| |
| |
| |
XXII.
Het was een warme Augustus dag. Aan het strand te Ostende heerschte de gewone drukte. Als een oneindig blauwgroen meer, waarvan de golven zich maar even rimpelden, strekte zich de zee uit. De lichte zomertoiletten, de bebloemde hoeden, de kleurige parasols, de groepen spelende kinderen, de elegante vrouwen, loom hangend in den badstoel, de figuren der in gestreept zomerflanel gekleede heeren, dat alles gaf fleurigheid en leven aan het geheel, strooide lichte kleurige plekken over het zonnige strand.
Voor de groote winkels op den boulevard waren de zonneschermen neergelaten. In de hotels heerschte nog de rust van het middaguur. De vensters, overkoepeld door de linnen marquisen, waren gesloten.
In de hall's stonden de vergulde en gekleurde rieten fauteuils en sopha's leeg, geeuwde de portier in zijn loge, Nu en dan ging de lift traag op en neer, maar de meeste logé's waren uit en zij, die de brandende hitte niet wilden trotseeren, hielden hun siesta in hun kamers.
Onder de laatsten was Carla. Sedert eenige dagen bewoonde zij met de Bie een paar kamers op de eerste verdieping van het ‘Splendid Hotel’. Het appartement had al de banale luxe van een eerste rangs-hotel. In den salon veel verguldsel, een smyrnaasch tapijt op den ingelegden vloer, mahoniehouten meubelen en fluweelen gordijnen. Op den schoorsteenmantel een colossale christallen pendule en coupes. Ook in het slaapvertrek, in de aangrenzende badkamer en het cabinet de toilette was alles vereenigd, wat het hedendaagsche comfort kan vergen.
De marquisen waren neergelaten en daar die maatregel het zonlicht nog niet voldoende weerde, had men ook de kanten ondergordijnen zorgvuldig gesloten. Een geelachtig halfduister omhulde Carla's gestalte, lusteloos uitgestrekt op den divan.
| |
| |
Zij droeg slechts een wit zijden kimono met kleurige bloemen doorwerkt, door een gouden cordelière bijeengehouden. Het blonde haar hing in een losse vlecht langs haar rug, de bloote voetjes staken in met gouddraad gewerkte japansche muiltjes. Zij hield de handen achter het hoofd gevouwen en staarde met groote, wijdgeopende oogen voor zich uit, zonder iets te zien van hetgeen haar omringde.
Na den lunch had zij geweigerd met de Bie uit te gaan. Zij vond het te warm, kleedde zich uit en zei te willen slapen. Er volgde een twist, een van die kibbelpartijen die aan de orde waren, en die thans daarmee eindigde dat de Bie besloot maar alleen te gaan, in de hoop dat zij wel weer voor rede zou vatbaar worden.
Zij herademde; voor een paar uur was zij alleen. Behagelijk strekte zij zich uit en sloot de oogen maar de slaap wilde niet komen. Zij werd steeds helderder en moest denken, zien, niet de dingen om haar heen, maar de beelden uit het verleden. Zoo ging het ook dikwijls 's nachts, dan nam ze een slaappoeder, soms, als het niet hielp, wel twee of drie.
Zou ze het nu weer doen? Neen, dan zou ze den heelen nacht zeker wakker liggen en zij vreesde de lange, duistere uren, waarin alles nog veel afschuwelijker leek dan overdag en zij haar ellende nog schriller, nog duidelijker gewaar werd.
Want ellendig, rampzalig voelde zij zich. Zij had getracht het zich te ontgeven, er niet aan te denken. Zij had gevochten met de overtuiging die haar meer en meer besloop, dat zij een verloren schepsel was. Alle krachten had zij ingespannen om te ontkomen aan die martelende zekerheid, om te kunnen spotten met zichzelf, om den afgrond waarin zij wegzonk, niet te zien.
In den beginne was het haar gelukt zich op te winden tot een paroxysme van cynische zelfverachting. Toen ze zich overgaf aan de Bie had ze haar ziel met drogredenen en haar zinnen met champagne bedwelmd.
O, de walging, de hevige afkeer, dien zij voelde voor dien man. Altijd had ze hem gevreesd, voor hem teruggehuiverd als voor een valsch, weerzinwekkend dier, nu ze zich aan hem verkocht had, haatte ze hem met een gloeienden, smartelijken haat.
