| |
| |
| |
XX.
Er waren een paar maanden verloopen, sedert Laura begraven was. Op de eerste vreeselijke dagen, toen het zien van elk speelgoed, van ieder kleedingstuk der kleine hartstochtelijke uitbarstingen van droefheid ten gevolge had, volgden uren van stiller smart.
Het huis leek uitgestorven, nu Carolien van Stavenvoorde, die maar een paar dagen in den Haag vertoefd had, ook weer was vertrokken. Tijdens haar tegenwoordigheid hinderde haar bijzijn Carla meer dan dat het haar troostte.
In haar behoefte om zichzelf en haar leven te veranderen trachtte zij vriendelijk en zacht voor haar moeder te zijn, maar zij stootte zich telkens aan Carolien's uitingen van droefheid. De oude vrouw had oprecht verdriet over den dood van haar kleindochter, maar zij voelde zich achteruitgezet en beleedigd.
Waarom had men haar niet dadelijk laten overkomen? Zij had het lieve kind niet meer levend gezien. Ach, voor haar, de grootmoeder, kwam het er niet op aan. Bitter weinig had zij aan haar kleinkind gehad.
Gelukkig maar dat haar lieve man was gestorven, hij hoefde het ten minste nu niet aan te zien en te beleven dat zij geroepen werd toen het te laat was.
Onder al die klachten verborg Carolien haar bitterheid van zoo weinig t'huis te zijn in Carla's woning, van zoo geheel als een vreemde tegenover haar schoonzoon en de enkele kennissen, die ontvangen werden, te staan. Ondanks al haar goede voornemens werd het Carla te machtig, het was te veel voor de zenuwachtige spanning waarin zij verkeerde en er vielen harde woorden. Maurits beduidde zijn schoonmoeder dat zij 't zich niet moest aantrekken, zijn vrouw was thans niet toerekenbaar. Carolien verklaarde bitter dat wel te weten, toerekenbaar was Carla al lang niet geweest, de rijkdom en de voornaamheid
| |
| |
maakten haar gek, zij schaamde zich voor haar eigen moeder, dat was het en anders niets.
Zonder dat er tegen te redeneeren viel raasde mevrouw van Stavenvoorde door totdat een heftige tranenvloed een eind aan haar boosheid maakte.
Dadelijk na de begrafenis ging zij heen tot groote wederzijdsche verlichting. Natuurlijk kwam alles wel weer in 't reine. Moeder en dochter scheidden met een kus, maar de kloof tusschen hen beiden was nog dieper geworden en zij voelden dat die niet meer te overbruggen viel.
Slechts Meta's bezoek was een troost voor Carla geweest. Zonder veel te spreken hadden de vriendinnen lang samen gezeten en het moedertje voelde iets weldadigs en berustends toen zij Meta's betraande oogen met een uitdrukking van innige, oprechte droefheid op zich gevestigd zag. O, Meta leed zooals niemand anders, met haar mee. Tactvol, met slechts weinig woorden trachtte Meta ook Maurits te troosten. Zooals zij daar stond, schraal, nietig en onaanzienlijk, met de hand van den man, dien zij in stilte zoo liefhad, in de hare, leek zij Carla niet meer belachelijk of onbeduidend. Hoeveel gelukkiger zou Maurits geweest zijn wanneer hij Meta getrouwd had, oneindig veel meer was zij hem waard
Ter wille van háár verdroeg Carla het tot tweemaal herhaalde bezoek van Adolph de Bie. Bij de begrafenis van Laura had hij een keurcollectie witte bloemen gezonden, zij wilde er hem nog voor bedanken. Indringerig toonde hij zich niet, en tot haar groote verlichting onthield hij zich van zijn gewone complimentjes en lievigheden.
Alleen toen de Raadt, tijdens zijn bezoek, werd aangediend en binnengelaten, kwam er een grijns op zijn gezicht en keek hij Carla een oogenblik aan met een uitdrukking die haar deed rillen van angst, maar een volgend was hij zoo gewoon, zoo beleefd en natuurlijk tegenover den bankier, dat zij zich opdrong 't zich verbeeld te hebben.
