| |
| |
| |
XIX.
Gedurende de eerste dagen, weken zelfs, verkeerde Carla onder den indruk van het sterfgeval. Ze was oprecht bedroefd geweest en had zich haar harteloosheid bitter verweten. Zij nam zich voor om aan haar moeder goed te maken wat zij aan haar vader was tekort gekomen. De werkelijkheid en haar eigen onmacht spotten met haar goede bedoelingen. Reeds op den begrafenisdag was 't haar duidelijk geworden; met haar moeder had zij geen enkel punt van aanraking, zij hield van haar omdat 't nu eenmaal haar moeder was, maar zij waren elkaar vreemd. Carla was gekomen, zoo eenvoudig mogelijk in 't zwart gekleed, maar zij nam aanstoot aan alles wat gebeurde en aan de menschen, die zij ontmoette. Zij kende er enkelen van, uit haar jeugd, die een familiaren toon tegen haar aannamen, waarop zij niet inging. De anderen naderden haar met een verlegenheid, die haar ook ergerde. Hun burgerlijk gepraat over sterfgevallen en ziekten, hinderde haar. Het aanzitten aan de koffietafel met de groote stapels kadetjes met rookvleesch en kaas was haar een kwelling. Toen zij wegging voelde iedereen 't als een verademing.
Wanneer zij haar moeder opzocht vond zij haar zelden alleen. Er was altijd een vriendin, een nicht of een aangetrouwde tante, wier bestaan Carla lang vergeten was. De jonge vrouw stond buiten al de dingen die de anderen bepraatten. Carolien voelde soms nog wel een opwelling van trots, wanneer haar voorname dochter, in haar elegant toilet, binnenkwam, en haar kennissen groote oogen opzetten en zich verlegen toonden, maar dat gevoel kon toch de grievende zekerheid niet te niet doen dat zij en Carla nu ver van elkaar stonden, dat haar kind, noch haar kleinkind haar het alleen zijn zouden helpen dragen, of haar een troost zouden zijn in haar ouderdom.
Na lang overwegen nam zij het voorstel aan van een onge- | |
| |
trouwde nicht, waarmee zij intiem omging, om samen buiten te gaan wonen. Zij huurden een aardig huisje bij Haarlem. Carla juichte het besluit van haar moeder toe en Carolien drong de bittere woorden, die haar op de lippen kwamen, terug. Zij zou het zich dan maar ontgeven dat de van Bergvoorts in hun hart blij waren omdat moeder niet meer in de stad woonde, zij moest dan maar trachten in de verte te genieten van de welvaart en den voorspoed harer kinderen, de glorie van haar dochter had haar al zoo menige teleurstelling gebaard.
Toen Carla voor het laatst in de woning vertoefde waar zij haar kinderjaren had doorgebracht, toen zij de kamers al leeger en leeger zag worden en de eenvoudige meubels, het oude kabinet, het tafeltje waaraan pa zooveel had geschreven, de rieten leunstoel waarin hij en Grootje gezeten hadden, op den verhuiswagen zag laden, werd het haar vreemd te moede.
't Was een begrafenis die haar meer roerde dan toen haar vader een paar maanden geledene werd weggedragen. In een hoek van de huiskamer lag een noop papier en oude muziekboeken, door Carolien als waardeloos veroordeeld; met anderen rommel zou 't door 't Leger des Heils worden weggehaald.
Carla kreeg de tranen in de oogen. Zij dacht aan al de illusies, de nooit vervulde idealen die haar vader misschien koesterde, toen hij op dat nu vergeelde en gescheurde papier schreef.
Zij ging naar het kamertje, waar zij als kind en als jong meisje geslapen had. Alles wat zij zoo hartstochtelijk had begeerd, alles waar zij naar gesmacht had, was het hare geworden. Ze had nu weelde en rijkdom, ze had zich ontworsteld aan de burgerlijke sfeer die zij zoo hartgrondig haatte, ze was mooi en ze werd door vele vrouwen benijd. En toch kwam er een gevoel over haar alsof 't haar goed zou doen als zij in dat eenmaal zoo geminachte vertrekje had kunnen neerzitten en schreien, heftig en smartelijk schreien om alles wat eenmaal geweest was. Ze wist het wel, wat zij verkregen had was te duur betaald. O nog eenmaal vrij zijn, vrij van de schande zich verkocht te hebben aan een man, dien zij niet liefhad!
Maar met geweld verzette zij zich tegen al die aandoeningen. Als zij maar weg was uit dat leege, melancholieke huis. Wat een dwaasheid om zoo sentimenteel te zijn. Zij was in Michel's macht, en kon er zich niet aan onttrekken en... wat zij zich ook wijsmaakte, diep in zichzelf wist ze dat 't onmogelijk was,
| |
| |
dat ze misschien ook niet wilde. Ze was immers veel te laf, veel te slap. Haar leven gaf haar alles waar zij van hield. Alleen maar niet denken, niet inkeeren tot je zelf, je maar laten voortglijden, insluimeren in de weeke, zachte armen van genot en wellust.
Kleine Laura was al sedert eenige dagen onwel, ze had al lang gehoest en dikwijls verhooging van temperatuur gehad. De dokter dacht aan mazelen of roodvonk, hij kon 't nog niet zeggen, er heerschten veel kinderziekten. Ook heden was de kleine hangerig en moest in haar bedje blijven. Carla zou 's middags samen komen met Michel, maar toen zij het koortsige gezichtje van Laura zag, toen de brandende vingertjes haar hand krampachtig vasthielden, besloot zij niet te gaan.
Onmogelijk om hem een boodschap te zenden; een briefje aan zijn kantoor kon hem niet meer bereiken. Hij zou haar te vergeefs wachten en kwaad worden. 't Kon haar niet schelen, nu 't kind ziek was had zij buiten haar huis geen rust, wilde zij in de onmiddellijke nabijheid van de kleine blijven. Toen Laura sliep en Mademoiselle rustig met haar naaiwerk bij het bedje zat, ging Carla naar haar eigen boudoir. Zij had een langen middag voor zich, de lust om te lezen ontbrak haar, haar gedachten waren er toch niet bij. Doelloos stond zij voor het raam en keek naar buiten. Zij woonde in een deftige straat, maar 't was saai en stil. 's Morgens wat rumoer van kooplui, 's middags passeerde er geen levende ziel, alleen de menschen, die er noodig hadden.
't Was Carla nooit zoo opgevallen, zij keek weinig naar buiten, de kamers waar zij 't meest vertoefde, zagen op den tuin uit, maar nu vond zij alles grijs en zwart en doodsch. Een dichte motregen sloeg tegen de ruiten, al sedert dagen had de zon geen enkel oogenblik geschenen, somber en droefgeestig welfde zich de hemel boven de hooge huizen aan den overkant. Een beklemmende angst kroop haar naar de keel, zij voelde zich al lang gedrukt, zwaarmoedig, alsof haar een ongeluk boven het hoofd hing. 't Was alleen de invloed van dat ellendige, troostelooze weer. Zij wilde het niet meer zien. Met een driftige beweging sloot zij de overgordijnen, toen stak zij de kaarsen aan op de vergulde lustres aan weerszijden van den spiegel.
