| |
| |
| |
XV.
‘Denk je er om dat we morgen bij de Raadt eten?’ vroeg zij hem den avond van te voren. Hij zat in een lagen stoel bij den haard, de courant in de handen en het hoofd voorovergebogen, maar hij las niet.
‘Dus moeten we toch gaan?’ hij wendde zijn gezicht naar haar toe. Er waren diepe kringen onder zijn oogen, de trekken leken verscherpt, plotseling zag zij het, hij was verouderd in den laatsten tijd.
‘Ja, natuurlijk,’ en als verontschuldigend voegde zij er bij:
‘Je hebt niet gezegd dat je niet wilde.’
Hij zuchtte, zoo hopeloos verwijtend en tegelijk zoo neerslachtig dat zij een groot schuldbesef voelde.
Zij ging naar hem toe, sloeg de armen om zijn hals en vleide haar hoofd tegen het zijne.
‘Tob toch zoo niet,’ fluisterde zij liefkoozend.
Maar hij weerde haar zacht af.
‘Ik tob het meest omdat je niet begrijpen wilt.’
‘Ik begrijp heel goed en ik heb heusch ernstig nagedacht. Ik zal wel alles doen wat je wilt, maar 't kan toch niet dadelijk. Goed, Mademoiselle gaat weg, ik zal haar zeggen dat zij over drie maanden vertrekken moet, de huur van ons huis zullen we opzeggen en overleggen wat er verkocht kan worden. Als 't moet, moet 't. Maar dat neemt niet weg dat we nog wel eens een dag vroolijk kunnen zijn. Laat me nu nog maar eens genieten van dat dinertje, en zet niet zoo'n begrafenisgezicht. Ik zal alles doen wat je wilt. Misschien komt er nog wel uitkomst.’
‘Ik zou niet weten hoe...’ zei hij, ‘maar als je me wezenlijk belooft verstandig te zullen zijn lieveling, dan zal alles zich nog wel schikken. Als jij maar niet ongelukkig wordt, voor me zelf kan het me niet schelen.’
| |
| |
Den volgenden middag stond ze voor haar spiegel en schitterden haar oogen van een blijden triomf want nooit nog was zij zichzelf verleidelijker voorgekomen dan in het soepele gewaad van rose mousseline de soie, met ragfijne tulle in de zelfde kleur overplooid.
‘Ja, je bent mooi,’ ondanks zichzelf lachend knikte Maurits tegen het zelfvoldane gezichtje in het glas, ‘ik hoop tenminste dat de japon betaald is.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde zij, zich afwendend om den blos te verbergen die haar leugen haar naar de wangen dreef en tegelijker tijd dacht zij:
‘Hoe moet 't in godsnaam gaan, als Michel eens niet helpt? Ik durf Maurits niet zeggen hoeveel schuld ik nog heb.’
De angst kneep haar voor een oogenblik de keel toe, in een volgend klemde zij de lippen op elkaar en wierp het mooie hoofdje uitdagen achterover.
Het signaal van een auto toeterde door de straat.
Maurits keek vragend op:
‘Heb je een auto besteld?’
‘Nee, nee, wees maar niet ongerust. Zoo weelderig zal ik niet meer zijn. De Raadt heeft van morgen opgebeld, om te zeggen dat hij ons zou laten halen en ook weer thuis brengen. Erg vriendelijk.’
Zij sloeg zich den fluweelen avondmantel om. Prachtig kleurden het vieux rose en de rand van sabelbont tegen de zachte tint van haar japon.
't Lijkt wel of je naar 't hof moet,’ zei Maurits onwillig.
‘Vin je 't niet mooi?’
‘Veel te opzichtig voor een intiem diner. Bespottelijk.’
‘Ach, je hebt geen smaak, je weet er niets van.’