De Raadt... Hèm moest ze wel ontvangen en hij kwam bijna alle dagen. Maurits zelf was in den laatsten tijd meer en meer onder zijn invloed gekomen. Een paar maanden voor Laura's dood had hij zich op Michels dringend aanraden in een zeer voordeelige speculatie gestoken. Fondsen om de papieren te koopen ontbraken hem wel maar Michel bleef voor alles borg,
| |
| |
leende hem wat hij wilde. Hij wist van Bergvoort's bezwaar weg te redeneeren. Als hij zich nu door hem liet leiden zou hij zeker binnen drie, hoogstens vier jaar fortuin maken, dan kon hij immers alles terug betalen. Wat kwam het er op aan of hij voor 't oogenblik zijn schuldenaar was. Onvergeeflijk dom, slecht zou het zijn, wanneer hij zulk een prachtige kans liet ontsnappen.
Carla was wel op de hoogte van dat alles. Zij had het toegejuicht en Maurits aangeraden, ja bijna bevolen Michel's voorstel aan te nemen. Of zij nu wat meer verplichtingen aan de Raadt hadden kwam er niet op aan. Tegenover zulk een edelmoedig vriend voelde je dat niet en daarenboven ... over een paar jaar zouden zij rijk zijn en hun eigen meester. Zij had gepraat, zóó lichtzinnig en zóó overtuigend tegelijk dat Maurits, als reeds zoo dikwijls, had toegegeven. Hij verweet zich wel zijn zwakheid, voelde wel vaag dat hij zich meer en meer bond, maar zijn tegenzin was niet meer zoo krachtig en hij sprak zichzelf moed in door Carla's laatste argument dat dit middel alleen hem in staat zou stellen zich eenmaal geheel los te maken van zijn weldoener.
Soms, heel even, flitste het wel eens door zijn hersens en vroeg hij zich af, waarom Michel de Raadt hem zóó ter wille was; soms martelde hem wel de argwaan. Maar hij schudde de gedachte van zich af.
Hij schaamde zich er over en verweet zich dat hij even achterdochtig, even cynisch in zijn denken werd als de meeste menschen, waar hij mee omging.
Alles kon hij van Carla gelooven, maar op haar trouw steunde hij als op een rots. Zij had haar verhouding tot Michel zoo verborgen weten te houden, was zoo voorzichtig geweest dat hij nooit iets merkte en de buitenwereld, die geen enkel bewijs had, maar door kleinigheden en toevalligheden wel iets veronderstelde, wachtte zich voorloopig nog wel om dien vagen argwaan aan den echtgenoot kenbaar te maken. Veel eerder spotte men in stilte met den domoor, die zich met open oogen liet bedriegen, of men uitte in bedekte termen de meening dat de man er wel van afwist, maar zijn vrouw liet begaan omdat het voordeelig was.
Nu, in haar ellende, dacht Carla aan dat alles niet. Een enkel denkbeeld vervulde haar, zich losmaken van Michel. Het was
| |
| |
makkelijk genoeg geweest om met goede voornemens bezield te zijn. Zij ondervond nu dat het bijna onmogelijk was ze ten uitvoer te brengen. Zij durfde niet aan de Raadt zeggen dat zij hem niet meer liefhad. Als zij alleen met hem was, nam hij haar in zijn armen en kuste haar en zij schrikte van zijn dreigenden blik, van de kracht, waarmee hij haar dwong als zij zijn liefkoozing wilde ontwijken. Dan bestierven de woorden, die zij op de lippen had en na zijn vertrek voelde zij zich ontmoedigd en beschaamd. Tot nog toe had zij zich weten te verontschuldigen als hij aandrong op een samenkomst, maar hij werd steeds veel eischender en zij zag geen uitweg. Zij had zich aan hem verkocht en als zij de waarheid zei, wist zij wel dat hij haar voor de keus zou stellen om zijn maitresse te blijven of zijn verdere hulp te ontberen, opdat Maurits zou gaan begrijpen waaraan al die edelmoedigheid van de Raadt te danken was geweest.
De waarheid kon haar niet helpen. Dan weer liegen, zich weer in een net van onwaarheid wikkelen, alles was immers beter dan dat Maurits zou weten.
Zou zij Michel een verhaal opdisschen? Hem wijs maken dat zij hem nog liefhadt, dat het een opoffering voor haar was om afstand van hem te doen, maar dat zij na den dood van haar kind tot inkeer was gekomen, zich op een keerpunt van haar leven voelde staan en oprecht wenschte een ander, beter mensch te worden.
Hij zou de onwaarheid van haar eerste beweging gissen, niet aan de waarheid van de tweede willen gelooven, haar uitlachen om haar sentimentaliteit, cynisch den spot drijven met haar braafheidsbevliegingen.
Als zij er hem toe kon brengen uit eigen beweging afstand van haar te doen, maar zij wist wel dat hij haar altijd begeerde, sterker en eigenmachtiger naarmate zij onverschilliger werd.