Den eersten tijd begreep ze nog dat ze zich moest beheerschen. Ze was met hem gegaan uit vrijen wil, ze had het recht
| |
| |
niet hem haar verachting in het gezicht te slingeren. Dagelijksch streed ze om zich te onderwerpen, om te ondergaan, wat ze over zichzelf gebracht had. En ze probeerde zich voor te houden dat er geen reden bestond voor haar vertwijfeling. Ze had immers alles wat vroeger waarde aan haar leven had gegeven. Sedert een jaar, dat ze met de Bie reisde, waren zij steeds in de meest luxueuse hotels geweest. Ze kleedde zich zoo fantastisch, zoo opvallend, zoo mooi als ze wilde en ze had de voldoening dat ze werd bewonderd waar zij zich vertoonde, dat men haar opmerkte, dat haar toiletten werden nagemaakt, dat zij heerschte als een toonaangeefster van de mode. Zij probeerde het prettig te vinden, er belang in te stellen, maar zij gaf er niet meer om. Eigenlijk walgde het haar als de rest en soms werd zij woedend op de Bie, wanneer hij haar verrassen wilde met een nieuwe japon, of een kostbaar toiletartikel. Er vielen harde woorden en zij spaarden elkaar niet, maar hij verdroeg haar kuren en grillen, haar overheerschend, omdat hij getriomfeerd had en zij hem ter wille moest zijn, omdat ze, in den vollen bloei van haar jeugd en schoonheid, zijn eigendom was. Ze hadden eerst in Europa gereisd, waren de wintermaanden in Rome geweest en brachten het voorjaar aan de Rivièra en later in Algiers door.
Carla deed haar best om zich te interesseeren voor hetgeen zij zag, reizen, weelderig, onbekrompen reizen, dat was altijd een van haar wenschen, een van haar illusies geweest. Nu ze het doen kon, verveelde het haar, haatte ze het en verlangde ze, moe en in een doodende onverschilligheid voor alles, naar rust. Maar de wetenschap dat die niet voor haar te vinden was, dreef haar voort. Soms ontmoetten zij kennissen, menschen waarmee zij vroeger had omgegaan en die zich nu verlegen afwendden als ze haar zagen, haar nauwelijks groetten. De Bie lachte er om en zij spotte er eveneens mee. Ze beweerde ook niet meer voor een fatsoenlijke vrouw te willen doorgaan. Als de gedachten aan Maurits, aan haar gestorven kind, aan alles wat geweest was, haar tot krankzinnigheid pijnigden, als de afkeer van zichzelf en van de Bie haar tot stikkens toe benauwde, gedroeg ze zich zóó schaamteloos en kleedde ze zich op een manier, die zelfs Adolph ergerde. Ze schikte zich niet naar zijn wil en tergde hem zooveel zij kon, maar zij had geen vat op hem. Hij liet haar begaan; als het haar mogelijk was geweest,
| |
| |
zou ze hem bedrogen hebben, niet uit liefde, want ze beschouwde alle mannen met hetzelfde cynisme, alleen om zich te wreken, maar ze kon niet. Hij bewaakte haar als zijn prooi, bij de schijnbare vrijheid die hij haar liet, voelde ze zich aan handen en voeten gebonden. Hij begeerde haar met de perverse zinnelijkheid van een ouden, afgeleefden man, en het streelde zijn ijdelheid om met zijn mooie, jonge maitresse te kunnen pronken.
Wanneer het haar te machtig werd en zij hem in het gezicht schreeuwde hoe zij hem haatte, stelde hij zijn tergende bedaardheid tegenover haar drift, beduidde hij haar dat ze heen kon gaan als ze wilde, als ze dacht een anderen en beteren beschermer te kunnen vinden. En dan zonk de vernederende zekerheid in haar dat ze machteloos was, dat ze nog lager zou zinken, door nog dieper poel van vuilheid en ongerechtigheid zou moeten waden, als ze zich van hem losmaakte. En in de overtuiging dat ze niet anders kon, dat ze moest voortgaan op den zelf gekozen weg, kromde zij zich onder het juk en trachtte voor een paar dagen niet te rukken aan de teugels van het gareel, waarin ze gespannen was.
