| |
| |
| |
XXI.
Acht maanden later, op een kouden winterdag, heerschte er in de straat, waar de van Bergvoorts gewoond hadden, een ongekende drukte.
Een houten getimmerte stond voor het huis, aanplakbiljetten verkondigden dat er publieke verkooping werd gehouden. De notaris was gekomen. De menigte verdrong zich, er werd gejoeld en gerumoerd, men verdrong zich om een goede plaats.
Er was heel veel belangstelling, men wist dat de van Bergvoorts een prachtigen inboedel hadden, dat mevrouw kostbare antiquiteiten bezat. Alles moest weg en er werd hoog geboden. Joden en christenen zochten ruzie en betwistten elkaar een zeldzaam blauw bord, een antiek kaststel. Steeds luider klonken de stemmen, steeds hooger het bod. Groote sommen werden besteed voor voorwerpen die op een gewone verkooping misschien niet de helft zouden hebben opgebracht.
De macht van het buitengewone, van het schandaal deed zich ook hier gelden. Die tragische geschiedenis was zoo op aller lippen geweest, het proces van Maurits van Bergvoort, waarbij de belangstellende kennissen genoten hadden van allerlei intimiteiten die aan het licht waren gekomen, had zoo ieder's aandacht en nieuwsgierigheid in beslag genomen, dat de verkooping als iets bijzonders beschouwd werd.
De eisch voor van Bergvoort, dien men niet ontoerekenbaar kon verklaren, was een jaar gevangenisstraf geweest, maar dank zij de verzachtende omstandigheden en het pleidooi van zijn verdediger was hij ten slotte, behalve de maanden preventieve hechtenis, met een half jaar vrijgekomen.
Dames en heeren uit den kring, waarmee de van Bergvoorts hadden omgegaan, zonden hun afgevaardigden naar de verkooping met de opdracht om het een of andere kostbare voorwerp, dat zij de bezitster lang benijd hadden, machtig te worden. Zij
| |
| |
wilden het voor elkaar niet weten, den schijn vermijden om zooveel moeite te doen.
Het nieuws, dat Carla met Adolph de Bie vertrokken was, bracht nogmaals aller tongen in beweging. De dienstboden hadden het 't eerst verteld, daarna verspreidde het verhaal zich als een loopend vuur, en alsof het in zijn diepe ellende nog niet erg genoeg was, werd het nog opgetuigd met allerlei verdichtsels. Zelfs degenen die het vroeger gewaagd hadden een enkel woord ten haren gunste te spreken, moesten nu zwijgen. Wanneer schuchter de vraag werd geopperd wat zij eigenlijk had moeten beginnen, kwamen de antwoorden van alle kanten, in hevige verontwaardiging. Zij had alles eerder moeten doen dan dit, nu was zij gebrandmerkt als een slecht, verdorven schepsel. Had zij dan niet in betrekking kunnen gaan? Niet kunnen werken voor haar brood? Den dood zoeken, liever dan zich zoo te vernederen?
Zelfs die van Carla gehouden hadden, braken op die manier den staf over haar. Er waren er maar enkelen die, ondanks hun gevoel van afschuw over haar besluit, nadachten en toe moesten geven, dat het moeilijk was geweest voor het arme schepsel, verstooten door haar man, verlaten door iedereen. Een betrekking zoeken, werken, jawel, maar voor iemand als Carla, die voor niets geschikt was, verwend door weelde en rijkdom en met zoo'n reputatie? Het was makkelijk gezegd, maar zou iemand een vinger hebben uitgestoken om haar in waarheid te helpen?
Onder degenen die zoo redeneerden, die waarachtig bedroefd waren over het drama dat zich had afgespeeld, bevond zich mevrouw van Vriesendorp. Geheel haar natuur van brave, weldenkende vrouw was in opstand gekomen, al haar medelijden, al haar sympathie waren naar Maurits uitgegaan. Maar toch kon zij niet dadelijk hard oordeelen, daarvoor had zij te lieve herinneringen aan den eersten tijd van haar kennismaking met Carla zij wilde uit haar eigen mond hooren wat haar tot zooveel slechts gebracht had. Zij ging tot haar, maar werd niet ontvangen. In haar gevoel van teleurgestelde verontwaardiging daarover, drong zij niet aan. Zij wachtte, maar de dagen verliepen en eindelijk bereikte ook haar de tijding van Carla's weggaan met de Bie. Nu kon zij niet anders dan hard en slecht denken, toegeven dat Carla wel zóó gewild had, dat zij geen enkele
| |
| |
zachtere gedachte waard was. Maar toch vroeg zij zich af, wat zij zou gedaan hebben, als de jonge vrouw tot haar was gekomen om raad en hulp. Zou ze haar niet met een vaag woord van waarschuwing hebben moeten wegzenden, onmachtig om in te grijpen, om iets te doen? Zou zij haar in waarheid hebben kunnen terughouden van den weg, dien zij nu gegaan was? Daarvoor zou zij immers veel te veel, waar zij prijs op stelde, hebben moeten opofferen - en de mogelijkheid zou toch steeds tot kleiner afmetingen teruggebracht worden. Neen, haar bleef niets over dan diep in zichzelf te betreuren dat het kind ten onder was gegaan, haar te beweenen als een doode en aan haar te denken als aan iets dat haar leven voor een korten tijd vermooid en verblijd had, maar dat zij voor altijd had verloren.
