| |
| |
| |
IX.
Den volgenden dag bevatten de couranten een bericht, dat overal veel sensatie te weeg bracht.
‘Een ernstig drama heeft zich in de deftige kringen van onze residentie afgespeeld. Toen de Heer de R... een algemeen geacht en bekend ingezetene hier ter stede, zich gisteren avond in zijn studeerkamer bevond, werd zijn intiemen vriend, de Heer v.B. bij hem aangediend. Slechts weinige minuten nadat de Heer v.B. was binnen gelaten weerklonken plotseling een paar revolverschoten door het stille huis, en toen de doodelijk verschrikte echtgenoote en de bedienden van den Heer de R... toeschoten, vonden zij deze, in zijn bloed badend, op den grond liggen. De Heer v.B. had het wapen, waarmee hij op zijn vriend geschoten had, nog in de hand. Hij zei een daad van gerechtigheid verricht te hebben en liet zich, zonder den minsten tegenstand, door de inmiddels ontboden politie, in hechtenis nemen. Alhoewel nog niets met zekerheid is vast te stellen, vermoedt men dat een treurig echtbreukdrama de aanleiding is geweest tot de wanhoopsdaad van den Heer v.B... Ofschoon de Heer de R... vrij zwaar gewond en zijn toestand zorgelijk is, achten de doctoren dien niet levensgevaarlijk en twijfelt men niet aan zijn herstel.’
Als een loopend vuur verspreidde het bericht zich en gedurende eenige weken was de schokkende gebeurtenis het onderwerp van het gesprek, op alle five o'clock's, aan alle kletstafeltjes op de Witte en in de café's, in alle scheersalons van de kappers, tot zelfs in de trams. De goede Hagenaars putten hun combinatievermogen uit om verband in de onverkwikkelijke geschiedenis te brengen, men giste, men vermoedde niet meer, men wist. Men citeerde ieder woord, dat ooit gesproken
| |
| |
was tusschen Carla en haar man, men was precies op de hoogte van de verwijten die de Raadt en van Bergvoort elkaar, in die paar minuten, naar het hoofd hadden geworpen. Er was nog al sympathie voor de beide mannen, ofschoon hier en daar toch gemompeld werd dat van Bergvoort onmogelijk al die maanden blind had kunnen zijn en een enkel cynikus er aan toe voegde dat een geldkwestie, waarbij de bankier zich eens minder royaal betoonde, de eigenlijke oorzaak tot de uitbarsting was geweest. Over Carla waren de meeningen minder verdeeld. De weinige stemmen die zich tot haar verdediging deden hooren, werden gesmoord in de algemeene verontwaardiging. Toen kwamen de dagen, dat de feiten meer en meer werden blootgelegd, dat de couranten de intiemste familieaangelegenheden vermelden en de in den grond toch onverschillige menigte, enkel uit nieuwsgierigheid en belust op schandaal, zich bemoeide met en oordeelde over de drie betrokkenen in het drama. Maurits van Bergvoort was natuurlijk de persoon waar men zich het meest mee bezig hield. Men wist dat hij reeds herhaaldelijk een geheele bekentenis had afgelegd. Hij zelf had gezwegen over de rede, die hem tot de misdaad gebracht had, ofschoon hij wel wist dat daardoor het schandaal niet meer te voorkomen was. De krankzinnige opwinding waaronder hij verkeerd had was van hem geweken. Hij had geen berouw over zijn daad. Het bedrog, waarvan hij de dupe was geweest, vervulde hem met zulk een walging, zulk een hevige minachting voor Carla, dat hij zichzelf beloofde, haar voor altijd uit zijn bestaan te bannen. Toen hij hoorde dat Michel de Raadt zou herstellen voelde hij geen verlichting omdat hij geen moordenaar was geworden. Hij was dankbaar voor de oogenblikkelijke overspanning die hem een daad had doen verrichten waartoe hij nooit in staat zou geweest zijn als hij zijn kalmte had behouden. Het eenige denkbeeld wat hem beheerschte was zich van Carla te laten scheiden, alles te verkoopen wat hij bezat en zijn
laatsten penning uit te geven om de Raadt te betalen. De zekerheid dat hij daardoor in den letterlijken zin tot den bedelstaf gebracht zou worden schrikte hem niet af. Er was niets meer dat waarde aan zijn leven kon geven, dan dat ééne, zich vrij voelen van den man, waaraan Carla zich verkocht had.
In de eerste dagen gedoogde de toestand van de Raadt niet dat men hem ondervroeg, maar na een week was hij in zoo- | |
| |
verre hersteld dat hij eens of tweemaal een kort verhoor kon ondergaan.
Hij trachtte wel het te doen voorkomen alsof hij niet begreep wat Maurits van Bergvoort tot zijn wanhopige daad gebracht had, maar er was al te veel licht in de zaak gekomen, dan dat hij die handelwijze kon volhouden en hij verlangde ook niet Carla te ontzien.
Nu hij in haar de oorzaak moest zien van de ellende, nu zijn naam in opspraak was gebracht en zijn huiselijk leven veroordeeld, was zijn liefde verdwenen en haatte hij haar. Hij zou zeker niets doen om haar te rehabiliteeren, al gebood zijn plicht als fatsoenlijk man, en de wensch om daarvoor door te gaan, hem dan ook om haar zooveel mogelijk te sparen.
Terwijl haar naam op aller lippen was en iedereen zich met haar bemoeide en haar veroordeelde, bevond het voorwerp van al die belangstelling zich nog in haar weelderig huis en bracht zij de eerste dagen door in een verdooving die haar belette al het vreeselijke van haar toestand te overzien.