De eerste zomermaanden hadden ze gereisd in Zwitserland, totdat een aanval van de kwaal, waaraan de Bie sedert eenige jaren lijdende was, hem noodzaakte tot een badkuur in Aken. Carla verzette zich er tegen, het was haar te dicht bij huis, te dicht bij Holland. Haar tegenstand baatte niet en zij werd er ook spoedig onverschillig voor. Het kon haar immers niet schelen waar zij was. In Aken ontmoette zij Hollanders, ook kennissen. Maar zij voorkwam ze. Zij wachtte niet af totdat men haar negeerde. Met een brutale zelfbeheersching, die toch maar uiterlijk was, vertoonde zij zich, prachtig gekleed. Zij sloeg de blikken niet neer, maar lachte of haalde de schouders op.
Na het verblijf in Aken raadde de dokter de Bie nog een nakuur aan zee aan. Carla, tot een ander uiterste overslaand, had voorgesteld om naar Scheveningen te gaan. Adolph vroeg haar of zij haar verstand verloren had en zij gingen naar Ostende.
Sedert eenige dagen vertoefden ze nu in het ‘Hotel Splendide’. Carla had zich gedurende haar vele omzwervingen nog niet zoo rusteloos gevoeld. Was het de eentonigheid van een zeebadplaats met geen andere afleiding dan het mondaine leven,
| |
| |
dat ze al zooveel weelderiger gezien had? Was het de melancholie en de oneindigheid van de zee, waarna zij toch lang kon kijken totdat ze zich afwendde met een gewaarwording alsof dat eeuwige geruisch, dat zachte geklots, die uitgestrekte watermassa haar dol maakten? Was het heimwee naar Holland, naar den Haag, nu ze zoo dicht bij was en zij toch de overtuiging had, dat zij nooit kon terugkeeren?
Zij wist het niet, maar zij leefde in een ondragelijke, zenuwachtige spanning die zij zichzelf niet wilde bekennen.
Het gebeurde vaak dat zij kennissen zag. Gisteren nog, toen zij voor een der groote boogvensters in de eetzaal dineerde, had zij hollandsch hooren spreken en toen zij onwillekeurig even omzag naar het tafeltje achter het hunne, keek zij vlak in het gezicht van Willem Begeer.
Hij kreeg een kleur en praatte dadelijk druk met de naast hem zittende dame. Carla hoorde zijn geaffecteerde stem. Zij dacht aan den zomer, nu twee jaar geleden, op ‘de Vlame’, en om zich te beheerschen, om de snikken te bedwingen die zich kropten in haar keel, begon zij luider met de Bie te praten dan noodig was, plaatste zij zich zóó dat Begeer haar, als hij maar opkeek, in het gezicht moest zien, stak driest een sigaret op, lachte en vermaakte zich met de verlegenheid van haar vroegeren aanbidder en met de verontwaardigde, gechoqueerde gezichten der dames, die hem vergezelden.
Maar dat was gisteren. Vandaag voelde zij zich zoo ontzenuwd dat zij niet in staat was naar beneden te gaan. Zij wilde niet en zij begon zich reeds op te winden en driftig te maken bij het denkbeeld dat de Bie haar zou dwingen.
Aan de speling van het licht in de kamer begreep zij dat het later werd, zij keek op de pendule, het was al half zeven, dan moest zij zich toch kleeden en zij verliet haar divan om een paar marquisen op te trekken.
Plotseling schrikte zij hevig, want zij voelde een hand op haar schouder, 't Was de Bie die ongemerkt was binnengetreden. Zijn bewegingen waren altijd even zacht en onhoorbaar.
‘Wat heb je?’ vroeg hij, toen zij ontsteld, rillend staan bleef.
‘Je zoudt iemand een doodschrik aanjagen met je kattenmanieren.’
Hij glimlachte. ‘Wat ben je toch zenuwachtig liefje,’ en hij trachtte haar in zijn armen te nemen en te kussen.
| |
| |
Maar zij onttrok zich en hij zei kort, zich beheerschend, om geen nieuwen twist uit te lokken.
‘Je mag je waarachtig wel gaan aankleeden.’
Ze vergat dat ze dat een oogenblik geleden zelf van plan was geweest.
‘Waarom?’
‘Om te gaan eten. 't Is half zeven en je hebt misschien nog wel een uur noodig.’
‘Ik wil vandaag niet naar beneden gaan.’