Het vuur in den haard vlamde op, in het zachte licht kwamen de oude, mooie kleuren van haar perzische tapijtjes en haar
| |
| |
meubelbekleedingen voordeelig uit. Zij trok haar gemakkelijksten fauteuil bij het vuur en nestelde er zich in. Een fluweelen kussen in haar rug, een ander, waar zij met den elleboog op rustte. Zoo, nu was het gezellig en intiem, maar de stemming wilde niet komen. Zij tuurde in de vlammen, onrustig en gedachteloos, totdat haar oogen pijn deden. Zou zij weer naar de kinderkamer gaan? Neen, dan zou zij Laura misschien wakker maken, en 't was zoo noodig dat het kind sliep. Goddank, daar werd gebeld, ten minste eenig geluid in het doodstille huis. Ze wenschte dat er bezoek zou komen, onverschillig wie, alles was nu beter dan alleen zijn, en verlangend opende zij haar kamerdeur op een kier en luisterde. Een oogenblik later bracht de meid haar een kaartje. Zij las: Meta Schoorveld de Bie, en zij uitte een kreet van vreugde.
De meid keek met een verwonderd gezicht.
‘Die... dame... vraagt of zij u spreken kan.’
‘Zeker, zeker, laat mevrouw dadelijk hier komen en Mina, breng dan theewater en toast en wat bonbons.’
Mina ging naar beneden, moest zij ‘mevrouw’ zeggen tegen die juffrouw in de uniform van het Heilsleger? Ze had haar nog wel op de mat laten staan.
Onstuimig viel Carla haar oude vriendin om den hals.
‘Meta, kind, daar doe je wel aan, god, wat ben ik blij, je weer eens te zien. Waarom ben je zoo'n tijd weggebleven? Hoe is 't met je, met jou en je man, en alles? Doe je goed af en ga zitten, hier bij het vuur, 't is buiten afschuwelijk, nee, neem die stoel, die is lekkerder... en een voetkussen...’
Zoo ratelde zij een paar minuten door, terwijl Meta, een beetje verwonderd, maar toch aangenaam verrast door die bijzonder hartelijke ontvangst, niet aan 't woord kon komen.
‘Wat ben je koud,’ en lachend ontnam zij Meta haar luifelhoedje met het roode lint en haar langen zwarte mantel, ‘je hebt toch geen haast.’
‘Ik heb wel een uurtje. Heerlijk dat ik je thuis tref. Ik moest in de stad zijn, omdat ik van avond een vergadering heb.’
‘Dan blijf je bij ons eten?’
‘Neen, ik eet bij papa.’
‘En je man?’
Wanneer Carla van haar vriendin hoorde of haar zag dacht zij er eigenlijk nooit aan dat zij getrouwd was. 't Was of die
| |
| |
man niet bestond en Meta zelf sprak ook heel weinig over hem.
‘Hij is in Utrecht gebleven. Hij en papa, nu ja... zij kunnen onmogelijk sympathiseeren, maar vertel me eens. Hier alles wel? Maurits en de kleine schat?’
Juist kwam Mina die de theetafel in orde maakte.
De heele kamer kreeg plotseling een ander aanzien. Wat was 't nu gezellig om samen thee te drinken. Carla wenkte de meid om weer heen te gaan, zij wilde 't verder liever zelf doen.
‘Lauratje is niet erg wel, de dokter weet 't nog niet. Hij is bang voor mazelen, ik ben er niet gerust op.’
‘Mazelen, dat is zoo erg niet, ieder kind heelt wel eens zoowat, daar moet je heusch niet over tobben.’
‘Nee,’ zei Carla. Haar ongedurig angstgevoel verdween. Zij keek naar de tengere figuur in het donkere kleed, naar het bleeke gezicht met het onbestemd blonde haar, in het midden gescheiden, en glad achter de ooren weggestreken; wanhopend onflatteus. Meta was er niet mooier op geworden, toch had haar gezicht een heel aangename uitdrukking. Er lag een waas van rust en kalmte over het geheel en de zachte oogen spraken van ernstige goedheid en tevredenheid. Carla voelde zich wonderlijk aangedaan. Zij wist zelf niet waarom zij zoo gelukkig was met Meta's komst, maar zij gehoorzaamde aan een impulsieven drang door haar nogmaals te omhelzen.
‘En nu gaan we eens prettig, vertrouwelijk samen praten, net als vroeger, hè... Meta... kind dat is in geen jaren gebeurd.’
Meta glimlachte. Zij voelde zich behagelijk, komend van de natte, koude straat in dit interieur van kleur en licht en warmte. En zij was heel blij omdat Carla zoo hartelijk was, heel anders dan bij haar vroeger bezoek. Ze zag er ook veel eenvoudiger uit in een grijs kleedje hoog aan den hals gesloten. O ja, Meta herinnerde zich, en belangstellend: ‘Je hebt een groot verdriet gehad sedert we elkaar gezien hebben. Je goede vader zoo gestorven.’
‘Ja,’ zij hoopte dat Meta niet heel diep op dat onderwerp zou ingaan.
‘Wat heeft hij gehad?’
‘Ach zwakte, verval van krachten. Voor pa zelf was 't eigenlijk maar een geluk, in den laatsten tijd was hij wel niet kindsch, maar toch een beetje suf.’
| |
| |
‘Ja, ja, 't is altijd erger voor degenen die achterblijven. En je moeder, schreef je, is buiten gaan wonen. Mis je haar erg?’ Tegenover Meta voelde zij zich niet in staat tot een conventioneelen leugen.
‘Neen,’ antwoordde zij kort, en toen langzaam: ‘Om je de waarheid te zeggen, moeder en ik... wij zijn van elkaar vervreemd.’
‘Dat zijn wij ook, Carla.’
‘Misschien wel, maar op een heel andere manier. Met moeder heb ik geen enkel punt van aanraking meer. Als heel jong meisje ben ik in een heel andere omgeving gekomen en er in gebleven.’
‘En ik dan?’ vroeg Meta.
‘Jawel, maar dat is toch niet 't zelfde. Je bent uit een anderen stand, je hebt een opvoeding gehad. Dat zal je altijd bijblijven. Je zult nooit dat verschrikkelijk burgerlijke krijgen dat me in moeder altijd zoo gehinderd heeft en waar ik nu heelemaal niet meer over heen kan.’
Meta zweeg. Ze had wel iets kunnen zeggen over plicht en kinderlijke liefde maar zij begreep dat die ijdele klanken beter achterwege bleven.