Toen zij dien avond, nadat Maurits haar verlaten had, tot zichzelf kwam en hem niet meer in huis vond, begreep zij dat hij naar de Raadt was gegaan en er iets vreeselijks zou gebeuren. Zij wilde hem volgen, maar zij miste de kracht. Het was haar als was er een slag op haar hersens gevallen, die haar denkvermogen verlamde. Doodsbleek, sidderend, verwezen, zat zij in haar stoel. Zoo vonden haar de meiden, die nadat Maurits was heengegaan, angstig door de stilte in mevrouw's vertrek, boven kwamen.
Zij herinnerde zich later niet wat zij gezegd of gedaan had, hoe de uren waren voortgekropen, hoe zij gewacht had op Maurits thuiskomst, totdat plotseling een luid schellen de stilte in huis had verbroken en Mina met ontsteld gezicht haar schreiend kwam zeggen, dat er een heer van de politie was, die haar verlangde te spreken.
Toen wist zij dat zij haar man tot een moordenaar gemaakt had, maar het afschuwelijke van alles drong nog niet tot haar door. Zij voelde een onnatuurlijke kalmte; zonder weerstand liet zij zich door de meiden ontkleeden en te bed brengen.
Zij lag doodstil, zonder te slapen, ook zonder te denken. Zij had zich verzet toen Mina het licht wilde uitdoen en tuurde met open oogen naar al de gemeenzame dingen om haar heen.
| |
| |
Nu en dan, als zij besef kreeg van de werkelijkheid, steunde zij zwaar en pijnlijk, maar wanneer het meisje, dat bij haar waakte dan bezorgd naderde, keek zij haar aan met haar holle, starende oogen en verviel weer in haar verdooving.
Zoo verliep de nacht en de volgende dag totdat de dokter, die door de dienstboden gehaald was, haar door kalmeerende middelen tot zichzelf bracht. Zij lag niet meer terneer als een gewond dier, af en toe opgeschrikt door een duldelooze, hevige pijn. Rusteloos liep zij in het huis heen en weer, zich martelend door een gestadig in beweging blijven, hopende dat er iemand zou komen die medelijden zou hebben, waarmee zij zou kunnen spreken en toch angstig terugschrikkend als zij de bel hoorde, heftig bevel gevend dat zij niemand wilde zien.
Een paar maal was zij genoodzaakt den commissaris van politie te woord te staan. Zij vernam dat men de Raadt in het leven hoopte te behouden en er kwam eenige ontspanning. Het leek niet alles meer zoo hopeloos duister. Als Maurits haar kon vergeven dan voelde zij zich in staat alles te dragen, dan liet het haar koud al zouden de menschen haar nawijzen, dan achtte zij niet het schandaal, dan zou zij al haar krachten geven om hem te vergoeden, om boete te doen voor het leed dat zij over hem gebracht had.
Ze wilde naar hem toegaan en hem dat alles zeggen, hem overtuigen dat zij toch niet zoo slecht, zoo verachtelijk was als hij moest denken, maar toen zij verzocht tot hem toegelaten te worden, werd haar bericht dat de gevangene haar onder geen enkel voorwendsel wilde zien en de moed ontzonk haar. Wat nu? Wat moest zij doen met haar leven? De gedachte kwam wel bij haar op om er een eind aan te maken, maar zij wist geen middel en zij durfde ook niet.
Meta... o als zij eens aan haar schreef, haar smeekte zich over haar te ontfermen. In het Heilsleger werd toch wel vergeving gezocht en gevonden voor nog grooter zonde dan de hare. Maar Meta had niets van zich doen hooren en Carla begreep dat zij ook voor haar een voorwerp van afschuw was geworden, nu zij Maurits rampzalig had gemaakt. Tot Meta zou zij nooit kunnen gaan. En daarenboven... Zij wist dat zij tot een dergelijk leven niet in staat was, dat zij het op zou geven eer er een jaar voorbij was. Zou zij hulp zoeken bij haar moeder, de eenige die haar bleef? Ook dat was onmogelijk. Zij had een brief
| |
| |
van Carolien gekregen, een onsamenhangenden brief. De arme, oude vrouw was na het vernemen van de vreeselijke tijding niet in staat geweest om naar haar dochter toe te gaan. Wanneer zij haar kind in haar ellende gezien had, zou zij zeker wel medelijden gehad hebben, zou haar liefde misschien toch sterker geweest zijn dan alles. Nu had ze alleen verwijten en uitingen van verontwaardiging, klachten over de schande die Carla haar aandeed, verzuchtingen van dankbaarheid omdat pa gestorven en daarvoor gespaard was gebleven. Neen, Carla wist dat een leven met haar moeder voor beide tot een hel zou worden. De brief, waarin natuurlijk geen woord van deelneming of begrijpen stond, verbitterde haar slechts, en zij schreef een paar regels terug, harde, trotsche regels die de smart van de eenzame, oude vrouw niet konden verzachten en de verwijdering alleen deden toenemen. Zij trachtte Maurits te schrijven, zich eenigszins te verontschuldigen, hem duidelijk te maken, hoe zij tot haar bedrog was gekomen, maar zij kon de woorden tot zelfverdediging niet vinden. Als zij Michel de Raadt nog werkelijk had liefgehad, dan... Nu kon zij alleen spreken over haar berouw en smeeken om vergeving, zij kon slechts zeggen hoe de dood van het kind haar tot inkeer had gebracht, maar de brief werd haar ongeopend terug bezorgd, men berichtte haar dat haar man in geenerlei persoonlijke onderhandeling met haar wenschte te treden, zoodra zijn proces geëindigd was, zou hij, of hij veroordeeld werd of niet, tot een gerechtelijke scheiding overgaan.