‘Niet?’ Hij keerde zich om, om te zeggen dat hij zich aan die grillen niet kon storen maar toen hij haar aankeek kreeg zijn gezicht een andere uitdrukking. Haar kimono was losgegaan, hij naderde haar en fluisterde.
‘Je kunt wel zóó blijven, dan dineeren we hier, op onze kamer, in een zalig, intiem tête à tête’.
Zijn kaal hoofd met de weinige geelgrijze haren, zijn sproetig gezicht waren vlak bij het hare. Zij voelde zijn adem op haar angen en zijn klamme handen op haar lichaam en in een plotselinge opwelling van afkeer, stiet zij hem krachtig terug.
‘Laat me los, ik wil niet.’
Hij was in een goede luim boven gekomen, alweer vergeten dat zij na den lunch twist had gezocht. Toen hij haar weer zag deed een brandende begeerte zijn bloed tintelen. Het gebaar van tegenzin, van walging waarmee zij zich aan zijn omhelzing onttrok, maakte hem ineens woedend. Hij greep haar, wierp haar neer op den divan en zoende haar, woest en hartstochtelijk.
Toen hij haar eindelijk losliet, voldaan omdat hij zijn overnacht had betoond, zei hij bijna kalm:
‘Ziezoo, dat heb ik nu eens gewild. En kleed je nu maar aan, dan gaan we gezellig dineeren.’
Maar zij verborg het hoofd in de kussens en hij hoorde haar heftig snikken.
Een oogenblik wachtte hij, zij bedaarde niet, het was geen huilen, haar lichaam schokte door het krampachtig hikkend geluid.
‘Heb je me niet verstaan, Carla?’
Zij sprong overeind, haar gezicht vuurrood, haar vlammende oogen in dolle woede op hem gericht.
‘Als je ooit weer zoo iets doet, me ooit weer durft dwingen...’ hijgde zij, dan’...
| |
| |
‘Nu dan?’ vroeg hij tergend.
‘Dan vermoord ik jou of me zelf.’
‘Je zult je wel bedenken,’ en rustig begon hij zijn toilet te maken.
Zijn kalmte ontwapende haar en bracht haar in zoo ver tot zichzelf dat zij het overslaan van haar stem beheerschen kon.
‘Ik weet niet wie grooter ellendeling van ons beide is. Jij die mij dwingt, al weet je dat ik je haat, dat ik van je walg, of ik die...’
‘Je verkocht hebt, kind,’ viel hij haar in de rede, ‘uit vrijen wil.’
‘Dat lieg je. Vrijen wil! Ik kon niet anders. Dat wist je en daar maakte je misbruik van. Mijn heele leven heb je vergiftigd. Gespeculeerd heb je op mijn slechte eigenschappen. Ik weet 't wel, je hebt altijd de vuigste, de slechtste bedoelingen gehad.’
‘Zooals je het noemen wilt, liefje. Ik heb mijn tijd afgewacht en als je kon nagaan dat mijn beweegredenen niet van de edelste soort waren, dan had je mijn attenties maar nooit moeten aannemen. Kom Carla, wees toch wijzer. We hebben elkaar niets te verwijten.’
Zij boog het hoofd als onder een slag. Daarin had hij gelijk. Zou zij maar niet zwijgen en dulden? Maar toen zij hem zag staan voor den spiegel in zijn overhemd, toen zij den grijnslach van zijn dikke, bloedelooze lippen ontmoette, werd het haar te machtig.
‘Verachtelijker schepsel dan ik ben bestaat er niet. Maar jij bent toch nog vuiler. Ik was jong, jij maakte me systematisch slecht. En altijd had ik een afkeer van je. Als je me aanraakte had ik een gevoel, alsof een vies, kleverig insect over me heenstreek. Ik rilde van je als van een slijmerige slang, die me omstrikte. Dat doe ik nog, nu meer dan ooit. Ik haat je, ik walg van je, o God zoo vreeselijk als ik van mezelf walg en van de modder waarin jij me laat stikken.’
Zij schreeuwde hem de woorden toe, niet meer achtend, niet meer wetend wat zij zei in haar gevoel van weerstreving, van machteloozen afkeer.