‘Daarom,’ vervolgde Carla, ‘is 't beter zoo. Nu zien we elkaar een enkelen keer en zal ik verlangen om tusschenbeiden naar haar toe te gaan, want... Je moet niet denken dat ik niet van haar houd.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Meta. Zij dronk met genot haar lekkere thee en bediende zich van toast. Behagelijk schoof zij dieper in haar stoel.
‘'t Is toch wel heerlijk,’ zei zij met iets droomerigs in haar blik. ‘Zoo'n gezellig interieur.’
‘Dat hadt jij toch net zoo goed kunnen hebben.’
‘Ik weet niet.’
De kaarsen begonnen lager te branden en het vuur flikkerde hooger op. Iets heel intiems en vertrouwelijks zweefde door het vertrek. Carla keek naar het peinzende gezichtje tegenover haar, toen trok zij haar stoel dichter bij.
‘Zeg Meta?’
‘Ja... wat?’
‘Hoe ben je er toch eigenlijk toe gekomen?’
‘Waartoe?’
| |
| |
‘Wel, om heilsoldaat te worden en... om met Schoorveld te trouwen?’
‘Hij is een beste, nobele man.’
‘Dat wil ik wel gelooven. Maar toch niets voor jou. O, Meta, je kon alles hebben wat je maar verlangde, je was rijk. Je hebt overal afstand van gedaan, je bent vrijwillig in armoede en akeligheid gaan leven, ik begrijp het niet, ik begrijp het niet.’
‘Hoe zou je?’ glimlachte Meta. ‘Ik was rijk maar daarmee is alles gezegd. Verder had ik niets, en ik was eigenlijk armer dan ik nu ben. Ik voel me nu gelukkiger, en veel tevredener.’
‘Maar vroeger dacht je toch nooit aan zoo iets! 't Is zoo'n vreeselijke verandering.’
‘Ik ben er ook niet ineens toe gekomen, langzamerhand. Ik heb leeren denken, maar vooral ik heb groote teleurstellingen gehad. Ik had een steun noodig om mijn evenwicht te bewaren, die vond ik in veel doen voor anderen. Daar is heelemaal geen verdienste in, 't is mijn natuur. Op die manier alleen kon ik mijn verdriet dragen.’
‘'t Was wel vreeselijk voor je dat je lieve moeder gestorven is, maar toch...’
‘Dat was 't niet alleen.’
Carla durfde niet verder vragen. Ze wist wel dat Meta zich ook in haar vader had teleurgesteld gezien, dat was echter een onderwerp, waarover zij liever niet sprak. Maar Meta ging verder, toegevend aan de behoefte om vertrouwelijk te zijn.
‘Bij papa vond ik geen thuis, o ik zeg niets kwaads van hem, hij is heel goed, maar wij zijn te verschillend, we zouden niet samen kunnen wonen, en dan... wil ik je eens iets vertellen?’
‘Ja?’
‘Ik heb een ongelukkige liefde gehad.’
‘Jij!’ Carla zette groote oogen op. ‘Daar heb ik nooit iets van geweten.’
‘Nee, niemand heeft het geweten behalve mijn lieve moeder. Ik heb er veel door geleden, toch heeft 't meer waarde aan mijn leven gegeven. Zonder dat, zou ik mijn bestaan van rijk, onbeduidend meisje hebben voortgesleept. Ik heb er een stoot door gekregen.’
Carla zei niets. Zij was wel heel nieuwsgierig maar haar kieschheid weerhield haar toch van rechtstreeksche vragen.
| |
| |
‘Nu zou je wel graag willen weten wie het geweest is?’
‘Als je het liever niet zegt, als 't je pijn doet.’
‘Het doet me geen pijn en ik kan het je nu wel zeggen. Ik was verliefd, nee, veel meer dan dat, op je man.’
‘Op Maurits?’ Verbaasd en ongeloovig keek Carla naar haar vriendin.
Maar deze zag haar niet aan, zij staarde peinzend in het vuur en zweeg. Carla schreef haar zwijgen aan een verkeerde oorzaak toe, opstaande en den arm om Meta's hals slaande zei zij medelijdend en als wilde zij zich verontschuldigen: ‘Ik verzeker je dat ik het niet heb kunnen vermoeden, ik heb je dan veel verdriet gedaan, maar 't was buiten mijn schuld, dat weet je toch?’
Met een zachten glimlach onttrok Meta zich aan de omhelzing.’
‘Natuurlijk weet ik dat, denk je dat ik er anders met je over zou praten? Jij kon het heelemaal niet helpen. Ik kan er nu kalm over spreken. Laat ik je vertellen.
Je herinnert je dat ik Maurits in het buitenland leerde kennen, een paar maanden vóór dat jij hem ooit gezien had. Ik hield dadelijk van hem en ik hoopte dat hij mij vragen zou, hij maakte mij nu wel niet het hof, maar hij was toch erg vriendelijk. Dien korten tijd was ik heel gelukkig, ik zag er zelfs beter door uit en ik deed alle moeite om hem te behagen, maar waarschijnlijk toch zoo bescheiden, dat hij 't nooit heeft gemerkt. Ik wist wel dat hij niet verliefd op mij was maar ik dacht: Al neemt hij me een beetje om mijn geld, 't kan me niet schelen. Ik ben blij dat ik rijk ben, voor hem, ik zal hem zóó liefhebben, hem zóó gelukkig maken, me zóó heelemaal aan hem wijden dat hij wel eindigen zal met ook wezenlijk van mij te houden. Toen gaven we die partij, o je weet het nog wel, hij zag jou en ik begreep dat er voor mij geen hoop meer was. Dien avond heb ik wel veel geleden.’
Zij sprak zacht en droomerig, als vertelde zij van iemand anders.
‘Als je 't mij gezegd hadt, zou ik nooit eenige notitie van hem hebben genomen,’ zei Carla en op dat oogenblik geloofde zij dat zij waarheid sprak.
Maar Meta schudde het hoofd. ‘Dat zou toch niets hebben geholpen. Ik had altijd een vagen angst dat het gebeuren zou
| |
| |
als hij je zag. Misschien heb ik je daarom nooit iets verteld, misschien was ik er ook een beetje te trotsch voor. Ik weet het niet. Ik voelde me heel ongelukkig maar ik begreep dat het natuurlijk was. Jij, zoo'n mooi, vroolijk, pittig, schitterend meisje, door iedereen aangebeden en ik, een leelijk, stil, onbeduidend kind, alleen maar rijk. Daar kon ik toch niet tegen op. Ik probeerde het ook niet, ik berustte. Zie je, bijzonder temperamentvol of hartstochtelijk ben ik niet, ik kan alleen maar innig veel van iemand houden en dat deed ik van Maurits, dat doe ik nog.’
‘Maar Meta!’
Nu lachte ze, een zacht, welluidend lachje.
