| |
| |
| |
Aanhangsel
De stijl
De stijl vertoont de vorm van 's mensen ganse geest;
Die vindt men telkens weer, in wát men van hem leest.
De woorden op zich zelf zijn algemeen bezit;
Het komt er maar op aan, hoe zet ge z' in 't gelid?
Dit doet gij naar uw aard, naar uw persoonlijkheid,
En zo verraadt uw stijl wat soort van mens gij zijt:
Eenvoudig of gemaakt, bijzonder of banaal,
Scherpzinnig of verward, gewoon of geniaal;
En slechte stijl is, als men 't euvel goed beschouwt,
Volstrekt geen zaak van taal. 't Is een karakterfout.
De meesten geven enkel hun gedachten niet
Omdat hun geest te weinig stof tot schrijven biedt.
Zij redeneren zo: als 'k zeilde zonder vlag,
Dan kwam er wel iets heel onnozels voor den dag.
Toch kan een eerlijk stuk, uit een eenvoudig brein,
Voor een beperkte kring zeer lezenswaardig zijn,
Indien de schrijver zich beheerst, en steeds bedenkt
Dat weidse woordenkeus de stijl geen schoonheid schenkt.
Dit is 't voornaamste waar uw stuk mee valt of staat:
Niet wat gij schrijft, maar wat gij ongeschreven laat.
Een eerlijk steller zorgt dat hij natuurlijk blijft
En zijn gedachte scherp en duidlijk nederschrijft.
Zijn termen zijn correct, zijn zinnen vlot en kort,
Zodat zijn opstel boeit, en grif begrepen wordt.
Zo'n zin, zes regels lang, loopt vast en zeker mis,
Daar de scribent aan 't eind 't begin vergeten is.
't Is enkelvoud aan 't slot, en meervoud in 't begin,
| |
| |
't Is actief voor en na, en passief middenin.
Richt uw gedachtengang, volg steeds de rechte lijn,
En laat in 's hemelsnaam uw zin geen lintworm zijn.
Maar wat doet menigmaal zo'n meester impotent?
Hij fabriceert de zwaarste zinnen zonder end,
Bakt mooie, lange, nieuwe woorden bij de vleet,
En stuurt zijn kind op straat, geschilderd en verkleed.
Hij vlecht de frazen om zijn mager denkbeeld heen;
Nu staat hij op zijn hoofd, dan op zijn grote teen,
Opdat de lezer zucht', wat meestal ook geschiedt:
‘Het zal wel prachtig zijn, want ik begrijp het niet.’
De stijl is 't silhouet van wat de hersens zijn,
En duisterheid van stijl verraadt een duister brein.
Wie zich tot stelen van een anders stijl verlaagt
Is als de man op straat, die mom en masker draagt,
Een masker, schoon in schijn, in wezen vals en voos:
Ik griezel! 't Leek te leven - bah! 't is levenloos.
Veel liever zie ik 't lelijkst menselijk gezicht,
Want daaruit straalt tenminste 't echte levenslicht.
Een pover journalist, tot schrijven slecht in staat,
Steelt van zijn ambtgenoot, en leeft van plagiaat.
Een slechte schrijver dwingt, verwringt zijn eigen stijl,
En tracht zijn taal te duwen naar een hoger peil.
't Zijn fratsen die hij in zijn kunstprodukt verkoopt,
En 't is of elke zin van 't stuk op stelten loopt.
Gemeenplaats volgt gemeenplaats, stoplap mode-woord;
Zo hotst zijn hobbelpaard. En hij pent lustig voort.
En vraag maar niet wat al die fraaiigheid beduidt:
't Is bergenbarenswee - een muisje komt er uit.
| |
| |
Hoe moeilijk het ook schijnt, er is maar weinig aan
Om zo te schrijven dat geen mens je kan verstaan;
't Is heel wat lastiger, eenvoudig, kort en klaar
Te schrijven over iets dat duister lijkt en zwaar.
Als gij zwaarwichtig schrijft, verdient gij het verwijt
Dat gij diepzinniger wilt schijnen dan gij zijt.
Ziehier de wet der letterkundige moraal:
Zeg ongewone dingen in gewone taal.
Is deze zin er niet een sprekend voorbeeld van
Hoe men iets van gewicht eenvoudig zeggen kan?
De meeste schrijvers keren deze regel om;
Dat is niet slechts onjuist, 't is daarenboven dom:
Wie zich de schijn van kennis en geleerdheid geeft
Schept een vermoeden dat hij bitter weinig heeft.
Want schijn beduidt gemis. Dit geldt op elk gebied:
Wat iemand affecteert, bezit hij zeker niet.
Vermijd ook slordigheid. Want wie iets slordig zegt
Toont dat hij aan zijn denkbeeld weinig waarde hecht.
De zelfbewuste denker kiest gekuiste taal;
Zo legt men kostbre vrùchten op kristallen schaal.
En in besprekingen van letterkundig werk
Treft slordigheid van stijl natuurlijk dubbel sterk:
Wat is een recensent die zich er niet voor hoedt?
Een rechter op de zitting in zijn ondergoed.
Hetzij g' een schetsje schrijft, of een beschouwing schept,
Vooreerst moet vaststaan dat gij iets te zeggen hebt.
Hoe simpel lijkt dit woord, en hoeveel houdt het in!
Het zij van al uw schrijven basis en begin.