In het kleine huisje in Zandvoort waar Carolien van Stavenvoorde gehoopt had in vrede en rust haar laatste jaren te slijten, kniesde en zeurde de oude nicht over haar huisgenoote. 't Was voor haar ook niet alles om opgescheept te zijn met iemand die zoo in zichzelf gekeerd was en zoo weinig zei. Natuurlijk, nicht Cato begreep er alles van. 't Was verschrikkelijk als er zulke dingen gebeurden met je kinderen, maar als Carolien er nou maar eens gezellig over wou praten. 't Zou een heele afleiding voor 't mensch geweest zijn om zich te uiten, maar ze was koppig. De couranten, waarin alles stond, had ze opgeborgen, bespottelijk, iedereen wist het toch wel en nicht Cato zou het prettig hebben gevonden om er 's morgens aan het ontbijt, aan de koffie, en 's avonds lang en breed over te redeneeren. Carolien wilde niet; ze maakte er dadelijk een eind aan, als nicht er over begon. Ze werd schuw en als er iemand kwam ging ze naar boven, naar haar eigen slaapkamer. Op zoo'n manier was er heelemaal geen aardigheid aan 't samenwonen. De ellende was eigenlijk al heel gauw begonnen met den dood van kleine Laura. Toen mevrouw van Stavenvoorde na de begrafenis uit den Haag terugkeerde, vond nicht Cato haar een ander mensch. Bepaald oud, je kon 't haar aanzien dat ze verdriet had en over Carla was ze niet te spreken. Vroeger blufte zij nog wel eens op haar dochter, op 't voorname huwelijk, op al de pracht, 't Leek wel of zij geen dochter had, zoo weinig liet die zich aan haar gelegen liggen. Als Cato daar wel eens op zinspeelde, 't niet kon verkroppen en op Carla afgaf, stoof Carolien nog wel op, maar lang niet
| |
| |
zoo heftig als toen zij nog in den Haag woonde. Toen 't schandaal gebeurd was en iedereen wist dat haar schoonzoon in de gevangenis zat, had nicht gedacht dat Carolien 't besterven zou van de narigheid. Ze keek voor zich uit en prevelde in zichzelf en zei alleen maar dat ze blij was omdat pa 't niet beleefd had.
Verder was er niets uit haar te krijgen.
Maar op een goeden dag kwam er een brief van Carla. Carolien maakte die niet open waar Cato bij was, ze ging er mee naar haar eigen kamer en daar bleef zij uren lang opgesloten. De ander, die dolgraag weten wilde wat er in stond, was al een paar keer naar boven gegaan. De deur bleef gesloten, ze kreeg geen gehoor. Toen mevrouw van Stavenvoorde eindelijk beneden kwam, schrikte nicht van het gezicht der oude vrouw, maar ook nu zei zij niets en eerst nadat Cato, die het niet meer uithouden kon, rechtstreeks vroeg welke berichten van Carla zij gekregen had, antwoordde zij dat haar dochter niet meer voor haar bestond, dat zij nooit meer over haar wilde spreken, dat zij dood voor haar was. Verder wilde zij zich over niets uitlaten. Nicht voelde zich eerst wel beleedigd, maar op het strakke, vermagerde gezicht stond zoo duidelijk de bede te lezen, om niet verder te vragen dat zij medelijden kreeg met de arme ziel en er tegenover haar het zwijgen toe deed. Spoedig genoeg kwam zij toch door haar kennissen in den Haag op de hoogte en wist zij dat Carla er van door was gegaan met een ouden, rijken meneer. Er was iets in de houding van Carolien dat nicht weerhield om er met haar over te spreken. Tegenover de menschen beklaagde zij zich wel over de ongezellige huisgenoote, die hoe langer hoe eenzelviger en zoo bitter en humeurig werd dat zij, Cato, heelemaal geen goed meer kon doen. Maar haar in den steek laten, dat wilde zij niet; aan zichzelf overgelaten zou de stakkerd nog beklagenswaardiger zijn. Heel lang zou zij het ook wel niet meer maken, 't verdriet had haar te veel geknauwd en Cato beweerde zuchtend dat al dat opsluiten in je zelf en dat te trotsch zijn om met je goede vrienden over je leed te praten, iemand ten slotte in zijn graf helpt.