Op een middag was zij naar het kerkhof gegaan, zij deed het dikwijls, niet omdat die tochten een vertroosting voor haar waren, zij kwam er telkens teleurgesteld vandaan, de koude steen zei haar niets, zij ontroerde veel meer als ze t'huis iets in handen kreeg dat het kind had toebehoord, maar zij beschouwde het gaan naar het graf van haar lieveling als een boetedoening, zij had behoefte om er in de eenzaamheid neer te knielen, te schreien en er haar verdriet scherp en schreinend te voelen.
| |
| |
Toen zij thuis kwam zei men haar dat meneer de Raadt zich in het salon bevond. Men had hem gezegd dat zij naar het kerkhof was en hij verklaarde te willen wachten.
Zij ging de kamer binnen en hij trad op haar toe. Een ontevreden uitdrukking sprak uit zijn ontstemd gezicht, maar zij zag er, ondanks haar bleekheid, in het zwarte rouwgewaad zoo bekoorlijk uit, dat hij zich dadelijk verteederd voelde. Zonder iets te zeggen, maakte hij haar voile los, sloot haar in de armen en kuste haar koude lippen warm.
‘Waarom doe je dat toch Carla?’
‘Wat?’
‘Je zelf zoo noodeloos ellendig maken? Door het gaan naar het kerkhof krijg je 't kind niet terug en je maakt er je maar beroerd door. Je moet me nu beloven verstandiger te zijn.’
Zij had wel dadelijk gevoeld dat de dood van haar kind voor hem geen smart was geweest. In de eerste dagen had hij natuurlijk wel medelijden getoond, maar 't meest verdroot hem toch haar veranderde stemming.
‘Verstandig zijn?’ herhaalde zij bitter. ‘Je hebt makkelijk praten. Wat voel jij van mijn leed?’
‘Dat mag je niet zeggen. Wie zou nu meer met je begaan zijn dan ik? Maar 't is nu eenmaal zoo, met de dooden kun je niet leven, en 't wordt tijd liefste, dat je ook eens aan de rechten van den levende gaat denken.’
Zij keek hem aan zonder iets te antwoorden, liefkoozend streek hij met zijn hand over heur haar.
‘Mijn eigen lieve Carla,’ fluisterde hij, ‘ik wil niet dat je mooie oogen zoo dof blijven kijken door die akelige tranen, ik wil weer een kleurtje zien op dat lieve, bleeke gezichtje. ik wil je weer zien opleven in mijn armen. Ik ben hier gekomen om je te zeggen dat ik je morgen middag wacht, in ons heiligdom, lieveling. Je zult komen, niet waar?’
Een siddering liep haar door de leden.
‘Heb nog een paar weken geduld Michel,’ smeekte zij. ‘'t Is nog zoo kort ... ik moet nog tot mezelf komen ... me nog indenken...’
Maar het bloed steeg hem naar 't hoofd en zijn oogen werden donker en dreigend.
‘Stel je niet aan Carla,’ hernam hij gedempt, maar ruw. ‘Je bent belachelijk.’
| |
| |
Een gevoel van haat, van weerstand tegen zijn overmacht, maakte zich van haar meester.
‘Als je zoo onkiesch bent, me zoo weinig begrijpt, kom ik nooit weer,’ zei zij heftig.
Hij lachte even maar voelde toch dat hij ontactvol was geweest.
‘Je maakt me ook woedend met je eeuwige uitvluchten. Ik zou gaan gelooven dat je niet meer wilt en dat ... is zoo niet ... wel Carla?’
Hij dwong haar hem aan te zien en zij werd bang.
‘Neen,’ antwoordde zij, zijn blik ontwijkend, natuurlijk niet.’
‘Nu, dan is er ook geen enkele reden waarom wij ons geluk zouden uitstellen.’
Zij kon de tranen niet weerhouden. Met een hulpeloos smeekenden blik zag zij hem aan. Zij ergerde hem en wekte toch ook zijn medelijden. Toegevend aan dat laatste gevoel nam haar haar weer in zijn armen.
‘Alweer waterlanders! Kind, kind maak je toch niet zoo van streek.’
Maar zij schepte moed omdat hij zachter sprak en aarzelend, het hoofd aan zijn borst geleund, begon zij:
‘Michel, ik durf niet komen.’
‘Waarom in 's hemelsnaam niet?’
‘Ik weet 't niet. Ik heb een gevoel alsof God me gestraft heeft voor mijn slechtheid, ik wil probeeren beter te worden.