Zij hoorde de ijskoude woorden van den advocaat die Maurits verdedigen zou en dien zij reeds een paar maal had moeten ontvangen om enkele inlichtingen te geven, en zij zag nergens meer een uitweg. Zij voelde zich als een afgemarteld, tot den dood opgejaagd beest en terwijl zij, van iedereen verlaten, neerzat, kwam er een geest van verzet, van oproerigheid over haar. Was het zoo vreeselijk wat zij gedaan had? Ontrouw, nu ja, alsof alle vrouwen, die zich daaraan schuldig maken, tot zulk een ellende vervallen. Zij kende er zoovele in haar kring, zij had gehoord van andere, die erger hadden gedaan dan zij, en zij waren geacht en bemind, niemand dacht er aan ze te veroordeelen. Zij alleen was het slachtoffer geworden van de omstandigheden. Maurits waren de oogen geopend door een toeval, een dom toeval. Juist nu zij het waarachtige voornemen had
| |
| |
gekoesterd om een nieuw en beter leven te beginnen, had het noodlot ingegrepen, het had onbarmhartig den spot gedreven met haar goede voornemens en het schuldbesef, waaronder zij den laatsten tijd gebukt was gegaan en dat haar had doen peilen hoe diep zij gezonken was, maakte plaats voor zelfbeklag, voor een groot, vertederend medelijden, omdat zij in den vollen bloei van jeugd en schoonheid gedoemd was ten onder te gaan, omdat zij geen uitkomst zag en geen menschelijke hulp in haar nabijheid wist.
Drie weken waren ongeveer verloopen. De gemoederen kwamen eenigszins tot rust, de algemeene belangsteling verdeelde zich om weer tot een enkel punt geconcentreerd te worden tegen den tijd dat de zaak van Maurits van Bergvoort vóór zou komen. Men geloofde algemeen dat hij zou worden vrijgesproken er in ieder geval met een lichte straf zou afkomen. Michel de Raadt was bijna hersteld en had zich voor langen tijd met vrouw en kinderen op ‘de Vlame’ teruggetrokken.
Over Carla's doen en laten was men niet precies op de hoogte. Het huis was gesloten, en niemand had haar gezien. De weinigen, die trachtten haar te bezoeken, werden niet ontvangen. Enkele praatjes deden de rondte, de een vertelde dat zij bij haar moeder vertoefde, een ander dat zij in Brussel gezien was.
De eenige die herhaaldelijk poogde haar te zien en zich niet liet afschrikken door telkens hetzelfde bericht, dat mevrouw niemand ontvangen kon, was Adolph de Bie.
Carla wist het niet, zij vroeg nooit of er iemand geweest was. Wanneer men haar gevraagd had of zij iemand wilde zien zou zij zeker schuw en heftig hebben geweigerd en toch begon het alleenzijn zoo sterk op haar zenuwgestel te werken dat zij soms vreesde er krankzinnig door te worden.
Op een warmen Juninamiddag begaf de Bie zich nogmaals naar haar woning. Hij schelde aan en keek naar boven. Voor al de vensters waren de gordijnen neergelaten, het zag er uit als een sterfhuis.
‘Mevrouw ontvangt niet,’ zei Mina, die hem opendeed.
Maar Adolph de Bie had ditmaal zijn besluit genomen. Zonder te antwoorden deed hij bedaard de straatdeur achter zich dicht en stond in de gang. De meid keek hem verschrikt aan.
| |
| |
‘Mevrouw is toch thuis?’
‘Ja meneer, maar...’
‘Hoor eens meisje,’ begon hij op zijn gemoedelijke manier. ‘Jij houdt toch van je mevrouw, niet waar?’
Mina hield zeker wel van Carla. Mevrouw was altijd goed geweest, bemoeide zich weinig met het huishouden, ging de meiden niet na en liet ze den baas spelen over alles, ze weigerde ze nooit een pretje. O ja, ze hadden er een besten dienst gehad, maar nu was het toch uit, zij en Truitje, de keukenmeid, waren fatsoenlijk, zij konden bij zoo'n mevrouw niet blijven. Ze vermoedden ook wel dat het vet van de ketel was. Zij gingen beiden weg. Ze hadden het ook al aan Carla gezegd, maar die nam er weinig notitie van, 't drong zeker niet tot haar door. Truitje oordeelde nog al hard, maar Mina, zij kon 't niet helpen, zoolang zij zich bij haar bevond, voelde zij erg veel medelijden met het arme schepsel, dat zeker niet wist wat zij moest beginnen.
Wat bedoelde die ouwe kerel nu met zijn vragen of zij van haar mevrouw hield? Zou hij haar willen overhalen om te blijven? Dat ging toch niet, al zou zij er zelf nog over denken, haar ouders en ook Piet, haar vrijer, zouden 't nooit toestaan.
Zij wist niet was zij zeggen zou en knikte verlegen.
‘Nu dan,’ ging de Bie voort, ‘je begrijpt wel dat 't voor mevrouw niet goed is om altijd zoo alleen te zijn. Ik weet dat zij geen bezoek wil ontvangen, maar ik ben een oud vriend en 't zal haar goed doen eens met mij te praten.’
‘Laat ik het dan toch maar eerst gaan vragen,’ vond Mina, opgelucht, omdat 't anders niet was.
‘Dat zou ik je niet raden. Dan zegt ze natuurlijk neen. Laat mij nu mijn gang gaan, geloof me, 't is voor mevrouw's bestwil, 't loopt niet goed af, als ze zóó blijft. Ik neem 't alles op mij.’