In de eerste weken voelde Maurits van Bergvoort alleen zijn hevige verontwaardiging, zijn afkeer van zooveel gemeenheid.
| |
| |
Het was als een tegenwicht voor zijn smart en het hield hem staande, het hielp hem dragen.
Als een genoegdoening was hem het denkbeeld van zich gewroken te hebben, van recht te hebben gedaan.
Na de vreeselijke ontgoocheling was er in heel zijn denken slechts verachting voor Carla en bittere spot voor zijn eigen goedgeloovigheid, voor zijn dom vertrouwen.
Van haar geloofde hij niets goeds. Haar liefde voor hem en voor het kind, haar smart over Laura's dood, het was alles bedrog en huichelachtig comediespel. Zij had hem altijd misleid, alles aan haar was leugenachtig en slecht, zóó slecht dat hij walgde als hij er aan dacht.
Een enkel denkbeeld bezielde hem, haar van zich afschudden, niets meer te doen willen hebben met het vuil, dat hem onteerde. En hij weigerde haar te zien, zond haar brieven ongeopend terug, besloot haar te bannen uit zijn leven, uit zijn bestaan, de herinnering aan haar uit te rukken en van zich te werpen als een ergernis.
Zoolang hij dacht dat te kunnen doen, vertwijfelde hij niet. Hij hoorde van haar weggaan met Adolph de Bie en hij trachtte zich er niet over te verwonderen, het te beschouwen als een natuurlijk gevolg van haar verdorvenheid.
Maar na de opwinding van zijn proces week de overspanning en in de eindelooze, eentonige dagen die hij in de gevangenis doorbracht zonk loodzwaar in hem het vreeselijke leed, de wetenschap dat hij alles verloren had.
De armzalige gedachte van zichzelf recht te hebben verschaft, steunde hem niet meer. Wanneer hij er nu aan dacht vond hij 't bijna belachelijk, hij was er niet verder mee gekomen en 't idee van zijn schande te hebben uitgewischt, was maar een waan.
Op een sterke energie had hij nooit kunnen bogen. Toen, lang voor zijn huwelijk, het meisje dat hij meende lief te hebben, hem bedroog, was hij geschokt en beleedigd geweest. Maar hij had haar spoedig kunnen vergeten in de wetenschap dat hij boven haar stond en zij zelfs geen smartelijke gedachte verdiende. Nu hij begreep dat hem dat thans onmogelijk was, voelde hij zich steeds dieper en dieper zinken. Hij kon zich niet dwingen om Carla te vergeten, hij kon haar beeld niet rukken uit zijn ziel. Zóó vast had hij op haar liefde vertrouwd, zóó
| |
| |
zeker geloofd dat zij in dat ééne opzicht waar was, dat hij voor al het andere blind was geweest. Hij folterde zichzelf door altijd en weer te denken aan hun samenzijn, aan hun verloving, aan den eersten tijd van hun huwelijk. Was dat alles leugen en waan geweest? Waren al haar woorden, al haar kussen bedrog? Het kon niet zijn, en in een behoefte om minder te lijden, om de werkelijkheid niet zoo afschuwelijk te zien, begon hij te zoeken naar verontschuldiging, naar verklaring voor hetgeen zij misdaan had.
Wanneer hij zelf anders was geweest, niet zoo toegevend voor haar gebreken, niet zoo onmannelijk verliefd om haar alles te moeten toestaan? Wanneer hij beslist tegenover haar was opgetreden, haar gedwongen had van den eersten dag af, om haar buitensporige zucht tot weelde te bestrijden, in plaats van al zijn krachten in te spannen en haar de middelen te verschaffen om er aan te kunnen voldoen, zou zij dan niet staande zijn gebleven? Als hij in zijn eigen zwakheid een verontschuldiging voor haar kon vinden, was zijn smart minder schrijnend, voelde hij medelijden met haar en met zichzelf. Maar al te dikwijls maakte die zachtere aandoening plaats voor een bitteren hoon, voor een spottend cynisme, dat hem voorhield hoe zij verdorven was, hoe de slechtheid haar in het bloed zat, hoe zij hem als een werktuig gebruikt had en hij alleen dupe was geworden van al haar laagheid.