Hij liet haar los en begon te lachen:
‘Wat ben je overspannen Carlatje. Of heeft soms die kwezel, die dochter van de Bie, je die gekheid in 't hoofd gepraat?’
Ze schudde het hoofd.
‘Begrijp je niets van wat ik voel?’ stotterde zij. ‘Zou het niet beter zijn als we tot inkeer kwamen?’
‘Daar hebben we den tijd nog mee, kind.’
Hij trad op haar toe en fluisterde: ‘Morgen, lieveling zal ik je die zotheid wel uit het hoofd praten, 't zal zalig zijn je weer in m'n armen te hebben Carla. Ik verlang zoo naar je.’
Woest, hartstochtelijk drukte hij haar tegen zich aan, kuste haar oogen en mond, maar toen hij voelde dat zij lijdelijk bleef, zijn liefkoozingen niet terug gaf, steeg er een gewaarwording van ergernis en woedde in hem op.
Hij keek haar donker en dreigend aan.
| |
| |
‘Als je weer zulke gemoedsbezwaren hebt,’ zei hij snerpend, ‘dan moet je maar bedenken dat ik recht op je hebt, Carla. Een mensch moet zijn schulden betalen. Dat is ook plicht. Tot morgen drie uur, versta je...’
Hij keerde zich om en ging heen. Zijn woorden troffen haar als een slag. Zij walgde van zijn grofheid en tegelijk van zichzelf, omdat zij hem alle aanleiding voor zijn handelwijze had gegeven.
Zij was in zijn macht en zij begreep wel dat haar niets overbleef dan zich te schikken. Ze kon niet meer weerstreven en om zichzelf te kwellen begon zij te overdenken hoe het zijn zou, als zij den volgenden dag zou uitgaan en komen in het appartement, waar hij haar wachtte. 't Was of al de uren die zij er had doorgebracht zoo heel ver achter haar lagen, alsof 't een andere vrouw was, die daar in de verfijnd zinnelijke, weelderige omgeving had gezondigd. Nu stond haar gestorven kind tusschen haar en den man, dien zij nooit waarlijk had liefgehad, dien zij nu begon te haten.
Zij zat nog altijd zooals Michel de Raadt haar verlaten had, te moe, te veel met haar ellendige gedachten vervuld om naar haar kamer te gaan en haar goed af te doen. Zij hoorde haar man thuis komen en zij bleef in het salon, ofschoon zij wist dat het etenstijd was.
Maurits kwam binnen en keek haar verbaasd aan.
‘Kom je niet eten Carla?’
‘Jawel,’ antwoordde zij loom.
‘Waarom zit je met je hoed op? De meid zegt dat je al een heelen tijd thuis bent.’
Langzaam zette zij haar hoed af en ontdeed zich van haar langen, zwarten mantel. Toen volgde zij hem naar de eetkamer.
‘Is de Raadt nog hier geweest?’
In haar gevoel van schuld meende zij iets van argwaan te hooren in zijn stem. Zij knikte met afgewend gezicht en hij vroeg verder.
‘Wat kwam hij doen?’
‘Niets bijzonders. Eens kijken hoe we 't maken. Hij kon niet wachten tot je thuis kwam.’
't Was of een ander de leugenachtige woorden uitte, zij begreep niet hoe zij zoo kalm kon spreken.
‘'t Spijt me,’ zei hij, ‘ik had hem graag gesproken. Ik ben
| |
| |
ook nog bij hem op kantoor geweest. Misschien zie ik hem morgen avond op onze bankvergadering.’
Neen, wantrouwen voelde hij niet en een plotselinge ergernis maakte zich van haar meester. Als hij zich niet zoo goedgeloovig had getoond, als hij haar niet zoo volkomen vertrouwd had, haar gangen meer was nagegaan, dan zou het misschien nooit zoover zijn gekomen. Hij had 't haar zoo gemakkelijk gemaakt, een andere man zou minder dupe zijn geweest, zou hebben begrepen.
Zij maakte hem bijna een verwijt van datgeen, waarom hij zich altijd gelukkig had geprezen en tegelijkertijd voelde zij haar onrechtvaardigheid.
Zij zette zich tegenover hem aan tafel en keek hem aan. Wat was hij veranderd in den laatsten tijd. Al dikwijls was 't haar opgevallen dat hij er vroeg verouderd uitzag, maar in haar zorgeloosheid had zij 't weggeredeneerd en niet willen zien dat zijn trekken zich verscherpten en dat de rimpels zich groefden om zijn oogen en mond.