Hij had eigenlijk gelijk, 't Zou een uitkomst zijn wanneer iemand zich eens met de stakkert bemoeide.
‘Weet u de weg?’ vroeg Mina toen zij zag dat de Bie zijn hoed aan den kapstok hing.
‘Mevrouw is boven?’
‘Ja, in 't boudoir. De tweede deur rechts, als u de trap opkomt.’
De dikke, fluweelen looper dempte zijn schreden, zonder eenig gerucht te maken kwam hij boven. Op het portaal zag hij om
| |
| |
zich heen. Een deur stond open, hij gluurde naar binnen. Dat was van Bergvoort's studeerkamer. Een groenachtig licht drong door de neergelaten gordijnen, overal een onwezenlijke stilte, alsof er een lijk in huis was.
Hij trad terug, stond nu voor Carla's boudoir. Even wachtte hij, veegde met zijn zakdoek over zijn gezicht, toen klopte hij.
‘Ja,’ werd er geroepen, hij zou niet kunnen zeggen of het haar stem was, maar hij duwde de deur open en hij trad binnen.
Eerst zag hij niets, want ook hier waren de gordijnen neergelaten, maar weldra wendden zijn oogen aan het halfduister en hij bemerkte haar. Zij zat heelemaal weggedoken in een wijden fauteuil, het hoofd voorovergebogen, de handen werkeloos in den schoot. Toen zij hoorde kloppen, had zij machinaal toestemming tot binnenkomen gegeven, denkende dat een van de meiden iets kwam vragen. Nu zij iemand hoorde spreken richtte zij zich op en zag de Bie. Een schok doortrilde haar en het bloed vloeide naar haar wangen.
Met uitgestoken handen trad hij op haar toe. Hij had haar nooit zóó gezien, haar slanke, vermagerde gestalte gehuld in de plooien van een sleepend, zwart huisgewaad, het prachtige haar eenvoudig in een wrong gedraaid, in natuurlijke krullen haar bleek gezicht omlijstend. Ze was ook zóó mooi, mooier nog dan in het prachtigste toilet; het was een schoonheid, die Adolph niet heelemaal waardeeren kon, maar die hem toch trof en met een klank van wezenlijk medelijden in zijn stem, deed zeggen:
‘Carla, mijn arm kind.’
Het waren de eerste vriendelijke woorden die tot haar gesproken werden.
Niemand had zich om haar bekommerd of een poging gedaan om haar te troosten of te helpen. Nu zij den warmen, medelijdenden klank in zijn stem hoorde, werkte die zoo overweldigend op haar afgemarteld zenuwgestel dat zij plotseling in een heftig, krampachtig snikken losbrak.
Hij ging naar haar toe en streelde haar zacht over het haar. Zij wist nauwelijks wie daar stond; voor het oogenblik voelde zij niet haar afkeer, haar wantrouwen.
Zij begreep alleen dat er iemand gekomen was om haar te helpen, te raden, een levend wezen, waarmee zij spreken kon.
| |
| |
Hij liet haar schreien en zei niets. Eindelijk hief zij 't hoofd op en vroeg nog stamelend:
‘Hoe is u hier gekomen? Ik had toch gezegd...’
‘Ja kindje, maar ik heb je deur nu maar eens geforceerd. Zulk een oud, oprecht vriend zal je dat toch wel niet kwalijk nemen.’
Hij sprak overredend en vleiend. De oude gewaarwording van afkeer werd in haar wakker, maar zij onderdrukte die, tegelijker tijd bedacht zij dat hij altijd vriendelijk voor haar geweest was, dat zij hem met reden niets kon verwijten.
Langzaam droogde zij haar tranen en richtte zich op.
‘Neen,’ antwoordde zij. ‘Ik ben natuurlijk niet boos. Waarom komt u?’
‘Om je te helpen Carla. Je weet hoeveel ik altijd van je gehouden heb. Denk je dat ik je ooit in den steek zou laten?’
Zij keek hem strak aan.
‘Weet u wat er gebeurd is?’
‘Ja kind, zoo ongeveer als iemand die er buiten staat, het weten kan.’
‘Denkt u dat mijn man zal worden vrijgesproken?’
‘Ik hoop het voor jou, lieve Carla.’
‘Voor hèm,’ zei zij toonloos. ‘Voor mij maakt het in zoover geen verschil. Hij wil niets meer met mij te maken hebben, zoodra het kan, wordt onze scheiding uitgesproken.’
‘Wil jij dat ook?’
‘Ik?... De toon waarop zij het enkele woord uitsprak zei hem genoeg.
‘Dan bewijst dat voor mij alleen dat hij niet van je houdt, nooit van je gehouden heeft.’
Zij richtte zich heftig op:
‘Een leugen... Weet u wat ik gedaan heb? Van dat ik met Maurits getrouwd ben, heb ik hem bedrogen. O, niet zooals u dat meent, dat is pas later gekomen; maar ik bedroog hem met geld, ik loog en draaide tegen hem, die de eerlijkheid en oprechtheid zelf is. Ik had nooit genoeg en ik verteerde vreeselijk veel. Ik ruïneerde hem en wilde niet luisteren. Ik hield meer van mijn mooie toiletten, van al mijn prullen dan van hem. Toen, ruim een jaar geleden kwam de crisis, we moesten alles opgeven om ons te redden. Ik wilde niet, ik haalde hem over om hulp te zoeken bij de Raadt...
‘Waarom kwam je niet bij mij Carla?’
| |
| |
Zij keek hem vlak in zijn gezicht. Zij zag weer die loensche oogen, met hun gulzige, zinnelijke uitdrukking, al haar zachtere aandoeningen verdwenen en plotseling toegevend aan haar afkeer, wierp zij hem brutaal en bitter tegen.