‘Schrik er maar niet van, ik houd van jou ook, net zooveel. Je weel wel, toen we samen kinderen, jonge meisjes waren zag ik tegen je op, ik beschouwde je als mijn meerdere, wat je dan ook was. Toen ik nu wist dat Maurits jou liefhadt, benijdde ik je natuurlijk wel, maar ik heb je nooit tot vijandin gehad, integendeel ik geloof dat ik toen nog veel meer van je hield. De zaligheid straalde Maurits de oogen uit, hij leek een verheerlijkt mensch, en ik was jou dankbaar omdat je hem zoo gelukkig maakte. Dat ben ik je altijd gebleven, je weet niet hoe innig. Jij hebt hem alles gegeven, jezelf, je mooie, heerlijke zelf, en een kind, o het kind! Door jou heeft hij een gelukkig thuis, alles, alles wat waarde aan het leven geeft, heeft hij door jou. Zou ik dan niet van je houden, je niet liefhebben?’
De kaarsen waren bijna uitgebrand, maar het vuur flikkerde hooger op, toch was het schijnsel niet helder genoeg om den donkeren blos te zien, die Carla naar het gelaat steeg. Zij klemde de slanke, witte vingers zoo vast ineen dat ze kraakten, de bekentenis van hetgeen zij gedaan had brandde haar op de lippen, o nu zeggen, nu biechten aan haar, wier meerderheid zij thans zoo duidelijk voelde, dat zij haar man niet gelukkig maakte, dat zij hem bedroog uit vuige baatzucht, nu smeeken om hulp, om steun om zich te beteren, om goed te maken, als het kon.
Maar daar hoorde zij weer de zachte stem die vervolgde: ‘Neen, jaloersch, zooals de menschen dat verstaan, ben ik niet op je geweest, misschien wel omdat ik niet in staat ben tot heel groote, heftige gevoelens. Wanneer je Maurits niet gelukkig had gemaakt o dan... ja, dat weet ik wel zeker, dan
| |
| |
had ik je gehaat, dat zou ik je nooit, nooit kunnen vergeven.’
De gloed stierf weg uit Carla's gezicht. Wat had zij daar toch voor een krankzinnige opwelling gehad? Wat voelde zij zich zonderling aangedaan, zij benijdde haar vriendin die rust, die kalmte, die schuldeloosheid.
‘En ben je toen aan liefdadigheid gaan doen? Arme Meta, dat was toch maar een surrogaat.’
Zij sprak onverschilliger dan zij wilde, zelfs ietwat spottend om de betoovering te verbreken, waarin zij zich gevangen voelde.
‘Ja, het was ook een surrogaat, maar dat had ik noodig. Ik had kunnen trouwen, je weet dat ik een paar keer ten huwelijk ben gevraagd, maar zij kwamen altijd op mijn geld af en er was niemand die mij aantrok. Ik wou niet trouwen zonder liefde, ten minste van mijn kant.’
‘Maar hoe om godswil werd je toch heilsoldaat? Dat was toch wel heel dwaas.’
‘Waarom? Door mijn philantropisch werk leerde ik verscheidene menschen uit het Leger kennen. Ik kreeg er eerbied en liefde voor. Ik voelde er mij ontzettend toe aangetrokken. Ik weet wel, voor menschen die er niets van af weten, er zich nooit mee bemoeid hebben is er misschien een belachelijken kant aan, in sommige uiterlijke dingen vind ik het ook soms wel gek, maar dat beteekent niets bij de diepe, innerlijke waarde, bij al het mooie liefdewerk dat je er doen kunt.’
‘En dan leerde je er Schoorveld kennen, toen kwam de liefde dan toch ook van jou kant?’
‘Neen, niet zooals jij dat bedoelt. Schoorveld is een krachtig mensch, die alles overheeft voor het groote doel, alles daarvoor opoffert. Aan zoo iemand had ik behoefte. Met hem samen werken, met hem nuttig zijn, dat leek me een ideaal. Daarvoor was het ook veel beter dat we trouwden, maar we zijn nooit anders geweest dan een paar goede kameraden. Dat heb ik hem vooruit gezegd.’
‘En nam hij daar genoegen mee?’ vroeg Carla met een spottend, ongeloovig lachje.
‘Wij werken samen en staan elkaar daarin heel na. In zijn particulier leven laat ik hem vrij.’
‘Zoo, en hij jou ook?’
‘Natuurlijk, maar ik heb die vrijheid niet noodig.’
| |
| |
‘En je bent vier en twintig jaar, Meta. Mijn god, 't leven begint pas voor je.’
‘Ja, ik ben nog heel jong en daar ben ik blij om. Ik zal nog lang kunnen leven en veel goed kunnen doen. En dan, ik voel me zoo gelukkig. In het Heilsleger heb ik een steun gevonden. Misschien zal er nog veel verdriet voor me zijn weggelegd, maar ik heb me zoo losgemaakt van al het andere, ik heb de overtuiging dat mijn werk me altijd zal troosten.’
Carla stond op.
‘Wat is 't donker geworden,’ zel zij ongeduldig en zij drukte op den knop van het electrische licht. In den overgang van het intieme half duister tot den schrillen kouden glans, knipte Meta met de oogen en hief het bleeke, nu door de emotie van het praten met een zachten blos gekleurde, gezichtje op.
Als verwonderd keken de vriendinnen elkaar aan.
‘Je bent een onverbeterlijke, dweepzieke heilsoldaat,’ zei Carla met een halven lach, ‘ik kan niet met je redeneeren.’
‘'t Hoeft ook niet.’ Even streek Meta met haar hand langs het goudglinsterend haar der jonge vrouw. ‘Ieder ander zou ik willen bekeeren, overhalen tot een ander leven, jou niet. Jij hoort in je sfeer, jij bent geboren om gelukkig en schitterend te zijn en om gelukkig te maken. En nu gaan we naar Lauratje kijken, niet?’
‘Ja zeker, ik begrijp niet dat ze nog slaapt, maar misschien heeft Mademoiselle mij niet geroepen omdat ik visite had.’
Het kind sliep nog, het gezichtje opgezet en rood van koortsgloed, onrustig de ademhaling, de handjes klam.
Carla gaf de kinderjuffrouw een wenk. Op de teenen loopend, met een uiterst verwonderden blik op de heilsoldaat, verliet het meisje de kamer.
Meta boog zich over het bedje.
‘Ze ziet er niet goed uit. Wat zegt de dokter?’
‘Hij is van morgen geweest. Hij wist niet wat 't worden zou. Mazelen, roodvonk, misschien.’
Meta maakte het nachtjaponnetje van het kind los en sloeg het hemdje om. De huid gloeide als vuur maar er was geen vlekje zichtbaar.
De kleine werd wakker en begon te huilen op het zien van een vreemd gezicht.