Maar al moest zij toegeven dat hij gelijk had, zij genoot van haar mooi costuum. Mevrouw de Raadt was eenvoudig in een zwart tullen japon gekleed, de andere dames hadden ook niet zooveel toilet gemaakt. Zij glimlachten minachtend en jaloersch tegen elkaar, toen Carla in haar kostbare, smaakvolle pracht binnentrad. Zij deed alsof zij 't niet merkte, groette lieftallig en innemend, zei tegen iedereen iets liefs. Een gevoel van kracht, van trots kwam over haar. Zij wist zich de mooiste, de verleidelijkste. Zij was ‘sous les armes’, zij had goed geleerd haar wapens te gebruiken.
| |
| |
Aan tafel ergerde zij zich over Maurits. Hij zat met een bleek, strak gezicht en nam heel weinig deel aan het geanimeerde discours. Emma de Raadt schreef zijn stilzwijgen aan ijverzucht toe, klaarblijkelijk hinderde 't hem dat zijn vrouw zoo aller aandacht in beslag nam. De heeren hadden enkel oog voor haar, en Emma trachtte zich voor te houden dat zij eigenlijk niet zoo jaloersch hoefde te zijn, want Carla flirte met iedereen, zij maakte alle mannen gek, Michel niet meer dan een ander.
‘Is van Bergvoort niet wel?’ vroeg de Raadt belangstellend aan Carla, die naast hem zat.
‘Waarom?’
‘Hij is zoo stil en hij ziet er niet goed uit.’
Zij glimlachte een beetje gedwongen.
‘O ja, hij is heel goed. Hij kan zich alleen maar niet beheerschen.’
‘Wat meen je?’ Hij keek haar vol verwachting aan, hopende dat zij Maurits ontstemdheid aan jalousie zou toeschrijven.
‘Wel, iedereen hoeft niet aan je gezicht te zien dat je moeilijkheden hebt.’
‘Moeilijkheden, jullie?’
‘Waarom niet?’
‘Omdat je zoo bijzonder vroolijk en geanimeerd bent.’
‘Heb je wel eens gehoord van menschen die weten dat zij moeten sterven en den laatsten dag van hun leven genieten, onstuimig genieten, zooveel zij maar kunnen?’
‘Ik begrijp je niet,’ fluisterde hij verward.’ ‘Bedoel je een grap?’
Zij nam haar champagneglas, knikte tegen iemand die tegenover haar aan het andere eind van de tafel zat, en haar toedronk. Toen zij het weer neerzette, zei zij heel duidelijk, maar toch alleen voor hem verstaanbaar:
‘Mijn beste Michel, we zijn totaal geruïneerd.’
Hij schrikte als kreeg hij een slag. Maar zij wendde zich dadelijk tot haar anderen tafelbuurman en een oogenblik later hoorde hij haar praten en klaterde haar zilveren lach.
Zou het waar zijn? Er was altijd gefluisterd dat de van Bergvoorts boven hun krachten leefden. Hij heette gefortuneerd maar de Raadt wist bij ondervinding hoe gauw de menschen iemand rijk noemen die slechts een bescheiden inkomen heeft
| |
| |
en Carla was waarachtig wel een vrouw die je kon ruïneeren. De arme kerel zag er beroerd uit, maar hij was zoo soliede, zoo door en door fatsoenlijk, het leek haast onmogelijk. De gelegenheid om het gesprek voort te zetten was er niet; te midden van haar vroolijkste uitvallen keek Carla hem soms aan met een koortsige schittering in de oogen die dan plotseling versomberden, dan was 't voor een enkele seconde alsof er iets wanhopig tragisch in het mooie gezicht kwam, dat dadelijk daarna weer lachte.
Michel de Raadt brandde van verlangen om iets meer te weten te komen. Toen de heeren zich na het diner in de rookkamer bevonden lette hij nauwkeurig op Maurits van Bergvoort. Hij was opmerkelijk stil, en de gastheer meende zelfs een trek van onwil op zijn gezicht te zien toen een bijzonder schuine mop de rondte deed.
‘Willen we maar liever weer naar de dames gaan?’ vroeg hij Maurits stond dadelijk op.
‘Wij blijven nog wat hier als je 't goed vindt,’ zei een der andere gasten. ‘Ik heb juist een nieuwe sigaar opgestoken.’
‘Precies zooals jullie willen. Van Bergvoort en ik gaan vast naar binnen.’