‘Omdat ik wist welke prijs ik er voor betalen moest, en omdat ik die liever aan Michel de Raadt betaalde dan aan u.’
De schaamtelooze woorden striemden hem, maar hij bedwong zich en zei enkel:
‘Je doet me onrecht Carla.’
‘Dan vraag ik u om vergeving,’ hernam zij honend.
‘Michel was niet zoo edelmoedig. Hij liet zich goed betalen, ik werd zijn maîtresse.’
De Bie bedacht dat zij al over veel heen was wanneer zij zoo openlijk, zonder dat hij er naar vroeg, haar schande bekende, maar er was een uitdrukking in haar oogen, een zeker iets in haar houding en in haar spreken, dat hem deed begrijpen hoe een andere macht in haar werkte. Onmeedoogend ging zij voort.
‘Ja, ik werd zijn maîtresse. Ik hield niet van hem, en toch deed ik het zonder weerzin. Dat bewijst wat voor een schepsel ik ben. Mijn man, die niet vermoedde, bedroog ik, ik dacht nergens over na, geld gaf ik uit, tot in het krankzinnige. Michel's geld, daarvan leefde ik, daarvan deed ik mijn man en mijn kind leven.’
‘Waarom dat alles nu op te halen Carla? Je martelt je er maar mee.’
Hij wist niet of zij hem verstond. Als tot zichzelf sprekend vervolgde zij:
‘Door mijn schuld maakte Maurits hoe langer hoe meer verplichting aan de Raadt. Als hij geweten had... maar hij wist niet. Wij beiden logen zoo knap en ik wilde de schande niet zien, ik lachte en was gelukkig totdat... Laura ziek werd en stierf. Toen kwam ik tot inkeer. Ik dacht dat het een straf was voor mijn slechtheid en ik wilde mij beteren.’
‘Ach kind,’ viel de Bie haar zenuwachtig in de rede, ‘je overdrijft.’
‘U zult er wel om lachen, ik lach er nu ook om, want het was te laat. Maar bij God... ik stond op een keerpunt, ik wilde een ander mensch worden, breken met de Raadt, alles opgeven en armoede lijden met Maurits. En voor ik iets kon doen kwam het uit door een toeval.’
| |
| |
‘Heb je hem dan niet alles gezegd?’
‘Daar was geen tijd voor. De ontdekking maakte hem gek, dol. Ik heb hem niet meer gezien. Als ik mij te binnen breng wat hij wel van mij denken moet, duizel ik. Ik heb hem geschreven en hem vergiffenis gevraagd. Maar ik begrijp dat hij mijn brief ongeopend terug zond. Hij kan mij niet meer gelooven, hij moet mij te veel verafschuwen, ik heb mijn verdiende loon.’
Haar stem stierf weg. Zij scheen de tegenwoordigheid van de Bie vergeten te hebben, evenals bij zijn binnenkomen staarde zij strak voor zich uit.
Een paar minuten zweeg hij ook. Toen nam hij een stoel en zette zich naast haar.
‘Ik ben hier gekomen om eens met je te overleggen, wat denk je te doen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Heb je geen plan gemaakt?’
‘Plannen, ik...’
Hij waagde het om haar hand te nemen en hij fluisterde:
‘Ik wil alles voor je doen Carla, ik wil je helpen.’
Zij trok haar hand terug en keek hem vol aan.
‘Weet u wat u doen zoudt, als u mij waarachtig wilde helpen?’
‘Nu?’
‘Mij het een of andere middel bezorgen om er een eind aan te maken. Dat zou voor mij het allerbeste zijn, maar ik durf niet.’
‘Je bent overspannen en je beoordeelt alles verkeerd. Tracht eens kalm te redeneeren, wat je gedaan hebt is...’
Plotseling begon zij hardop te lachen. ‘Niet zoo verschrikkelijk veel slechter dan wat anderen doen,’ viel zij hem in de rede. ‘Dat wilt u zeker zeggen, ja dat heb ik mezelf ook al gezegd. Ik ben er alleen maar ongelukkig ingeloopen, niet waar?’
‘Daar praten we nu niet over. Je kunt hier niet blijven Carla. Wat denk je te doen?’
‘Dat gaat niemand aan.’
‘Jawel,’ drong hij. 't Gaat mij aan, omdat ik van je houd, Carla.’
Zij haalde met een gebaar van minachting de schouders op.
| |
| |
‘Laat mij je ten minste raden. Hier kan je onmogelijk blijven. Waar wil je heengaan?’
‘Naar mijn moeder.’
Zij zei het in een vage, half begrepen begeerte om van hem af te komen. Als zij bekende dat zij geen uitkomst zag, was zij immers weerloos. Instinctmatig trachtte zij zich nog te verdedigen.
‘Je moet geen overijld besluit nemen,’ hernam hij overredend. ‘Ik wil je natuurlijk niet terughouden, maar ik voorspel je, daar houdt je 't geen maand uit.’
‘Waarom niet?’
‘Dat weet je zoo goed als ik. Aan die omgeving ben je ontgroeid. Je moeder kan een toestand, als waarin jij nu gekomen bent, niet begrijpen, ze ziet er alleen het oppervlakkige van. Ze zal je iederen dag verwijten doen, je gek maken met haar klachten. Begrijp je niet dat dáár geen thuis voor je is, zelfs al wil ze je bij zich nemen?’
Dat had zij zichzelf immers ook voorgehouden, het was onmogelijk; maar nog wilde zij niet toegeven.