Nu de smart om het verlies van zijn kind die rimpels nog dieper had gemaakt, nu zijn haar aan de slapen al begon te grijzen en zijn oogen zoo weemoedig en droevig voor zich heenstaarden, kwam er over haar een verteederend medelijden met hem en met zichzelf. Haar oogen vulden zich met tranen, die langs haar wangen vloeiden.
Hij wachte even tot de meid de kamer had verlaten, toen stond hij op en sloeg den arm om haar heen.
‘Carla, je mag je niet zoo laten gaan. Je moet niet zoo dikwijls naar het kerkhof gaan.’
Zij schudde het hoofd.
‘Dat is het niet.’
‘Wat dan?’
O, hem nu te kunnen zeggen, nu te kunnen biechten al haar schuld. De woorden welden haar naar de lippen. Toen rilde zij. Al die tegenstrijdige gewaarwordingen dreigden haar waanzinnig te maken.
Zij wendde zich van hem af.
‘Je kunt me toch niet begrijpen,’ nokte zij, kampend met haar tranen.
‘Ik je niet begrijpen?’ herhaalde hij smartelijk.
‘Misschien lijd ik minder dan jij omdat ik den heelen dag
| |
| |
moet werken, omdat ik geen tijd heb om mijn verdriet zoo te koesteren, maar het is niet minder groot. Dat geloof je toch?’
Terwijl hij sprak bedacht zij dat zij zich in al haar droefheid nog gelukkig zou kunnen prijzen, wanneer haar tranen enkel Laura's dood hadden gegolden en zij snikte het uit.
Zacht drukte hij haar hoofd tegen zich aan.
‘Je mag niet zoo wanhopig zijn, lieveling. Het is vreeselijk dat we onze kleine engel hebben verloren, maar bedenk dat we voor elkaar moeten leven, elkaar moeten opbeuren en vertroosten. Dit verdriet dragen we toch heelemaal samen, het brengt ons nader tot elkaar.’
Zijn woorden striemden haar. Zij wist wel dat hij haar meer had liefgekregen om haar groote droefheid, dat hij haar niet in staat had geacht om zooveel te lijden, dat zij hem nu dierbaarder was, dan toen zij zijn materieele zorgen niet met hem had willen deelen en zij schreide hopeloos om den waan, waarin hij verkeerde.
Maar dien nacht toen hij haar in zijn armen nam en haar opnieuw trachtte te troosten, toen hij haar verzekerde dat de weemoed van hun verdriet wel nooit zou voorbijgaan maar dat zij kracht zouden putten uit hun liefde, toen gaf zij zich aan zijn omhelzing, toen beloofde zij zichzelf dat zij morgen niet gaan zou, liever alles lijden, liever zelfs de verachting van Maurits trotseeren dan hem weer zoo vreeselijk bedriegen.
Het mocht dan kosten wat het wilde zij zou een eind maken aan haar verhouding met Michel.
Terwijl dat besluit in haar rijpte, kwam er een gevoel van rust en ontspanning over haar en sliep zij in aan zijn hart, vreedzaam bijna en kalm.
Den volgenden morgen stond haar besluit nog vast, maar de moeilijkheid om het uit te voeren maakte haar radeloos. Van Michel had zij niets te hopen, ten minste niet als zij hem zei dat zij hun verbintenis wilde verbreken. Gisteren had zij immers gezien hoe hij dat opnam. Ze kon ook Maurits de waarheid niet zeggen.
Zij wist zichzelf veel te lafhartig om zoo'n storm te ontketenen, zij wilde wel het goede maar zij stond niet hoog genoeg voor zulk een vrijwillige boetedoening. De morgenuren gingen voorbij zonder dat zij iets gedaan had, zij maakte telkens plannen die haar allen even onuitvoerbaar schenen, totdat zij einde- | |
| |
lijk bedacht dat uitstellen tijd gewonnen was. In koortsige haast schreef zij een briefje aan Michel dat zij ongesteld was, dat zij zich niet in staat voelde om aan hun afspraak gevolg te geven. Terwijl zij schreef beefde zij bij de gedachte hoe woedend hij zijn zou en in haar angstige behoefte om hem tevreden te stellen schreef zij heel anders dan zij wilde. Zij drukte haar spijt en teleurstelling uit dat zij niet kon komen, bezwoer hem niet boos te zijn, beloofde voor een volgenden keer en eindigde met de leugenachtige verzekering van haar liefde. Zij wilde het briefje maar niet overlezen, zij vreesde dat zij het in een opwelling van schaamte over haar dubbelhartigheid weer verscheuren zou. Zij dacht nu maar alleen aan het feit dat zij dien middag niet gaan zou en aan de moeielijkheid om het briefje bezorgd te krijgen.