Wat heb ik vaak produkten onder 't oog gehad
Waarbij ik uitriep: man, schei uit! Je schrijft maar wat.
| |
| |
Wees zuinig op uw inkt, en schrijf alleen maar zo,
Dat gij kunt zeggen, met de woorden van Boileau:
‘Ma pensée au grand jout partout s'offre et s'expose,
Et mon vers, bien ou mal, dit toujours quelque chose.’
Wie schrijvend al zijn aandacht aan zichzelven wijdt
Staat schuldig aan de fout der subjectiviteit.
Ik neem nu aan dat gij uw onderwerp beheerst;
Maar dan begint het zware werk van 't schrijven eerst.
Gij wordt allicht verward, te duister of te hoog;
Houd geen alleenspraak, schrijver; geef een dialoog,
Die des te helderder moet zijn in ieder woord,
Omdat gij nooit de vragen van den lezer hoort.
Een objectief geschrift is als een schilderij:
Des schrijvers denkbeeld pakt direct, en blijft u bij;
Een subjectief produkt - een vetvlek op een muur:
Als ik er lang op kijk, ontdek ik een figuur.
Geef maklijk weer wat gij met moeite hebt gedacht;
Ook voor ideeën geldt de wet der zwaartekracht:
Gezwinder gaan gedachten, die als dingen zijn,
Van hersens naar papier, dan van papier naar brein.
Een zeer gewone fout, die gij vermijden moet,
Is de breedsprakigheid, de woordenovervloed.
Voorzichtig! Spaar des lezers tijd en zijn geduld;
Draag zorg dat gij zijn hoofd met goede waar vervult.
't Is beter dat iets nodigs ongeschreven blijft
Dan dat gij iets te veel, iets overbodigs schrijft.
(In deze zin komt ook iets overbodigs voor,
Maar dit is poëzie; dan kan 't er nog mee door.)
Te veel is op het punt van stijl mijn grootste grief:
Het adjectief - de vijand van het substantief!
| |
| |
Begrijpt gij dit, of vindt gij 't ijdel woordenspel?
Voltaire zei het, en Voltaire wist het wel.
Schreef niet Hesiodus, de wijze Griekse bard:
Een half is meer dan een, en minder dan een kwart?
De lezer heeft ook op wat eigen arbeid recht;
't Geheim van saai te zijn is dat men alles zegt.
Veel wijsheid, weinig woorden, kenmerkt het genie;
De waarheid is het mooiste zonder draperie.
Uw schip gaat naar de grond als gij 't te zwaar bevracht;
Schrijf nooit iets dat de lezer zelf wel had bedacht.
Wie in de rede valt, kent zijn manieren niet;
Dit geldt natuurlijk evengoed op stijlgebied;
Een schrijver die zijn stuk met haakjes overlaadt
Interrompeert zichzelf, een even ernstig kwaad.
Hij perst zijn tussenzinnen in een tussenzin,
En dan nog weer een tussenzin daar tussen in,
Zoals die tafeltjes, geschoven in elkaar.
De arme lezer, met de handen in het haar,
Zegt onder de lectuur aan 't einde van zo'n zin:
Het slot begrijp ik, maar hoe was ook weer 't begin?
Zo wijkt het hersenwerk naar de verkeerde kant,
Want het geheugen zwoegt, in plaats van het verstand.
Wie telkens zinnen - 'k voeg een voorbeeld, dat de leer,
Die 'k schrijvers, welken wellicht, wat ik hier beweer,
Hetgeen in dit gedicht, waarin 'k de stijl, waarvan
't Succes, waarop men hoopt met opstel of roman,
Afhanklijk is, bespreek, behoort als kroon op 't werk,
Niet duidlijk is, wil prenten in de geest, versterk',
Bij mijn beknopt betoog - in andre zinnen ploft,
Is lui of nonchalant en altijd onbeschoft.
| |
| |
Schrijf dus eenvoudig. Maar - schrijf niet zoals gij spreekt;
Ook dat is affectatie, die zich altijd wreekt.
Wij praten zorgeloos; wie spreekt er zonder feil?
Gij komt gekleed op straat, verzorgd zij ook uw stijl.
De woorden die men heden vaak gedrukt ziet staan
Doen ieder man van smaak hoogst onaesthetisch aan.
Behandel lichte stof niet statig of geleerd,
Wees luchtig op zijn tijd, maar blijf gedistingeerd.
De hinderlijkste vorm van imbeciliteit
Is 't pronken met een andermans oorspronklijkheid.
't Is de gemeenplaats. Schuw, verfoei die als de pest:
‘'t Ontstellende bericht,’ ‘het teken,’ - en de rest.
Plaats nooit een pittig woord dat in de mode is,
Dan onderscheidt gij u, en houdt g' uw opstel fris.
De eerste die zo'n term (zijn vinding!) schreef, was groot,
De tweede was een dief, de derde 'n idioot.
Gij geeft uw gast, als gij die muffe fout begaat,
In plaats van een sigaar een peukje, van de straat.
Hoe weinig werk ontstaat uit 's schrijvers intellect,
Gelijk een huis gemaakt wordt door den architect,
Die eerst zijn ganse plan zorgvuldig overdenkt
En aan elk onderdeel zijn volle aandacht schenkt.
De meesten stellen niet; zij spelen domino:
De hand grijpt naar een steen; die zetten zij maar zó.
Met veler werk wordt nog fantastischer geknoeid:
't Ontstaat zo ongeveer als een koraalbank groeit.
Weer andren stormen voort, gelijk een dolle koe,
In tomeloze vaart - en Joost weet waar naar toe.
Wij leven in een wilde, schreeuwerige tijd;
Is 't wonder dat de stijl daar droevig onder lijdt?
|
|