Maar de gedachten dat zij haar toevlucht tot Adolph de Bie had genomen liet hem geen rust. Soms liep hij als een zinnelooze in zijn cel op en neer, als hij begreep hoe diep zij gezonken was door zich over te geven aan dien ouden ellendeling. O, het was walgelijk, zóó walgelijk dat hij er niet aan denken kon, en toch... had hij haar zelf niet in de armen van dat monster gedreven, door haar te verstooten? Wat kon zij doen, zonder vrienden, zonder geld, zonder hulp? Hij moest denken aan de weken na Laura's dood. Het kon toch niet dat al die droefheid, al dat leed gelogen waren. Hij zag haar voor zich op het vreeselijk oogenblik dat hij haar bedrog ontdekte. Hij hoorde den klank van waarheid in haar stem toen zij hem toeschreeuwde: ‘Ik heb nooit van Michel gehouden, ik haat hem, jou alleen heb ik lief.’
Was het niet mogelijk dat zij met al haar leugens en bedrog in dat ééne waar was, was het niet mogelijk dat hij haar tot
| |
| |
die laatste wanhoopsdood gedreven had door haar niet te willen zien, door haar brieven ongeopend terug te zenden? Toen, na zich maanden en weken met al die tegenstrijdige gedachten gemarteld te hebben, zonk een groote ontzenuwende onverschilligheid in hem neer.
Het was nu toch alles te laat, hij kon er niets meer aan doen. Het moest maar gaan zooals het kon. Zij zou zinken, steeds dieper en hij ook. Waarom ook niet? Er was niets meer in zijn leven, niets meer dat de moeite waard was om te trachten staande te blijven.
Het ontbrak hem niet geheel aan sympathiebetuigingen. Hij kreeg brieven en op de dagen, die daarvoor vastgesteld waren, meldden zich bezoeken aan. Maar de brieven zeiden hem niets, ze lieten hem koud. Het beklag of het medelijden zijner kennissen was hem meer een pijniging dan een vertroosting en, op een enkele uitzondering na, ontving hij niemand. Hij kon niet gelooven dat men uit oprechte belangstelling kwam. Hij schreef alles toe aan nieuwsgierigheid en tot van Eyken, de eenige, die eens of tweemaal tot hem werd toegelaten, zei hij, dat hij niet bekeken wenschte te worden als een vreemd individu, waarvan men wel graag wilde weten hoe hij er uit zag en hoe hij zich gedroeg, na alles wat gebeurd was.
Toen hij de gevangenis verliet was hij ook uiterlijk een ander mensch. Hij telde drie en dertig jaar, maar hij leek zeker vijftig. Zijn grijs haar hing ordeloos om zijn vermagerd, geel gezicht, hij liep gebogen, het verzorgde in zijn voorkomen had plaats gemaakt voor slordigheid, met smartelijke voldoening zag hij dat velen hem niet herkenden. Hij voelde iets als teleurstelling nu hij zijn vrijheid terug had. In de gevangenis althans behoefde hij niet te denken wat hij doen moest, de dagen gingen voorbij, zonder dat hij wist hoe.
Nu keerde hij in de maatschappij terug, moest hij handelen, schikkingen maken, overleggen hoe voortaan zijn leven in te richten. Hij wist niet wat te doen. Naar zijn huis terugkeeren leek hem onmogelijk. Diep in zijn ziel voelde hij wel dat hij niet durfde, niet kon. Neen in het huis waar hij had gewoond, waar hij haar had liefgehad en vertrouwd, waar zijn kind was geboren en gestorven, durfde hij niet gaan. Als hij dat deed zouden de spookgestalten die er rondwaarden zijn verbeelding
| |
| |
nooit meer met rust laten en hij moest immers trachten te vergeten.
Hij nam zijn intrek in een onaanzienlijk hotel in een gedeelte van de stad, waar hij vroeger nooit kwam. Zijn betrekking had hij natuurlijk verloren, iemand die een onteerend vonnis ten zijnen laste had, bleef geen ambtenaar aan een ministerie, zelfs al zou die mogelijkheid bestaan. Het kon hem niet schelen, hij had nu maar één wensch, weggaan uit de stad, waar iedere plaats, iedere straat, iedere boom hem aan het verleden herinnerde. Zoo gauw het kon, met koortsige haast, gaf hij zijn zaken in handen van zijn advocaat.
In den beginne had hij gedacht zich wettig van Carla te laten scheiden, had hij dat begeerd als een zekere rechtvaardiging voor zichzelf. Nu was het hem eigenlijk hetzelfde. Van haar kant was er geen aanvraag tot scheiden gekomen. Waarom zou hij het doen? Het maakte geen verschil, het gaf alleen maar last en hij zag er tegen op formaliteiten te moeten vervullen die hem indirect weer met haar in aanraking zouden brengen.