Het was te laat om het hem door de post te doen toekomen. Hem, zooals zij vroeger gedaan had, laten wachten zonder iets van zich te doen hooren, durfde zij niet. Zij moest den brief dan maar zelf bezorgen en later weer een nieuwe leugen verzinnen als de Raadt haar vroeg hoe zij 't had aangelegd om hem bericht te zenden. Haastig bond zij een dichte voile voor haar gezicht, terwijl zij dacht aan den laatsten keer dat zij dien zelfden weg gegaan was. Toen leefde Laura nog, toen was zij nog niet gestraft, toen vermocht zij zich nog gelukkig te voelen. En toch was haar vader toen al gestorven zonder dat zij hem betreurd had, dat was het begin van de ellende geweest.
De denkbeelden verdrongen zich in haar afgemarteld hoofd. Sidderend drukte hij zich in het hoekje van den auto, dien zij op de eerste de beste standplaats had genomen. In vliegende vaart snelde zij door de drukke straten. De razende spoed, waarmee zij voortging, het rumoer en de geluiden om haar heen werkten pijnlijk op haar zenuwen, zij sloot de oogen en voor zich zag zij dreigende, grijnzende gedaanten die haar alle met Michel's brutale oogen aankeken. Zij kreeg een gevoel alsof zij door kwelgeesten omringd was, alsof een helsche machine haar onbarmhartig naar haar verderf voerde en zij maakte een beweging om het portier te openen en er uit te springen. Maar op dat oogenblik hield de auto stil aan het begin van de straat, die zij had opgegeven en zij kwam tot bezinning.
Haar beenen trilden, maar zij stapte uit en sprak bedaard tot den chauffeur:
| |
| |
‘Wacht hier even, ik kom dadelijk terug.’
De jongen knikte en terwijl de machine schokkend en hijgend stilstond, liep zij voort. Toen kwam de angst dat er geen bus aan het huis zou zijn en zij zou moeten bellen om haar brief over te geven.
Dan was alles onmogelijk, dan zou zij onverrichter zake terug moeten gaan. Zij telde de nummers, No. 32, ja, daar was het, zij herkende de groen geverfde deur, en goddank daar was het gleufje van de bus.
Met sidderende vingers stak zij er den brief in, drukte op den electrischen schelknop en verwijderde zich zoo snel zij kon dicht langs de huizen loopend.
Twintig minuten later was zij t'huis en zij herademde omdat het waagstuk volbracht was, de menschen daar in huis zouden haar schrijven natuurlijk in de kamer leggen zoodat Michel het dadelijk vinden zou bij zijn komst.
Voor een korten tijd voelde zij zich betrekkelijk kalm.
Maar in het middaguur kwam haar onrust terug. Zij keek op de pendule, berekende wanneer Michel de Raadt dáár zou zijn. Zij stelde zich voor hoe hij haar briefje zou lezen, zij zag zijn gezicht donker en dreigend worden, zij hoorde den gesmoorden vloek, waarmee hij het neerwierp. Hij zou haar verontschuldiging niet gelooven, misschien dadelijk tot haar komen en haar tot verantwoording roepen. lederen keer dat de bel klonk door het stille huis, rilde zij, verliet de kamer en luisterde op het portaal of zij zijn stem ook hoorde, of Mina naar boven kwam om haar te melden dat hij beneden in het salon wachtte. Maar de tijd verliep en hij kwam niet. Het werd vijf uur, ieder oogenblik kon Maurits thuiskomen, het gevaar van Michel's bezoek was voor vandaag voorbij.
Wanneer hij kalmer werd zou hij misschien gaan bedenken dat hij genoeg had van haar kuren en grillen. Nu zij niet langer fleurig, opgewekt en levenslustig was, nu zij hem niet meer boeide door haar vroolijkheid, zou zij haar grootste bekoring misschien voor hem verliezen, zou zij hem gaan vervelen, hij: zou zelf vrij willen worden, hij zou uitgaan, eenvoudig uitgaan zooals zulke verhoudingen toch wel meer eindigen zonder heftige tooneelen, gewoon van zelf, en dan... als Maurits hem eenmaal terug kon betalen en zij geen verplichting meer aan
| |
| |
Michel hadden, dan was ook alles voorbij, dan zou zij zich niet meer zoo ellendig, zoo schuldig voelen.