‘Maatje, maatje!’
| |
| |
Carla sloeg de armen om haar heen en kuste haar. Zij schrikte van het brandend heete gezichtje.
‘Meta,’ fluisterde zij, met plotseling een hevige angstuitdrukking in de oogen, ‘vin je haar erg ziek?’
‘Ja,’ antwoordde Meta rustig, ‘maar dat beteekent niets zoodra de mazelen maar uitkomen, ik zie nog geen vlekken.’
Weer boog zij zich over het kind dat nu met gesloten oogjes achterover lag. Zij streek de krullen van de heete slapen, maakte het lint los en bond ze hoog op.
‘Dat haar maakt haar zoo warm. Je hebt toch wel een thermometer?’
‘Ja, natuurlijk. Van morgen was 't 38.05.’
Meta legde den thermometer aan. ‘Komt Maurits niet thuis?’ vroeg zij.
‘Neen, pas van avond. Hij heeft van middag vergadering en daarna een heerendiner in de ‘Twee Steden’.
‘Nu, dan weet je toch altijd waar hij is, als je soms liever hebt dat hij t'huis komt. Laten we eens zien, 39.02.’
‘Maar dat is vreeselijk hoog.’
‘Kinderen hebben gauw erge koorts. Laat de dokter nog eens komen. Dan ben je van avond gerust.’
‘Onmogelijk Carla lief, om zeven uur hebben we een meeting, ik ga van avond nog terug. Papa weet ook dat ik dadelijk weg moet, daarom heb ik gevraagd, wat vroeg te eten.’
‘In godsnaam dan,’ zei Carla, met een gevoel alsof zij op 't oogenblik niets liever wenschte dan de geruststellende tegenwoordigheid van Meta bij haar ziek kind.
Er werd geklopt en Mina keek om de deur.
‘Mevrouw, daar is meneer de Raadt, die...’ maar nog vóór zij had uitgesproken viel Carla haar ongeduldig in de rede.
‘Ik kan meneer niet ontvangen.’
‘Dat heb ik al gezegd mevrouw, maar meneer zegt dat hij u bepaald even spreken moet.’
‘Nee, onmogelijk, ik wil niet, zeg dat Laura ziek is.’
De meid ging weg. Carla riep Mademoiselle terug en wilde meegaan om Meta uit te laten.
Op de gang zag zij het dienstmeisje dat de trap weer opkwam.
‘Meneer vraagt maar een paar minuten mevrouw, ik kan hem niet wegkrijgen.’
| |
| |
Driftig stapte Carla op den grond. De meid en ook Meta keken haar verbaasd aan. Zij beheerschte zich.
‘Nu goed, is meneer in het salon?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Carla,’ zei Meta, ‘je moet je heusch niet zoo zenuwachtig maken. Je kunt toch best iemand ontvangen, zoo ziek is 't kind niet. Adieu, schrijf je me eens gauw dat het beter gaat.’
‘Ja, 't is heerlijk dat je gekomen bent.’ Zij boog haar gezicht naar haar vriendin. Toen, terwijl zij haar kuste, steeg de brandende schaamtegloed haar weer naar de wangen. Mijn God, als Meta eens wist!
In het salon, voor den haard stond Michel de Raadt, zijn krachtige figuur nog breeder en grooter door den pels, dien hij had aangehouden. In het achterover geworpen hoofd flikkerden toornig de oogen.
Maar Carla zag het niet. Zij voelde slechts angst, die, 't mocht dan ongemotiveerd zijn, iedere minuut benauwender werd, en onwil, ergernis tegenover Michel, omdat hij haar dwong.
‘Wat bezielt je om mijn deur te forceeren?’ vroeg zij, zonder eenige inleiding.
‘Wat bezielt jou om me den heelen middag voor gek te laten zitten wachten? Wie denk je dat je voorhebt?’
‘Laura is ziek.’
‘Dat is geen reden.’
‘Voor mij wèl.’
‘Sedert wanneer ben jij zoo'n uiterst bezorgde moeder?’
‘Je weet dat 't kind mij boven alles gaat.’
‘Dat weet ik waarachtig niet en ik wil het ook niet.’
Kort en scherp vielen de woorden. Zij spraken gedempt, zich beheerschend. Carla keek in zijn brutaal, overmoedig gezicht. Op dit oogenblik voelde zij niets voor hem, er was zelfs afkeer in haar.
‘Zoolang Laura ziek is kan ik geen afspraak maken, of je vergeefs wacht kan me niet schelen.’
Hij vatte haar beide handen in zijn sterken greep en dwong haar hem aan te zien.
‘Als je op dien toon praat,’ zei hij heesch, ‘dwing je mij er aan te herinneren, dat ik het meest te willen heb.’
Zij rilde, altijd had hij haar laten voelen dat zij in zijn macht was, maar nooit zoo onomwonden. Zij wist wel dat zij niet vrij- | |
| |
willig een einde aan hun verhouding kon maken, omdat ze zich had verkocht.
‘Je begrijpt me verkeerd,’ zei zij zachter. ‘Heusch, het kind is erg ziek, ik kon niet komen van middag en 't was onmogelijk om je een boodschap te zenden. Het spijt me dat ik je vergeefs liet wachten.’
‘Zoo,’ zijn gezicht ontspande zich, ‘nu dan is het goed. Ik ben ook niet boos, maar ééns voor al Carla, kunsten en kuren, die komen tegenover mij niet te pas, daar mag je anderen op tracteeren zooveel je wilt.’
Zij klemde de lippen op elkaar en drong de toornige woorden terug. Zij had hem toe willen schreeuwen dat zij genoeg van hem had, dat hij haar ergerde, en zijn boosheid haar koud liet. Zij haatte zich om haar lafheid, maar zij had immers geen keus.
‘Als ik hier kom, dan verkies ik niet als een onbekende afgescheept te worden,’ ging hij voort. ‘Wanneer je thuis bent, sta ik er op dat je me ontvangt, begrepen?’
‘Jawel, maar... laat me nu naar Laura teruggaan, ze is erg ziek.’
't Was of hij nu pas zag dat zij in waarheid beangst was en hij begreep dat hij ruw was geweest. Belangstellend deed hij een paar vragen, trachtte haar gerust te stellen.
‘Kan ik iets voor je doen?’
‘Neen, ik zal den dokter telefoneeren.’
‘'t Zal natuurlijk niets zijn. Maak je niet noodeloos zenuwachtig. Schrijf een briefje naar mijn kantoor hoe het is, of neen, ik zal morgen wel zelf komen hooren.’
‘Ja, goed.’
Hij kuste haar, plotseling woest en met geweld, omdat hij voelde dat zij zijn liefkoozing onderging, maar niet beantwoordde.