Hij lachte toen de advocaat hem wees op zijn jeugd, op zijn toekomst, hem voorhield dat het toch beter was om dergelijke banden te verbreken.
Zoo eenvoudig en zoo stil mogelijk moesten zijn zaken met Michel de Raadt geregeld worden.
Hij gaf volmacht om alles, wat het zijne was geweest, te verkoopen. Met de opbrengst daarvan en met hetgeen hem overbleef van zijn vermogen hoopte hij aan zijn verplichtingen tegenover den bankier te voldoen.
De Raadt meende aanvankelijk te moeten weigeren, maar hij stuitte op den vasten wil van Maurits en schikte zich naar hetgeen men van hem eischte.
Nu zijn zaken in handen waren van zijn advocaat en van een, door de Raadt aangestelden, tusschenpersoon, was van Bergvoort vrij om te gaan. Hij begaf zich voorloopig naar België. Ver reizen wilde hij niet, daartoe ontbraken hem de energie, en ook de middelen. Dat hij nu volkomen broodeloos en zonder bestaan was, deerde hem niet.
Nog een maand, misschien zes weken, kon hij leven, dan zou hij wel de een of andere bezigheid trachten te vinden, waardoor hij ten minste eten kon, wàt, kwam er niet op aan. En lukte
| |
| |
dat niet, nu, dan kon hij er altijd nog wel een eind aan maken. Aan hem was niets verbeurd, en zijn bestaan had geen waarde. Om zichzelf bekommerde hij zich enkel in zooverre dat hij wenschte weg te komen en vergeten te worden. Dat laatste gebeurde gauw genoeg.
Nu de heele, onverkwikkelijke geschiedenis geëindigd was en de beide hoofdpersonen van het tooneel waren verdwenen, werd er niet meer over de van Bergvoorts gesproken in den kring, waarin zij verkeerd hadden. Het was alsof de grond zich geopend en hen verzwolgen had, men herinnerde zich ternauwernood hun bestaan. Slechts als het schandaal nog eens ter sprake kwam, wijdde men een paar woorden aan hun nagedachtenis.
De de Raadt's waren in de stad teruggekeerd en men was het er vrij spoedig over eens dat de bankier eigenlijk 't meest te beklagen was, daar men hem beschouwde als de dupe van twee oplichters. De hemel wist welke strikken die vrouw hem had gespannen. Carla van Bergvoort had nooit gedeugd, dat wist iedereen, en Michel de Raadt was een heel fatsoenlijk man, zijn kantoor had een onbesproken naam en zijn huiselijk leven scheen heel gelukkig, nu die intrigante hem niet meer in haar macht had.
In Gent en in Antwerpen zocht Maurits te vergeefs naar een betrekking, waarmede hij in zijn onderhoud kon voorzien. Hij stootte telkens het hoofd daar hij weigerde informaties van een vroegeren werkkring te geven en er over 't geen hij vertelde een geheimzinnig waas lag, dat niet ten zijnen gunste werd uitgelegd. Hij ging naar Brussel en zwierf er eenige dagen rond. In een restaurant, waar hij geregeld at, ontmoette hij den directeur van een klein cinema theatre op een der boulevards. De kennismaking bracht hem wat hij zocht. Hij kreeg een betrekking aan de bioscoop als administrateur, het salaris bedroeg ongeveer 2000 francs. In den beginne moest hij zich inspannen om het ongewone werk te doen.
Dat zijn werkkring er eene was waarop hij vroeger met de meeste minachting zou hebben neergezien, dat hij verkeerde met menschen, die in beschaving zijn minderen waren, telde hij niet. Hij voelde zich zinken en liet zich gaan. Een aangeboren gevoel van fatsoen, een instinctmatigen afkeer van het gemeene, behoedde hem voor een geheel zedelijken ondergang. Hij leerde
| |
| |
hoe men in een groote stad van een klein tractement kan rondkomen zonder bepaald gebrek te lijden.
Zoo leefde hij voort, de dagen leken hem lang en de nachten nog langer. Hij werkte en soms gelukte het hem zichzelf in zijn arbeid te vergeten, dan voelde hij zich rustig, maar zoodra hij die rust gewaar werd, verliet ze hem. Het smartelijke verleden stond voor hem, en hij wist dat hij nooit meer vrede zou vinden, nooit zou kunnen vergeten, dat hij moest blijven denken aan haar die hij had liefgehad, dat hij zichzelf zou kwellen tot in den dood.
|
|