In geen weken was zij zoo hoopvol, zoo rustig geweest. Zij wilde nu maar toegeven aan die stemming, niet denken aan wat nog kon gebeuren, liever dankbaar gelooven dat het haar niet moeielijk zou gemaakt worden om te ontkomen aan hetgeen achter haar lag.
‘Ik dacht dat je naar de bankvergadering moest,’ zei zij, toen Maurits, na hun middagmaal, boven bij haar kwam in haar boudoir.
‘De vergadering is uitgesteld, een paar van de commissarissen hebben verhindering. Ik kan van avond bij je blijven.’
‘Dat is heerlijk, ik zag er al zoo tegen op weer alleen te zijn.’
Hij knikte haar bemoedigend toe.
‘In den eersten tijd zal ik het misschien niet zoo heel druk hebben. Het is nu zoo dubbel hard voor je als ik 's avonds uit ben.’
‘Als je t'huis kunt werken, zou ik 't wel veel prettiger vinden. We kunnen dan op de studeerkamer gaan zitten ik zal stil zijn en je niet storen, als ik je maar bij mij heb.’
Hij kuste haar en zijn liefkoozing bracht haar de tranen weer in de oogen. ‘Wat was ze toch zenuwachtig,’ dacht hij en om haar te kalmeeren zette hij zich zonder spreken tegenover haar en ontvouwde zijn couranten.
Ook zij nam een boek, maar zij las niet. Zij spon voort haar vredige gedachten. Voor het eerst sedert Laura's dood voelde zij weer iets als welbehagen, had zij weer oog voor haar smaakvolle, weelderige omgeving. Het was haar of zij langzaam van een drukkenden last werd ontheven. Maurits had gelijk, een vreeselijk leed was over hen gekomen, maar zij hadden elkaar, ze konden het samen dragen, zij waren jong en het leven kon nog veel vergoeden.
Droomerig, rustig, weemoedig tevreden zat zij in haar laag, gecapitionneerd stoeltje en staarde in het zachte licht van de omfloersde lamp.
Plotseling scheurde het geluid van de bel de stilte.
Met een schrok sprong zij overeind, uitte een kreet.
‘De post,’ zei Maurits, ‘of het tweede avondblad. Wees toch niet zoo schrikachtig, kindje.’
| |
| |
‘Je hebt gelijk,’ stamelde zij en zij glimlachte gerustgesteld, toen Mina een courant en een paar brieven binnen bracht.
Maurits nam ze aan, zonder nog naar de adressen te kijken legde hij ze neer en tuurde even in het nieuwsblad.
Maar Carla zag de bovenste brief, de uitdrukking van haar gezicht verstarde, het bloed vloeide weg uit haar hersens, zij zat doodstil, onbewegelijk.
Zij had Michel's hand herkend op het aan haar geadresseerde adres.
Een oogenblik was ze als bewusteloos. Toen keerde haar denkvermogen terug. Dien brief wegnemen, verbergen nog vóór Maurits aandacht er op gevestigd was. Maar zij kon niet, zij was verlamd en bleef bewegingloos zitten, de handen krampachtig geklemd om de leuning van haar stoel.
Maurits legde de courant ter zijde en nam de brieven op.
‘Van de Raadt, aan jou Carla,’ zei hij een beetje verwonderd. ‘Wat kan hij jou te schrijven hebben?’
Zij antwoordde niet, zij trachtte een beweging te maken, haar hand voelde zwaar als lood, maar het gelukte haar den brief aan te nemen en naast zich te leggen.
Eerst nu viel het hem op dat zij niets zei en hij keek haar aan.
‘Wat zie je onrustbarend bleek. Is er iets?’
Zij schudde het hoofd, zij voelde dat zij nu zichzelf moest zijn, onbevangen en gewoon doen. Zij kon niet, al haar aangeboren handigheid verliet haar. Zij zat met lamheid geslagen, haar groote oogen in wanhoop starend in de zijne.
Hij begreep niet, hij kon niet begrijpen. Hij vreesde dat zij plotseling ongesteld werd, dat zij flauw zou vallen. Reeds wilde hij op haar toetreden, toen hij den brief weer zag, hij voelde iets ijskouds, iets afschuwelijks maar hij schudde het van zich af, dat kon niet, krankzinnig om zoo iets te denken. Toch beefden zijn lippen toen hij vroeg:
‘Moet je niet zien wat de Raadt je te schrijven heeft?’
Zij deed een armzalige poging om te glimlachen.
‘Dat heeft zoo'n haast niet, 't kan straks wel.’
‘Weet je wat er in staat?’