‘Misschien...’ aarzelde zij, ‘zou Meta mij willen helpen.’
‘Meta!’ Nu lachte hij. ‘Die zou een heilsoldaat van je willen maken... Daar deug jij waarachtig wel voor. Ik zie je al in de uniform. Kind, ken je je zelf dan zoo weinig?’
Ze antwoordde niet. Zelfs al zou Meta haar in genade willen aannemen, dan zou zij niet tot haar durven gaan, Meta, die gezegd had haar te zullen haten, wanneer zij Maurits ongelukkig maakte.
‘Je denkt dat je veranderd bent,’ ging hij voort, ‘maar dat ben je niet. Een mensch verandert zijn heele natuur niet in een paar maanden. Nu, onder den invloed van je verdriet, meen je dat je een ander leven kunt gaan leiden. Onzin kind. Je bent er veel te jong voor, en je jeugd zal spreken. Je bent een weeldekind. Altijd geweest, 't Zit je in 't bloed. Dat kan je niet helpen, 't Is je instinct en je moet er aan gehoorzamen. De omstandigheden hebben over je gezegevierd, ze hebben je lamgeslagen.’
Zij wist wel dat er waarheid school in zijn woorden. Zij verloor meer en meer grond.
‘Ik zou naar mevrouw Vriesendorp kunnen gaan,’ zei zij,
| |
| |
zonder eenige overtuiging. ‘Ze heeft altijd veel van mij gehouden.’
‘Wat wou je haar vragen?’
Zijn toon klonk schamper.
‘Ik weet het niet.’
‘Juist... Wat zou mevrouw Vriesendorp voor je kunnen doen, zelfs al wilde ze? Het is wel ongelukkig Carla, maar zooals ik zei, de omstandigheden zijn tegen je. Je bent niet slecht geweest. Er zijn vrouwen die veel erger dingen doen dan jij. Iedereen weet het, maar toch is het een geheim, men spreekt er zacht en fluisterend over, en er is geen schandaal en zij zijn gezien in hun kring, men fêteert ze, men rekent het zich tot een eer met ze om te gaan. Maar over jou, Carla, spreekt men hardop, over jou hoeft men niet te fluisteren, men kan er over schreeuwen. Het is uitgekomen, en die zelfde vrouwen gooien den steen op je. Je bent onmogelijk geworden. O, niet voor altijd. Maar voor een poos moet je verdwijnen. Geloof me, dat is het beste.’
Zij ging vlak voor hem staan en keek hem aan. Ze zag zijn leelijk gezicht en de afkeer, die zij altijd voor hem gevoeld had, werd tot walging.
‘Wat wilt u dan dat ik doe?’ vroeg zij strak.
‘Dat je mij toestaat om voor je te zorgen,’ hij zei het heel zacht en zijn kilkoude vingers streelden even de hare. Zij verdroeg het, de uitdrukking van haar gezicht verhardde nog en zij lachte kort en schel.
‘Ik heb het met de Voorzienigheid willen probeeren, en die laat me in den steek, dan maar een accoord met den duivel maken?’
Hij keek haar onthutst aan, maar vond het beter om te doen alsof hij haar niet begreep.
‘Ik ben blij dat je weer schertsen kunt. Heb je geld, Carla?’
‘Geld, waarvoor?’
‘Omdat je de dienstboden moet uitbetalen. Zeg dat je op reis gaat. Pak maar 't een en ander in, wat je denkt noodig te hebben om voor een week of zes op reis te gaan. Ik zal je ergens brengen, ver van hier, waar 't rustig is en stil. Kun je van avond om acht uur klaar zijn?’
Zij knikte.
Hij legde een paar bankbiljetten op een tafeltje.
| |
| |
‘Je moet 't je maar niet lastig maken met te veel te pakken. Dat komt alles terecht. Wezenlijk er komt een betere tijd voor je. Je hoeft hier in huis nooit meer terug te komen.’
Zij richtte zich op en streek het haar uit haar gezicht. Toen betastte zij zich, als wilde zij zich overtuigen dat zij het zelf was.
‘Ik heb een gevoel alsof je mij met modder gooit.’ Zij sprak zacht, maar hij verstond haar duidelijk.
Er heerschte een paar minuten stilte. Onrustig liep hij het vertrek op en neer.
‘Voor 't oogenblik hebben we niet zooveel meer te bepraten. Je bent erg zenuwachtig. Je vindt me van avond aan het station, ik zal je het rijtuig zenden. Geloof toch Carla, dat ik alles zal doen wat in mijn vermogen is om je dezen afschuwelijken tijd te doen vergeten.’
‘Je moet niet denken meneer de Bie, dat ik er je ooit dankbaar voor zal zijn.’
Het gelukte hem de uitdrukking van zijn gezicht te beheerschen. Hij voelde een grooten triomf omdat hij na lang wachten, na oneindig veel geduld, ten slotte toch zegevierde, omdat het gekomen was, zooals hij gedacht had, dat het komen zou, maar hij zei enkel:
‘Ik eisch geen dankbaarheid, alles wat ik verlang is je weer gelukkig te maken.’
Een oogenblik dacht zij dat zij hem misschien toch verkeerd beoordeelde, dat hij haar inderdaad wilde helpen en geen misbruik zou maken van haar ellende.
Even, hoopvol, keek zij hem aan, toen zag zij hoe hij de slappe oogleden optrok en hoe het daarachter, ondanks zichzelf, lichtte.
‘Ik weet wel beter,’ zei zij scherp.
En hij deed alsof hij haar niet verstond en wendde zich naar de deur.
‘Tot van avond Carla, je hebt je tijd noodig.’