Toen zij eindelijk alleen was, ging zij naar de eetkamer om te telefoneeren. De dokter was nog niet thuis, maar men zou hem zeggen dat hij komen moest. Na het eten? Ja, dat was goed, zij wilde niet aandringen op een dadelijk bezoek, zoo erg was het niet.
Onrustig liep zij van de eene kamer naar de andere. Ze wist zelf niet waarom ze nu niet weer naar haar ziek kind ging, 't was of zij niet durfde, of zij zich schaamde. De hartstochtelijke zoenen van Michel brandden haar op de lippen, ze zou Lau- | |
| |
ratje nu niet kunnen kussen. Wat mankeerde haar toch vandaag? Reeds gedurende Meta's bezoek had ze zich zoo vreemd gevoeld. Dat ze eigenlijk slecht was, ja dat wist ze wel, maar 't was haar altijd gelukt er niet aan te denken, 't van zich af te zetten, te genieten van 't oogenblik, niet te zien 't leelijke van haar verhouding tot Michel. Maar vandaag stormde 't alles in haar op, moest zij zich telkens rekenschap geven van haar gedrag. 't Was kinderachtig, maar de folterende gedachten lieten haar niet los. Als zij nu eens gestraft zou worden voor al haar liegen en bedriegen, voor al haar gemeenheid, als Lauratje zou sterven... Zij sidderde van duldeloozen angst, op de heele wereld was niets haar zoo dierbaar als het kind, zij voelde het nu, ook Maurits niet. Van hem hield ze, meer, oneindig meer dan van Michel, die nooit iets anders dan haar zinnelijke begeerte had gewekt. Soms durfde ze haar man niet liefhebben, schaamde ze zich voor zijn liefkozingen. Maar Laura, het kind, dat had ze lief, boven alles en alles. Ze geloofde nu dat ze voor háár afstand zou kunnen doen, van wat haar onontbeerlijk was voorgekomen, van haar weeldeleven, van haar schijngenot. Ze had zich nooit afgevraagd of ze in een Voorzienigheid geloofde, maar misschien was er toch wel een God die helpen kon. Sedert ze als klein kind haar conventioneele gebedjes bij het slapen en aan tafel gaan had gepreveld, had ze nooit meer gebeden. Nu trachtte zij een gebed te denken.
‘God, maak mijn lieveling beter. Ik smeek het U. Straf me niet zoo vreeselijk wreed. Als zij beter is, dan ... ik beloof het, zal ik niet meer slecht zijn, afstand doen van Michel, mijn leven beteren... Toen, nog voor zij de woorden in haar gedachten had geuit, begreep ze dat ze een gelofte deed, die zij niet houden kon. Zich vrij maken van Michel kon zij niet, dat zou gelijk staan met Maurits te doen weten.
Ze had zichzelf immers geketend.
Het was zeven uur, nu kwam Maurits zeker niet thuis eten. Met geweld dwong zij zich tot rustig zijn. Krankzinnig om zichzelf zoo te kwellen, er was geen reden voor. Uiterlijk kalm ging zij naar de kinderkamer terug, zei aan Mademoiselle dat zij naar beneden kon gaan, neen, zij zou niet dineeren, men moest haar maar wat boven brengen.
Een blik op Laura overtuigde haar dat de koorts niet minder was, de kleine sliep heel onrustig met benauwde
| |
| |
ademhaling. Weer maakte zij de kleertjes los en keek, geen roode vlekken op het borstje, alleen een strak gespannen, gloeiende huid.
Zij probeerde wat te eten, wachtte, o had zij toch maar gevraagd of de dokter dadelijk wilde komen.
Plotseling kon zij 't niet meer uithouden, zij liep naar den telephoon en belde Maurits op in het hotel ‘De twee Steden’. Hij kwam dadelijk, vroeg ontsteld of er iets was?
‘Nee, maar zij vond 't kind niet goed en zij was angstig, zoo alleen, kon hij niet t'huiskomen?’
‘Natuurlijk, maak je toch niet zenuwachtig lieveling, over een kwartier ben ik bij je.’
Met een zucht van verlichting legde zij het toestel neer, goddank, als Maurits bij haar was, dan zou die martelende angst wel wijken en al die afschuwelijke voorstellingen haar niet meer plagen. Ze was nu al veel kalmer, vond zich belachelijk overdreven. Morgen, misschien van avond nog, als de dokter mazelen of roodvonk constateeren kon, was er geen sprake meer van gevaar. Bijna kreeg zij spijt Maurits van zijn diner te hebben weggehaald, maar ze sprong op van blijdschap toen zij de auto in de straat hoorde.
‘Ze is veel zieker dan van morgen,’ fluisterde hij, bezorgd kijkend naar het roode, opgezette gezichtje.
‘Ik vond het zoo akelig alleen, je bent niet boos omdat ik je geroepen heb?’
‘Ik ben heel blij dat ik t'huis ben.’
De van Bergvoorts hadden dokter D. eenige malen op een diner ontmoet, toen Carla zijn rijtuig voor de deur hoorde stilhouden ging zij naar beneden, hem tegemoet.
‘Zoo ongerust, mevrouwtje?’ vroeg hij, terwijl hij in de gang zijn jas uitdeed.
‘Ja dokter, we vinden 't kind zoo koortsig. U neemt me niet kwalijk dat ik u nog eens liet roepen?’
‘Waar denkt u aan? Al was het tienmaal op een dag.’
Maar toen hij bij het bedje van het kind stond betrok zijn gezicht. Hij maakte de kleertjes los, betastte de brandende huid en legde den thermometer aan.
Carla zei niets, zij keek naar het gezicht van den dokter. Een hevige angst, die tot smartelijke overtuiging werd, belette haar te spreken.
| |
| |
Zij stond doodstil, met witte lippen en onnatuurlijke groote oogen.
‘Hoe hoog?’ vroeg Maurits, toen de dokter den thermometer neerlegde.
Deze schudde even onmerkbaar het hoofd, maar antwoordde niet. Hij onderzocht de kleine nauwkeurig, zij was niet bij kennis, maar kreunde zacht. De groote, blauwe oogen bleven half gesloten, de handjes bewogen rusteloos. Carla hoorde den dokter zacht spreken, eenige aanwijzingen geven. Zij verstond geen woord. In haar zonk loodzwaar, zonder dat zij er zich tegen verzetten kon, het weten dat haar lieveling in levensgevaar was, dat zij haar verliezen zou.
De dokter keek haar aan.
‘Kom, kom, mevrouw,’ zei hij bemoedigend, ‘zoo mag u niet toegeven. 't Kind is ziek, erg ziek, maar niet hopeloos. We zullen ons best doen. U moet meehelpen.’
Zij knikte met drooge lippen en wendde zich af.
Toen de beide heeren de kamer verlaten hadden keerde zij naar het bedje van haar kind terug.