‘Ja, 't is over een boek dat ik hem te leen heb gevraagd.’
Machinaal sprak zij de woorden, zich nog vaag verwonderende dat zij loog. Zij nam den brief en wilde die tusschen
| |
| |
de plooien van haar kleed steken. Maar hij voorkwam haar.
‘Mag ik eens zien wat hij schrijft?’
‘Neen.’
‘Waarom niet?’
‘Ik weet 't niet. Beter van niet.’
Zij wist niet meer wat zij zei. Zij hield het noodlottige papier in de handen, zonder de kracht te hebben het te verscheuren. Plotseling voelde zij zijn armen om zich heen, zij zag zijn wit gezicht boven het hare, zijn hand die zich uitstrekte naar den brief. Een oogenblik worstelde zij met hem, toen wierp hij haar terug in haar stoel en scheurde het couvert open.
Zij keek ademloos, gespannen, zij wist niet wat zij dacht, zij trachtte iets te zeggen, maar slechts een paar schorre klanken ontworstelden zich aan haar toegeknepen keel.
Het zweet parelde op zijn voorhoofd en in de eerste seconden was hij blind, hij zag de letters niet. Toen, met een geweldige krachtsinspanning, dwong hij zich tot lezen, tot begrijpen. Het werd hem verschrikkelijk duidelijk.
De brutale woorden van Michel geeselden en striemden hem, hij wist nu hoe zij hem bedrogen had, hoe hij dupe was geweest, geleefd had van het geld van zijn vrouw's minnaar. Dat laatste zweepte hem op tot een onnatuurlijke woede. Hij vatte haar aan met ijzeren kracht in zijn tengere handen, zij dacht dat hij haar wilde vermoorden en in doodsangst krijschte zij schor:
‘Ik ben onschuldig!’
‘Onschuldig!’ hij lachte luid op en liet haar los.
Zijn lach klonk afschuwelijk en zijn gezicht was vertrokken, maar zij voelde zijn handen niet meer om haar keel en zij kreeg haar spraakvermogen terug. Heesch, onsamenhangend uitte zij de woorden:
‘God help me... Maurits, geloof me... Juist nu, nu ik terug wil, nu ik zoo vreeselijk berouw heb... Ik houd niet meer van Michel, ik heb nooit van hem gehouden... Ik haat hem, ik haat hem. Jou, jou alleen heb ik lief’
Knielend trachtte zij hem te naderen, zijn handen te vatten. Zij begreep niet dat zij nog verachtelijker werd door die bekentenis, dat haar laatste woorden hem nog razender maakten.
‘Neen,’ beet hij haar toe, ‘je hebt niet van hem gehouden, je hebt je verkocht om je gemeene geld, om je vuile luxe. En wat heb je van mij gemaakt? Raak me niet aan, laat me los!’
| |
| |
Zij achtte niet zijn woede, zij omhelsde zijn knieën.
‘Nee, nee,’ smeekte zij hartstochtelijk. ‘Ik... ik zal je alles zeggen...’
Maar het ziedde in hem op. Haar bedrog, al haar gehuichel, haar liefkoozingen, terwijl zij met een ander... zelfs de smart om het verlies van het kind, waaraan hij niet meer geloofde en terwijl zij zich wanhopend aan hem vastklampte siste hij:
‘Geen woord, of ik trap je de leugens uit je mooie gezicht.’
Haar opgeheven armen en handen werden slap en zonken neer. Zij voelde nog dat hij haar terugstiet met zulk een kracht dat zij achterover viel, er was een floers voor haar oogen en zij wist niets meer.
Maurits keek niet naar haar om. Als hij haar vermoord had zou het niet tot hem zijn doorgedrongen. Nu zij niet meer sprak, hij de aanraking van haar lichaam niet meer voelde, week de hevige vlaag van woede. Een ijzige, verschrikkelijke kalmte kwam over hem, er was een groot ledig in zijn hoofd totdat er een enkele, overheerschende gedachte in hem opwelde. Langzaam, als een slaapwandelaar, ging hij naar zijn kamer en tien minuten later verliet hij het huis. Hij lette niet op de verbaasde en ontstelde gezichten van de meiden die in de gang stonden.
Hij zag niet hun angstige blikken, hij hoorde niet hun benauwd geprevel. Met opgericht hoofd en vasten tred ging hij door de straten. Maar het was de vastheid van wil van een krankzinnige, die berekenend op zijn doel afgaat, die niet meer denkt, niet meer weet, alleen gehoorzaamt aan zijn instinct dat hem onverbiddelijk voortdrijft.
|
|