Hij reikte haar de hand.
‘Ik kan toch vast op je rekenen,’ fluisterde hij in een plotselingen angst, in een niet durven gelooven aan de vervulling van zijn wensch.
Zij maakte een onverschillig gebaar. ‘Ga maar, tot van. avond.’
| |
| |
Hij was weg. Zij keek op de pendule. Het sloeg vier uur. Om acht uur moest zij klaar zijn had hij gezegd. Dan zou ze op reis gaan. Met hem? Waarheen?
Daar nu in godsnaam maar niet aan denken.
Zij schelde.
‘Mina,’ zei zij, en zij verwonderde zich dat zij zoo kalm en gewoon praatte, ‘wil je den grooten koffer op mijn slaapkamer brengen? Ik ga van avond op reis.’
‘Op reis, mevrouw? En...?’
‘Jij en Truitje kunnen ook weggaan, je kunt ook nog wel een paar dagen hier blijven. Zooals je wilt. Rekenen jullie maar eens uit wat ik betalen moet. Natuurlijk ook kostgeld, tot Augustus.’
‘Best mevrouw. Zal ik mevrouw ook helpen met pakken?’
‘Als ik je noodig heb, zal ik wel schellen.’
In haar slaapkamer opende zij kasten en doozen. De koffer stond open, zij wierp er linnengoed en toiletbenoodigdheden in, alles door elkaar in koortsige haast, slechts met een denkbeeld bezield, klaar te komen.
In haar groote, mahoniehouten garderobe hingen haar prachtige japonnen. Neen, die kon zij wel hier laten. Zij had ze niet noodig. Zij was in den rouw.
In den rouw over Laura.
Zij bekeek zich in den spiegel en zij sidderde over haar geheele lichaam.
In den rouw? Had zij het recht rouw te dragen over haar kind?
In een plotselinge woede scheurde zij zich het zwarte gewaad van de leden. Het mooiste wat zij had, het opzichtigste zou zij aantrekken. Zij vond een hoed met lichtblauwe struisveeren en drukte dien op haar hoofd. Maar hij stond vreemd, leelijk bij haar bleek, vertrokken gezicht. Geen nood. Zij zou zich verven wit en rood en de oogen aanstippen. Onherkenbaar van zichzelf wilde zij worden. Zij was niet meer Carla van Bergvoort. Op haar toilettafel zocht zij naar blanketsel en rouge. Ze had het bijna nooit gebruikt. Nu schilderde zij zich, wenkbrauwen, lippen, heel haar gezicht en onderwijl lachte en prevelde zij in zichzelf. Zoo was het goed. Nu zag ze er uit, zooals ze er voortaan uit moest zien, als een vrouw, waarvan men niet twijfelde wat zij was.
| |
| |
Niet denken, in godsnaam niet denken.
Zij propte den koffer zoo vol dat zij hem onmogelijk dicht kon krijgen en zich, in haar ongeduld, de vingers bezeerde aan het slot. Toen zij Mina belde om haar te helpen en zag hoe de meid haar verwonderd aankeek, lachte zij.
Het was over half zeven eer zij met alles klaar was en naar beneden ging om te eten. In haar kleedkamer heerschte een vreeselijke wanorde, alles lag door elkaar verspreid. Ze vond het goed zoo, hoe onherkenbaarder door den rommel de kamer er uit zag, hoe beter.
Aan tafel trachtte zij te eten, maar zij kon niets doorkrijgen, zij beproefde een glas wijn, het smaakte haar als inkt. Zij keek rond in de somptueuse eetkamer, de zware, gebeeldhouwde eiken meubels, het kostbare blauw porselein, het perzische tapijt, al die dingen, waarop zij zoo trotsch was geweest, die zij zoo lief had gehad, zag zij voor het laatst. Alles ging zij verlaten, ze at hier voor den laatsten keer. Ze stampvoette en balde de vuisten omdat zij denken moest, omdat het haar geen rust liet. Ze herinnerde zich al de vroolijke diners die zij hier gegeven had, de tallooze malen dat zij als jonge, bekoorlijke gastvrouw, in dollen overmoed en vroolijkheid, hier geschitterd had. En erger nog, zij moest denken aan den eersten tijd van haar huwelijk; toen zij hier gezeten had met Maurits alleen, hoe zij, deftig tegenover elkaar bleven zoolang de meid in de kamer was, om elkaar als twee hartstochtelijk verliefde kinderen die zij waren, in de armen te vliegen en te kussen, telkens als zij een oogenblik alleen waren. Een ander visioen weer kwam haar tergen. Nog niet lang geleden, als kleine Laura, de weinige keeren dat zij alleen, thuis aten, in haar tafelstoel tusschen hen inzat, wanneer de dartelheid en het onschuldige gebabbel van het kind Maurits zijn zorgen deden vergeten en zij ontkwam aan de gedachten, die haar begonnen te pijnigen.
Zij ademde diep, ze was benauwd als door een nachtmerrie, maar ze droomde immers ook maar. Dadelijk zou zij wakker worden, dan was alles niet gebeurd, Laura leefde en al de ellende met Maurits en Michel alle uitingen van haar koortsige, ontstelde verbeelding. Zij stond op om zich te overtuigen dat zij niet sliep. De pendule stond over zevenen en zij kwam tot zichzelf. Ze was wakker, heel duidelijk, klaar wakker.
| |
| |
Ze hoorde leven in de gang, keek om de deur en zag hoe de meiden haar bagage van de trap sleepten, in de vestibule waren al haar hoedenkoffer, een valies, een foudraal met haar parapluies. Over een klein uur kwam het rijtuig, zij ging op reis. Zonder te willen, in een onberedeneerde behoefte om in beweging te blijven, begon zij het huis door te loopen.