Maar het was haar gelukt hem uit zijn onverschilligheid wakker te schudden. De woorden striemden en zweepten hem. Haar verwijten over zijn verdorvenheid deerden hem niet, maar de uiting van haar lichamelijken weerzin trof hem als een vlijmen- | |
| |
de geeselslag, omdat hij haar altijd begeerde, en alles had willen geven om haar afkeer te overwinnen. In het weten, dat dit onmogelijk was, ondanks zijn rijkdom, werd ook hij woedend en hij beet haar toe:
‘En al haat je me nog zoo, toch ben je van mij. Ik heb je mooie lichaam gekocht, 't is mijn eigendom. Ik zal er mee doen wat ik wil, ik zal je tegenzin breken. En als je weer zoo weerspannig bent, zal ik je nog op een heel andere manier laten voelen dat ik de sterkste ben.’
Zijn lange, magere vingers hadden haar bij de schouders gegrepen en knepen als tangen in haar vleesch. Zij week achteruit, bang voor zijn drift, voor zijn lichte, nu zoo kwaadaardig flikkerende oogen. Hij zag zijn oogenblikkelijke overwinning en hij lachte:
‘Allons, we lijken wel krankzinnig om zoo'n scène te maken, dat lijdt tot niets en we meenen 't geen van beiden zoo kwaad.’
Hij keek haar van ter zijde aan als vreesde hij dat zij opnieuw zou beginnen, maar zij antwoordde niet en bedaarder nog vervolgde hij:
‘Je bent nu niet in een toestand om mee naar beneden te gaan en 't wordt ook veel te laat. Ik ga alleen dineeren. Als je iets wilt hebben, laat je 't je maar hier brengen.’
Hij verdween in de aangrenzende toiletkamer, en tien minuten later hoorde zij hem de deur achter zich sluiten en was zij alleen.
Zij drukte de handen op de slapen, die pijnlijk klopten en bleef zitten met starre, verglaasde oogen totdat het heelemaal donker werd in de kamer.
Het hamerde in haar hoofd, zij kon haar gedachten niet ordenen, maar langzamerhand overheerschte een enkel denkbeeld en kwam er klaarheid.
Zij wilde weg, ze voelde dat zij 't niet langer kon dulden, dat zij zinneloos werd. Weg van dien man, dien zij niet meer zien kon. Waarheen? Zij wist het niet, en zij dacht er ook niet over. De straat op, zich geven aan den eersten den besten, of, als zij er den moed toe vond, de zee in loopen. Dieper kon zij niet zinken en alles was beter dan dit bestaan voort te slepen.
Zij drukte op den knop van het electrische licht en begon zich met koortsige haast te kleeden. Het nog steeds loshangende
| |
| |
haar wond zij om haar hoofd. Zij greep het eerste wat onder haar bereik kwam, een bebloemde hoed, een kleurig kleed, een zijden mantel. Haar vingers beefden en zij kon de sluiting niet overal vinden, maar zij wilde niet schellen om het kamermeisje. Het deed er niet toe, als zij maar weg was en zij prevelde onsamenhangende woorden in zich zelf, die aan elkaar sloten als een onbewust gebed.
‘God help me, maak dat ik niet zoo laf, zoo afschuwelijk laf ben, om weer terug te komen.’
Schichtig, angstig, dat de Bie op 't laatste oogenblik zou verschijnen om haar plan te verhinderen, verliet zij het vertrek en liep de gangen en de vestibule door. Zij vermeed de hall, waar de gasten in groepen hun koffie gebruikten, en bevond zich na een paar minuten op straat.
Het was een Zaterdagavond. Buiten schitterde overal het kunstlicht en op den boulevard heerschte de gewone levendigheid. De cafés waren propvol. Met gebogen hoofd liep Carla voorbij, trachtend de opmerkzaamheid, die zij altijd tot zich trok, te ontgaan. Zij werd niet gewaar, dat in het gewoel der heen en weer flaneerende menschenmassa een man haar scherp en oplettend had aangekeken en haar nu van uit de verte volgde. Het was een man van een onaanzienlijk voorkomen, met een ietwat groezelig omgeslagen boord, gekleed in een verschoten demi-saison, waarvan de coupe echter nog op élégance kon bogen. Een vilten hoed, diep in de oogen gedrukt, stond op het grijzende, laag in den hals groeiende haar.
Het was Maurits van Bergvoort. In het zomerseizoen werd het cinema-théatre eenige weken verplaatst naar Ostende, waar men in de stad voorstellingen gaf. Een paar dagen geleden had hij toevallig in een courant de vreemdelingenlijst nagezien en den naam van de Bie gelezen.
