19. Het enkele woord.
‘Als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek!’ - De Génestet.
Slachtoffers, luistert naar het lied, dat mij de ziel vervult:
O, stumpers, ik beklaag je zoo! maar 't is je eigen schuld.
Daar ligt de invitatie-kaart voor 't feest, voor het diner,
Voor het congres, de plechtigheid, of voor het jubilé.
Je hebt al dagen van te voren met je vrouw bepraat,
Dat jij er aan moet, jij moet speechen, toasten, als je gaat.
Het heele feest is j' al vergald - of neen, de heele week!
En bij de pudding ril je zichtbaar, en je vrouw wordt bleek,
Wanneer het onafwendbaar wordt... Daar komt het oogenblik...
Je mes dwaalt angstig om je glas voor den fatalen tik......
Daar zegt je buurvrouw j' iets - goddank dat j' even wachten mag!
Het is een grap, je luistert half - grijnst, met zoo'n weeë lach......
Nou moet het maar... ‘Mag ik misschien eens...’ (niemand, die je hoort)
‘Mag ik misschien... hm, hm... misschien... mag ik een enkel woord...’
Je stem is schor en beverig, en 't anders flink geluid
Klinkt vreemd en valsch en hoog en heesch, en 't komt er stooterig uit:
‘Je wilt de aangename kout... en d' opgewekte toon
Niet storen... maar het komt je voor... dat op een feest... zóó schoon...
En op een dag als deze... waar wij allen, hier vereend...
En... e... zoo feestlijk samenzijn... daar heb je toch gemeend...
De tolk te zijn... de tolk van allen... die je om je ziet...
Je zal niet heel véél zeggen... want... mooi spreken kan je niet...
Maar... als je met een enkel woord..... ...e... met een enkel woord...
Het vroolijke gekout... e... hm... een oogenblik verstoort...
Dan is het voor... een woord van dank... van... e... erkentelijkheid...
Voor 't alleraangenaamste feest... ons allen hier bereid...
Dàt moet je van het hart... en... ja... als je je niet bedriegt...
Dan is dit oogenblik je 't schoonste... - zeg je, (en je liegt!) -
| |
Waarop jij... e... het voorrecht hebt... om hier een enkel woord...
Ook namens - de afwezigen... die...’ en zoo lal je voort.
Je stapelt maar gemeenplaats op gemeenplaats, zonder end,
Je stottert door, je weet niet meer hoe je begonnen bent.
Je beelden zijn verkeerd bedacht, je zinnen zijn te lang,
't Gezelschap kijk bezorgd, en 't wordt den gastheer wee en bang.
‘Op jou... e... rust als... oudste... ...e... de aangename taak...
De gastvrouw, die dit... gul onthaal... met... vrouwelijke smaak...
Zoo echt... gezellig heeft gemaakt... niets stijf, of officieel...
Zoo niets te... weinig - hoe za' j' 't zeggen? - ja... zoo niets te... veel...
De gastheer, sjoviaal als steeds... die nooit... e... kosten spaart...
Of moeite... om de gasten aan... zijn huiselijken haard
t' Ontvangen... zoo als steeds...e de traditie was ...e... die...
Tot allebei... e... richt je... e... een woord van sympathie...
Je zou de gastvrouw willen vergelijken bij... een roos...
Het beeld... je weet het... is niet... nieuw... is uit de oude doos...
Je zegt het maar omdat je 't hier, toch zoo... toepaslijk vindt...
Haar geuren zijn... de banden van de vriendschap... die ons bindt...’
Dan duikel j' in je angst terug naar d' huiselijken haard,
Nu is 't de gastvrouw die geen kosten en geen moeite spaart,
En hij blijft sjoviaal en gul - jij bent tot driemaal toe
De tolk, en dat herhaal je maar, dat word je nimmer moe.
En naar de wet van d'inertie, rolt rustloos zin na zin;
Je vindt nog moeilijker je einde, dan daarnet 't begin.
‘Toevallig las je dezer dagen (j' hebt 't expres gezocht!)
Zoo'n aardig versje, als je dat hier 's reciteeren mocht...
't Is zoo toepass'lijk op dit feest... wanneer de dichter zegt...
e... hm... e... hm... e... hm... e... hm... (je trekt je dasje recht)...
‘Die Freundschaft ist... die Freundschaft ist... Brüder... man liebt... man sehnt...’
Je stokt, je kent er niks meer van - je vrouw zit star-versteend,
Ze hoort niet meer, ze ziet niet meer, ze slaakt een droge snik,
En staart in 't Niet, verdoft, versuft, met wezenloozen blik...
O, menschen, doet toch niet zoo mal, en plaagt mekaar zoo niet!
En als je aan den jubilaris d' ‘enveloppe’ biedt,
Of als je aanzit aan den disch, bij 't welgeslaagde feest -
Zegt dan: ‘Van harte!’ of zoo; me dunkt, dan is het mooi geweest.
Slechts hij, die de gemeenplaats eert, vulgair is en banaal,
Kritiekloos, en tevreden met laag-bij-de-grondsche taal,
Houdt van dat eeuwige gezeur, zoo geestloos en zoo laf.
Kom, maakt 't mekaar gemakkelijk, en schaft het speechen af!
|
|