Zij trachtte zacht tot haar dochtertje te spreken, maar zij vormde slechts klanken in haar gedachten. Zij trok het gordijn voor een der vensters een weinig open en staarde naar buiten in den tuin. De wind gierde en schudde de bladerlooze boomen, het had hard geregend, de paden waren doorweekt, nu en dan brak het maanlicht zich even baan en verlichtte de troostelooze omgeving.
Maar zij voelde een arm om haar heen en zachte lippen die de haren warm kuste. Vreesachtig onttrok zij zich aan Maurits omhelzing. 't Was immers haar schuld, het vreeselijke dat gebeuren ging was een straf voor haar slechtheid. Als de man, die haar nu zoo teeder en liefdevol troostte, wist, zou hij haar zijn verachting in het gezicht slingeren, haar wegjagen van het sterfbed van haar kind.
‘Wat zei de dokter?’ vroeg zij toonloos.
‘Wat hij tegen jou zei, als 't maar uit wil komen is 't gevaar voorbij.’
Een oneindig zwart wolkgevaarte verdonkerde de lucht. Met een ijskoude rilling liet Carla de gordijn vallen. Het was haar als zweefde de doodsengel met reusachtig, uitgestrekte wieken boven het huis.
| |
| |
‘Wanneer komt hij terug?’
‘Morgen ochtend vroeg, tenzij van nacht ... de koorts nog stijgt.’
‘Maurits,’ fluisterde zij heel zacht met trillende lippen, ‘ik voel dat Lauratje niet beter zal worden.’
‘Nee, nee,’ ontkende hij, haar nogmaals in zijn armen sluitend. ‘Mijn arm vrouwtje, je moet je niet zoo opwinden, je niet aan zulke akelige voorgevoelens overgeven.’
‘Je zult zien,’ hernam zij hardnekkig.
Ongerust staarde hij in haar bleek van angst vertrokken gezicht. Hij schreef alles toe aan haar zenuwoverspanning en meende haar te moeten sterken.
‘Zoo mag je niet zijn, Carla, als ons kind wezenlijk in gevaar verkeert, dan ... moet je je kalm houden ... om harentwille. Je moet bedenken dat huilen en weeklagen ons niet helpt.’
Hij sprak harder en strenger dan hij wilde want hij voelde zelf een groote, benauwende angst, maar zijn woorden misten niet heelemaal hun uitwerking.
‘Je hebt gelijk,’ zei zij dof, ‘ik zal mijn best doen.’
Ze ging naar haar kleedkamer en verwisselde haar japon voor een witte, wollen peignoir. Toen zei zij aan de meiden en aan Mademoiselle dat zij naar bed konden gaan. Zij zelf en meneer bleven natuurlijk op om bij Lauratje te waken, wanneer 't noodig bleek zou ze wel bellen. Oogenschijnlijk kalm stond ze in de keuken, terwijl de meiden met betraande oogen en angstige gezichten allerlei dingen vroegen, ze konden niet begrijpen dat 't kind ineens zoo doodziek was, van morgen was 't toch nog niet zoo erg en Carla kon niet van ze wegkomen. De keukenmeid deed een ellenlang-verhaal van een zoontje van een aangetrouwde nicht, waarbij 't roodvonk ook niet wou uitkomen, en die gestikt was door een gezwel in zijn keel, en de tweede meid begon aan een dito geschiedenis. Carla luisterde, bij zichzelf berekenend dat ze toch van andere verschijnselen spraken dan die ze bij Laura had waargenomen, trachtend zich moed in te spreken en te vergeefs vechtend tegen de zekerheid, die zich ondanks alles meer en meer aan haar opdrong.
In het huis nu slechts gedempte geluiden van menschen die ter ruste gingen en iedere beweging onhoorbaar trachtten te
| |
| |
maken, daarna volkomen stilte. Maurits had er niet op aangedrongen dat zij zou gaan slapen; samen zaten zij bij hun ziek kind, nu en dan een enkel woord sprekend.
De kleine lag meestal in een onrustige sluimering, soms schrikte zij wakker en vroeg klagend om water.
Klein, ineengedoken in haar stoel, de voeten tegen den rand van de kachel, de ijskoude handen saamgeklemd zat Carla heel stil. Af en toe keek zij schuw naar Maurits, die een boek in de hand had en deed alsof hij las. Maar al sloeg hij ook machinaal de bladzijden om, zij wist wel dat hij de letters misschien zag, maar dat de beteekenis er van niet tot hem doordrong. Zij bespiedde zijn bezorgde blikken die van Laura's bedje naar haar dwaalden. Het hoofd achteroverleunend hield zij zich alsof zij indommelde; zij zag door haar gesloten oogleden, hoe haar man zich even het gelaat met de handen bedekte en een stille snik zijn lichaam doorschokte. En zij voelde een onmetelijk medelijden met hem, zij durfde niet opstaan, de armen om zijn hals slaan en het uitsnikken aan zijn hart.
't Was haar schuld, een straf voor haar slechtheid en dat hij, de onschuldige, mee moest lijden dat was alleen maar ellendig onrechtvaardig. Toch ... o God, als 't nog maar eens een waarschuwing bleek, als 't kind nog beter werd ... dan ... ja dan zou zij Michel bidden haar te sparen, haar vrij te laten en zij zou niets meer willen zijn dan een goede moeder, een trouwe vrouw. Wat leek alles wat zij had nagejaagd haar ijdel en nietig. Michel ... ook tegenover hem had zij gezondigd, op haar knieën wilde zij hem smeeken haar te helpen. In de verteedering van haar goede voornemens voelde zij haar brandende oogen vochtig worden en de weldadige tranen stroomden haar langs de wangen.
Regenbuien en windvlagen den heelen, langen nacht. Eindelijk, traag en somber, brak de grijze, doffe morgenschemering aan. Als de zon maar geschenen had, zou zij moediger geweest zijn, nu doorhuiverde haar de kilheid, de troostelooze somberheid van den nieuwen dag.
Toen zij den thermometer weer aanlegde was de koorts iets minder. Maurits overreedde haar nog een paar uur te gaan rusten; zoodra de dokter kwam zou hij haar roepen. Den vorigen avond hadden zij geen pleegzuster willen hebben, maar de dokter had gezegd er 's morgens een te zullen zenden en
| |
| |
dan ... als het wat beter ging konden zij ook wat meer rust nemen.
Zonder zich te ontkleeden wierp Carla zich op haar bed en lag met gesloten oogen. Zij kon niet slapen, bij ieder geritsel sloeg zij overeind, maar zij dwong zich tot blijven liggen en eindelijk viel zij in een onrustige sluimering.
Een dag van tergend heen en weer geslingerd worden tusschen hoop en vrees. Er stond een brief op de deur om het vele bellen en belangstellend vragen te verhinderen. Toch kwamen enkele goede kennissen. Carla bleef op de kinderkamer met de verpleegster of zat in haar eigen boudoir voor zich uit te staren, Maurits ging af en toe naar beneden om iemand te ontvangen.