Van dat oogenblik af liet de hevige begeerte om te weten of Carla nog met hem was, hem geen rust.
Hij wist niet wat hij doen zou als hij haar zag, maar nu zij in dezelfde stad was, nu hij dezelfde lucht met haar inademde, beheerschte hem maar één denkbeeld, haar zien.
Wat daarna gebeuren zou, was hem niet duidelijk, en hij dacht er ook niet over na. Hij vervloekte zijn werk omdat het hem de gelegenheid benam uit te gaan en haar te bespieden, maar eindelijk, dien Zaterdagavond had hij zich weten vrij te
| |
| |
maken en zwierf hij rond in den omtrek van het ‘Splendid Hotel’.
In het gewoel, onder de vele vrouwen, had hij haar nauwelijks herkend. Zijn oogen twijfelden een oogenblik toen hij haar zag, want zij was veranderd, maar aan het gevoel dat plotseling zijn hart deed bonzen, vermocht hij niet te twijfelen.
Nauwelijks wetend wat hij deed, het hoofd vol van tegenstrijdige gewaarwordingen, ging hij haar achterna. Zij had hem niet gezien, haar gedachten waren niet bij hem. Zij wilde maar één ding, uit de drukte komen, een oogenblik stilte en rust om zich heen hebben. Het helle geschitter der vele, electrische lichten deed haar oogen pijn, de muziek in de verschillende café's en restaurants martelden haar zenuwen, het geschreeuw der courantenventers op den boulevard, was haar ondragelijk.
Ze rende bijna voort, met vlugge bewegingen, zich dringend door de menigte. Nu en dan werd zij aangesproken, hoorde zij vragen en gezegden, waarvan zij de beteekenis maar al te wel begreep. Maar zij antwoordde niet, nog niet, eerst uitrusten, alleen zijn en denken.
Eindelijk kwam ze in een stiller gedeelte, ze ontmoette nu nog maar enkele wandelaars. De winkels, de groote hotels, de Kurzaal waren ver achter haar. Ze liep nog voorbij het Châlet du Roi. Op den promenoir stonden banken, maar op de meesten zaten menschen, eenzaam als zij, of samen. Nog altijd liep zij door, totdat het volkomen verlaten om haar heen was, en zij zich neer liet vallen op een bank. Doodmoe sloot ze de oogen. Toen ze ze opende deed het donker haar weldadig aan. Op groote afstanden stonden de electrische lantaarns. Boven haar welfde zich de hemel, donkerblauw. De sterren fonkelden als diamanten op een onmetelijk, zwart fluweelen kleed. Als een tweede oneindigheid was de zee. In de stilte van den zomeravond hoorde zij duidelijk het geruisch en het zachte geklots van de golven. Zij luisterde en zij voelde een ijskoude rilling. Zou zij ooit den moed hebben om naar beneden te gaan en door te loopen, totdat zij den dood vond in die kille omhelzing?
Toch was dat de eenige oplossing, ze moest nu naar omlaag.
Zij zag het klaar en duidelijk, zelfs haar grootste fantaisie kon geen enkele mogelijkheid meer scheppen.
Dat was het vreeselijke.
| |
| |
Zij haatte de menschen.
Het leven kon niets meer voor haar zijn dan een armzaligen strijd om brood, om eten.
Er was geen begeerte meer naar genot, geen hunkering naar iets weldadigs, geen verlangen naar weelde en schoonheid.
Zij hoefde niet verder te leven.
O, nu den moed hebben om door te loopen, met gesloten oogen, de groote rust tegemoet.
Maar dat was de dood en zij huiverde, zij was bang.
Plotseling hoorde zij een menschelijke stem, dicht bij haar, die fluisterde:
‘Carla.’
Zij rilde, geloofde aan een spel harer ontstelde verbeelding. De angst, dat de Bie haar gevolgd was, kwam weer over haar. Een paar seconden bleef het stil, toen hoorde zij weer zacht haar naam noemen en zag zij een mannelijke gedaante voor zich staan.
Met een onderdrukten kreet sprong zij overeind. Zelfs in de halve duisternis kon zij wel onderscheiden dat 't Adolph de Bie niet was. Maar wie dan? Sidderend, angstig, greep zij zich vast aan de leuning van de bank.
‘Je hoeft niet bang te zijn. Ik ben het, Maurits. Ik zag je en ben je nageloopen.’