In den salon was 't nog helder genoeg om alles goed te onderscheiden, juist dat gedempte licht hulde de voorwerpen in een geheimzinnig waas.
De kamer was gesloten geweest, gedurende weken had niemand die betreden, een dikke laag stof lag over de meubelen.
Het was als een lijkwade.
Zij trad naar een tafeltje waarop een vaas met bloemen stond. De bloemen waren verdroogd en zagen bruin, het water in de vaas had een vuilen kring in het kristal nagelaten.
Toen zij ze even oplichte week zij terug.
Een benauwde, verrotte lucht steeg omhoog.
Als uit een graf.
Zij sloot de deur en ging de trap op. Nu stond zij voor Laura's kamer. Zij aarzelde, zij wilde niet binnengaan, maar een macht, sterker dan haar wil, deed haar de kruk omdraaien.
Zij sloot de oogen om niet te zien.
Maar zij zag, veel duidelijker en helderder met de oogen van haar geest.
Ze zag haar kind spelend, dartelend, de goudblonde krullen dansten op den rug van het feeën figuurtje, het reine kindergezichtje werd tot haar opgeheven.
Zij kuste het.
Zij proefde den smaak op haar lippen.
Zij naderde het bedje en streek met de hand over het kussen.
Zij voelde den afdruk van het kinderkopje dat hier het laatst gerust had.
Zij opende een kast en zag de stapeltjes goed, de mooie jurkjes.
Een wit manteltje met zwanendons nam zij in de hand. Zacht streek zij er over heen. De fijne geur van het kind zweefde haar te gemoet.
En zij verwonderde zich.
Wat moest er gebeuren met al die dingen die zij nu ging verlaten? Zou dat alles vernietigd of verkocht worden?
| |
| |
Zouden andere kinderen misschien eenmaal krijgen wat Laura had toebehoord?
Daar stond haar mooie, witte konijntje met het blauwe lint, onder al haar speelgoed was dat haar 't liefst geweest.
De moeder nam het op en drukte haar gezicht tegen het wollen vachtje.
Zou zij het meenemen? Het bewaren als een aandenken aan haar lieveling?
Zij lachte weer hardop om haar sentimenteele, weeke gedachten. Daar had ze geen recht meer op; ze moest ze van zich afzetten.
Zij klemde de tanden op elkaar.
Als zij het huis eens in brand stak!
En als in een visioen zag zij oplaaiende, roode en geele vlammen die wild en woest om zich heen grepen, die alles vernietigden, vernielden. Heel haar verleden verdween, loste zich op in den vuurgloed. Alles wat haar had toebehoord, alles wat zij had liefgehad, weg, buiten ieders bereik.
Dat zou een weldaad zijn.
Toen drukte zij de handen sterk tegen de kloppende slapen.
Werd zij krankzinnig?
Een klok sloeg. Nu nog maar een kwartier, dan kwam het rijtuig, dan was het gedaan.
Zij zette het konijntje waar het gestaan had en ging naar beneden, terug in de eetkamer.
Alles was klaar. Zij nam haar hoed, trok haar handschoenen aan.
En zij voelde een groote helderheid, een ijzige kalmte die haar zichzelf deed beschouwen als een ander mensch.
Moest het dan? Was er geen uitkomst? Als zij nu, ondanks alles, toch naar haar moeder ging, bij haar bleef totdat Maurits vrijgesproken was, hem dan smeekte, smeekte...
En alsof iemand haar antwoordde begreep zij: Het was onmogelijk. Zelfs al zou het wonder gebeuren - haar man haar vergeven uit medelijden, zou haar natuur zich wreken.
De Bie had gelijk. Een leven van volslagen armoede was niet voor haar. Zij zou het opgeven als de eerste vervoering voorbij was. Wanneer de tijd de scherpe punten van haar berouw had afgesleten, zou de oude mensch in haar wakker worden, ze zou
| |
| |
niet meer ootmoedig en dankbaar zijn, omdat Maurits haar in genade had aangenomen. Ze zou in opstand komen.
Misschien... als zij was opgericht en geholpen toen het nog tijd was. Nu was het te laat. De grenzenlooze verbittering was over haar gekomen. Ze kon niet anders dan zichzelf verachten, dan medelijden hebben omdat ze zoo'n zwak, zoo'n willoos, geslingerd schepsel was, omdat haar niet anders overbleef.
Als ze had kunnen schreien, o de weelde van tranen over haar ellende!
Dan zou ze teruggekeerd zijn op het laatste oogenblik.
Maar haar oogen bleven brandend en droog. 't Was of ze verstijfde, hard, onmeedoogenloos hard en cynisch werd het alles in haar.
Het hoofd omhoog, zonder meer om te zien verliet zij de kamer.
De meiden waren in de gang. Truitje hielp den koetsier met de koffers, Mina huilde.
Carla moest er om lachen. Ze had behoefte om iets wreeds, iets spottends te zeggen, maar zij hield zich in.
Ze sprak een paar woorden tot afscheid, reikte ze beiden de hand.
Toen ze even op de stoep stond overviel haar een duizeling en ze moest zich vastgrijpen aan het portier, maar dat kwam door de buitenlucht, die was zij ontwend, drie weken lang was zij altijd in haar kamer gebleven.
't Was voorbij. Zonder hulp noodig te hebben steeg zij in 't rijtuig en zette zich neer.
Ze keek niet meer op.
Weg was alles wat haar dierbaar was geweest, haar noodlot tegemoet.
|
|