Hij was bij zijn vrouw toen de meid zachtjes klopte en zei dat meneer de Raadt er was en vroeg om mevrouw of meneer even te spreken.
Met een siddering door heel haar lichaam, sprong Carla op.
‘Ik wil hem niet zien,’ zei zij heftig.
‘Dat hoeft ook niet kind, ik zal wel gaan.’
Haar plotseling ontstellen, de overgang van doffe smart tot toornige hevigheid, hij schreef het alles toe aan haar overspanning.
Toen hij weg was kon zij het in haar kamer niet uithouden. Op het portaal leunde zij over de lambriseering van de trap en luisterde met ingehouden adem. Zij stonden in de gang. Maurits wilde het waarschijnlijk kort maken. Slechts het geprevel van zachte, gedempte stemmen drong tot haar door, zij kon geen woord onderscheiden. Toen een wat luider opklinkend geluid:
‘Houdt moed, beste kerel,’ hoorde zij Michel zeggen. ‘Je weet, zoolang er leven is ... zoo'n kindje kan veel weerstaan. Kan ik nu waarachtig niets voor je doen?’
‘Neen, dank je.’
‘Beschik toch over me ... in alles... Hoe is Carla?’
‘Ach, ellendig natuurlijk.’
‘Groet haar voor me ... zeg haar ... dat we, Emma en ik ... zoo intens met jullie meeleven.’
‘Ja, dank je hartelijk.’
De straatdeur werd zacht dichtgeslagen en Maurits kwam
| |
| |
de trap weer op. Maar zij durfde hem nu niet zien, met een gevoel van wanhoop en afschuw verborg zij zich in een kleerkast op de gang en eerst toen zij hem zijn studeerkamer hoorde binnengaan, vond zij den moed om naar haar eigen kamer terug te keeren.
En toen, den volgenden dag, kwamen de uren van niet meer hopen ... van weten en wachten ... het kleine, nietige leven had den wanhopigen strijd opgegeven, de overgave was daar.
Op een mooien, zonnigen dag in 't laatst van Februari werd kleine Laura begraven. De belangstelling was groot, in alle kringen werd het geval besproken en men beklaagde van harte de zwaar beproefde ouders. Zelfs de enkele wanklanken over Carla van Bergvoort werden gesmoord in het groote medelijden.
Men had wel gefluisterd over een verhouding met den bankier de Raadt, men wist wel dat de Bergvoorts weelderig leefden, en niet rijk waren, maar wat ze dan ook gedaan had, nu was ze toch diep ongelukkig.
Carla wilde meegaan naar Eik en Duinen, waar het kind zou begraven worden. Zij stond aan het geopende graf. Zorgzame handen hadden het geheel met bloemen omringd, zoodat het sombere van den zwarten kelder verborgen bleef. Een groote, witte en zacht gekleurde bloemenschat werd aangedragen, het graf er mee gevuld, de steen geheel bedekt. Zonnig welfde zich de blauwe hemel boven het vriendelijke kerkhof. In de nog kale takken der boomen zong een enkele lijster, uit de aarde steeg een krachtige geur, die de komende lente voorspelde.
Maar Carla zag niet den kleurengloed, haar was een sombere dag meer welkom geweest. Toen het kind nog ziek was, gierden droefgeestige windvlagen om haar huis, toen regende het aanhoudend en geen enkele zonnestraal verlevendigde de zwarte, troostelooze dagen. En nu scheen de zon in gouden pracht, juichte en herleefde alles in afwachting der komende lenteweelde.
Zij voelde het als een bittere spot met haar smart en zij sloot de oogen voor het licht. Het gekweel van den vogel in de takken boven haar hoofd deed haar pijn als was het
| |
| |
een snerpende weerklank. Zij trachtte te denken, zich duidelijk te maken waarom zij hier was, zij zag hoe de kleine kist ontdaan werd van het fluweelen kleed, hoe men zich gereed maakte haar in de groeve neer te laten. En zij kon niet gelooven dat het haar kind was, zij stelde zich de kleine voor, t'huis, op de speelkamer. Zij zag zoo duidelijk het ranke figuurtje, de blonde krullen, de stralende oogen en het mooie gezichtje. Zij hoorde het kind lachen en babbelen, zij voelde de mollige armpjes om haar hals, de zachte wangen tegen de hare. Haar kindje, waarop ze zoo trotsch was geweest, dat ze zoo lief had, omdat het mooi en lief en aanvallig was als geen ander kind, dood... In die kist, die men neerliet in den grond, lag Laura. Haar aangebeden lieveling zou alleen in dat graf zijn, 's nachts als het regende en stormde. Nu... scheen de zon en alle menschen waren bij haar en zij zag overal bloemen maar straks ... als iedereen weg was, als het donker werd dan zou de kleine, eenzaam en verlaten zijn op dat groote kerkhof.
Een vreeselijke angst kroop Carla naar de keel. Zij had willen gillen, maar zij vermocht geen geluid uit te brengen. Zij zag hoe men haar een mand met witte bloemen bood en hoe de naast en achter haar staanden die strooiden op de kist. Met een afwijzend gebaar wendde zij zich af. Zij boog zich voorover, zoo ver zij kon en keek in de diepte. Toen voelde zij hoe een sterke arm haar terugtrok en steunde. Maurits hield haar tegen zich aangeleund, en over haar kwam iets als ontspanning, de duldelooze strakheid werd van haar afgenomen en haar oogen vulden zich met tranen.
Terwijl zij langzaam aan den arm van haar man terug ging naar den uitgang van het kerkhof, waar de rijtuigen wachtten, voelde zij het als een troost dat hij bij haar bleef. En in een enkele opwelling beloofde zij: ze zou niet meer slecht zijn, voor Maurits leven, hem vergoeden, hem helpen dragen al hun leed.
Een oogenblik nog stonden zij voor het hek. Toen zag zij hoe zich, uit de zwijgende, zwarte, deelnemende groep menschen, een paar figuren zich losmaakten.. Michel de Raadt kwam op haar toe, haar hand lag in de zijne, zij hoorde zijn woorden van troost en bemoediging, zij zag het medelijden in zijn oogen, dat toch de uitdrukking van verstandhouding tusschen hen beiden
| |
| |
niet vermocht te verbergen. Zij luisterde naar Adolph de Bie die ook zacht lispelde van medegevoel en van innig begaan zijn met hun groot, onherstelbaar verlies en zij rilde ijskoud in den koesterenden zonneschijn. Met een hulpeloozen blik keek zij naar Maurits die den arm om haar heensloeg en haar het rijtuig inhielp.
De omstanders zagen nog hoe zij vernietigd tegen hem aanzonk en men fluisterde elkaar meewarig toe:
‘Arm vrouwtje, het is te veel voor haar geweest.’
|
|