Nog voor hij had uitgesproken, had zij hem herkend aan zijn stem. Zij wankelde een paar schreden achteruit, de handen afwerend voor zich uitgestrekt.
‘Ik zal je niets doen,’ zei hij. ‘Wil je even gaan zitten? Ik zou wel met je willen praten.’
Zij gehoorzaamde, en zette zich op de uiterste punt van de bank, zoo klein mogelijk in elkaar gedoken.
‘Waarom ben je alleen?’
Ze trachtte iets te zeggen, maar geen geluid ontwrong zich aan haar toegesnoerde keel. Hij was naast haar gaan zitten, hij raakte haar niet aan. Zij beefde zoo, dat hij het voelen kon.
‘Waar is...’ Hij vermocht den gehaten naam niet uit te spreken.
Zij wees in de richting, waar de hotels zich op een afstand bevonden.
‘Je bent toch met hem?’
| |
| |
Toornig klonk zijn stem niet. Dof en mat en vermoeid als kon niets hem meer deren.
Zij antwoordde niet.
‘Het gaat me ook niet aan,’ hernam hij. ‘Dat wilde ik je eigenlijk niet vragen.’
Er was stilte. Het vreeselijke beven bedaarde, maar zij durfde niet spreken. Haar schuld tegenover hem was te groot, dan dat zij iets zeggen kon. Ze had willen neerknielen aan zijn voeten, hem met opgeheven handen zwijgend willen smeeken om erbarmen, maar ook dat durfde zij niet. Haar oogen begonnen zich te gewennen aan het donker en zij keek. Hij was vreeselijk veranderd, heel anders dan vroeger.
‘Zeg eens wat,’ hernam hij, met een zweem van ongeduld.
‘Ik, ik begrijp niet dat je met me spreken wilt,’ hakkelend, fluisterend, vermocht ze de woorden te uiten.
Hij haalde de schouders op. ‘Waarom niet, nu ik je toevallig zie? Jij hebt 't goed, niet waar?’
Slechts een droog, snikkend geluid. Toen, na een paar seconden vroeg zij:
‘Hoe kom je hier?’
‘Ik ben hier aan een bioscoop, voor een maand, maar dan is 't theater weer in Brussel. Ik moest werk zoeken toen ik uit de gevangenis kwam en in Holland wilde ik niet blijven.’
Zij begreep en plotseling overgolfde haar al het vreeselijke dat zij hem had aangedaan. Ze kromp in elkaar en schoof nog verder van hem af. Klein en nietig had ze in den grond willen zinken.
‘'t Is of je bang voor me bent,’ zei hij.
‘Dat ben ik ook.’
Hij lachte, ‘'t Hoeft niet. Ik zal niets geweldigs doen. Die krankzinnigheid is voorbij. Zelfs al had ik je met dien ellendeling gezien, dan geloof ik niet dat ik iets zou gedaan hebben. We kunnen wel een oogenblik praten. Blijf je nog lang hier?’
‘Ik weet het niet.’
‘Moet je niet terug? Het is al laat.’
‘Dat doet er niet toe.’
‘Laat hij je zooveel vrijheid?’
‘Ik ben van hem weggeloopen.’
‘Zoo...’ het klonk gerekt. ‘En wat ... maar 't gaat me niet aan.’
| |
| |
Er was weer stilte. Langzaam stond zij op.
‘Ga je toch maar heen?’ vroeg hij.
‘Ik ... ik wilde je eerst wat vragen.’
‘Nu, vooruit dan.’
‘We zullen elkaar wel nooit meer zien, Maurits,’ fluisterde zij, ‘ik durf niet om vergeving vragen, maar... zou je niet willen probeeren om een beetje minder slecht over mij te denken?’
‘Niet omdat ik niet slecht ben geweest,’ ging zij voort, toen hij bleef zwijgen, ‘maar omdat ik zoo vreeselijk ongelukkig ben.’
Haar smeekende stem stierf weg in een snik, aan de waar heid van wat zij zei, vermocht hij niet te twijfelen.
Hij vatte haar hand. De aanraking deed haar sidderen. ‘Ik dank je,’ zei zij zacht en zij wendde zich om heen te gaan.
Maar hij beduidde haar dat zij weer moest gaan zitten.
‘Hoe ben je er toe gekomen?’
‘Ik zag nergens uitkomst. Ik was verlaten door iedereen. Laura...,’ haar stem klonk nog zachter, als vreesde zij den naam van hun kind uit te spreken, ‘was dood. Voor jou bestond ik niet, ik kreeg geen antwoord op mijn brieven, je wilde me niet zien.’
‘Ik kon niet Carla.’
‘Het was ook heel rechtvaardig, ik verdiende niets beters.’
Zij sprak zoo deemoedig, een gevoel van zelfbeschuldiging, van twijfel, maakte zich van hem meester.
‘Ik had toch niets voor je kunnen doen. Na al het vreeselijke dat gebeurd was, wilde ik die brieven niet lezen. Wat had je me te zeggen?’
‘Mijn berouw, de dood van ons kind had me tot een ander mensch gemaakt. Ik stond op een keerpunt, ik geloof dat ik toen met alles had kunnen breken en beter worden, maar 't heeft niet zoo mogen zijn.’
‘Arm schepsel... en toen?...’
‘Toen... ja... toen kwam hij en ik deed wat hij mij voorstelde. Ik dacht het te kunnen doen, zoo verdorven, zoo gevoelloos te zijn geworden dat ik het wel zou verdragen. Maar ik kon niet, het is een hel geweest, en alleen omdat ik zoo'n verachtelijk, zoo'n diep gezonken schepsel ben, heb ik 't zoolang
| |
| |
uitgehouden. Maar nu is 't gedaan nu ben ik van hem weggeloopen.’
‘Zal hij je dan zoo maar laten gaan?’
‘Hij heeft toch geen recht op me.’
‘En wat wil je nu doen?’
‘Dat weet ik niet. Ik ben zoo dankbaar dat ik je gezien heb, dat je met me hebt willen spreken. Ik zou zóóveel willen zeggen, me zóó voor je willen vernederen, met zóóveel woorden om vergiffenis willen smeeken, dat ik geen enkel woord vind. Maar voor we van elkaar gaan, mag ik je één ding zeggen?’
‘Ja, alles wat je wilt.’
‘Ik heb je liefgehad, Maurits, jou alleen, nooit iemand anders. Niet de Raadt. Niemand dan jou. Word niet boos dat ik het zeg en probeer het te gelooven.
Heel aarzelend stad zij de hand uit, als vreesde zij dat hij haar toornig, honend zou afwijzen, maar hij drukte de koude vingers in de zijne.
Zonder dat zij het wist vulden haar oogen zich met tranen die langs haar wangen vloeiden. Zij maakte haar hand los. Zij keek niet meer om, verwijderde zich een paar schreden, maar in een oogwenk was hij weer naast haar.
‘Waar ga je heen?’
Zij antwoordde niet en keek recht voor zich uit naar de zee, die als een stille, donkere oneindigheid voor hen lag.
Hij vatte opnieuw haar hand en voerde haar terug naar de bank.
‘Carla,’ zei hij zacht, ‘we zijn allebei heel rampzalig, we hebben niets meer te wachten en we kunnen niets meer voor elkaar zijn. Begrijp je dat?’
Zij boog het hoofd.
‘Het verleden kunnen we niet ongedaan maken. Het is afschuwelijk, het zou tusschen ons staan. Samen leven kunnen we niet meer, maar we kunnen,’... zijn stem daalde nog, tot een haast onhoorbaar gefluister... ‘samen sterven.’
Maar ze had verstaan.
‘Maurits?’ het klonk als een juichkreet. Ze stond op en zonk voor hem neer, ze omhelsde snikkend zijn knieën en stamelde onsamenhangende woorden van dank.
Toen hief hij haar op en sloeg de armen beschermend om
| |
| |
haar heen. Hij drukte zijn lippen op haar voorhoofd in een langen kus.
‘Kom dan,’ stamelde hij, ‘niet langer praten, niet meer verklaren, het zou het mooi, van wat we nu voelen, bederven. We hebben elkaar lief!’
Dichter nog omklemde haar zijn arm. Zij sloot de oogen en liet zich leiden. Angst voelde zij niet. Zij verkeerde in een extase van geluk.
In algeheele overgave, in overtuigend weten dat hun wederzijdsche liefde in die laatste oogenblikken alles louterde en alles wat laag en slecht was geweest te niet deed, gingen zij den éénigen weg, dien zij konden gaan.
|
|