In Emma de Raadt's luxueuse Louis XV salon zaten de dames in de met geel damast overtrokken fauteuils en babbelden. Nog vóór de beide mannen binnentraden hoorden zij Carla's heldere stem boven alles uit. Zij scheen een komisch verhaal te doen want er weerklinkt gelach en uitroepen van: ‘Nee Carla, je meent 't niet 't Is al te dwaas.’
De Raadt zag hoe Maurits de lippen tot een bitteren glimlach plooide. De vroolijkheid van zijn vrouw ontstemde hem blijkbaar nog meer. Michel stond op 't punt om hem tegen te houden en te vragen of er iets was dat hem hinderde, maar van Bergvoort duwde de deur, die aanstond, open en ging zijn gastheer voor.
‘Heb je al gezien wat een aardig, japansch meubeltje we in de serre hebben?’ vroeg de Raadt aan Carla, nadat hij een oogenblik met de andere dames gepraat had.
‘Nee, iets nieuws?’
‘Kom eens even mee.’
Langzaam gingen zij het salon en de suite door naar de serre,
| |
| |
waar mooie groepen palmen in reusachtige japansche potten stonden.
Michel toonde zijn gast een kastje, heel kunstig gevlochten van glanzend goudbruin en lichtgeel stroo, in de open vakjes en hokjes stonden kostbare kleinigheden van brons, cloisonné en paarlmoer.
‘Aardig, heel aardig,’ zei Carla terwijl zij een ivoren olifantje opnam en het nauwkeurig bekeek.
‘Om 's hemelswil, zeg me wat je daar straks meende?’ vroeg de Raadt dringend.
‘Dat was toch duidelijk.’ Zij keek hem aan en glimlachte, maar de lach stierf langzaam weg en veranderde in een uitdrukking van hulpelooze en kinderlijke smart, die haar nog bekoorlijker in zijn oogen maakte.
‘Je kunt het toch onmogelijk meenen,’ stamelde hij.
‘Dat we geruïneerd zijn... Ja, Maurits zegt het, ik begrijp het niet allemaal, ik weet alleen dat we heel ongelukkig zijn.’
‘Hoe is dat dan ineens gekomen?’
‘Niet ineens. We schijnen te veel verteerd te hebben, te groot geleefd. Toen heeft hij gespeculeerd en verloren, altijd maar verloren...’
‘Dan heeft hij zeker domme dingen gedaan.’
‘Dat weet ik niet. Ik geloof dat ons niet veel meer over blijft dan zijn tractement. Daar moeten we voortaan van leven. Begrijp je wat dat zeggen wil? Ons heelemaal terug trekken uit den kring van onze kennissen. Ergens in een achterbuurt gaan wonen. Ons levend begraven.’
‘Zoo erg kan het niet zijn. En dan, je behoudt toch altijd je vrienden.’
Er kwam een eigenaardige schittering in haar oogen, maar zij hield ze neergeslagen toen zij antwoordde:
‘Vrienden! Je zult eens zien wat daar van overblijft als we op een klein bovenhuis of op een étage zitten, dan is er niemand van onze tegenwoordige vrienden die ons nog kennen wil.’
Misschien, maar je zult toch wel vertrouwen Carla dat ik...’
Zij liet hem niet uitspreken maar ze sloeg de oogen, die nu vochtig waren, vol tot hem op. ‘Ja Michel, jou vertrouw ik, en daarom...’
Hij keek haar vragend aan, zij aarzelde blijkbaar om verder te gaan, nu hij niets zei.
| |
| |
Zij zette het olifantje neer, nam een ander voorwerp uit de kast, en fluisterde:
‘Zou je ons niet kunnen helpen, Michel?’
‘Jou wil ik natuurlijk helpen,’ antwoordde hij even zacht.
Ze keek hem weer aan.
‘Ik zal je zoo innig dankbaar zijn.’
Hij las een weelde van beloften in haar mooie oogen, het duizelde hem, met moeite bracht hij zich te binnen dat ieder hunner bewegingen van uit het salon kon gezien worden.
‘Zal je met Maurits spreken en hem raad geven?’
Hij knikte, zij zag dat zijn lippen beefden, een gloed van hartstocht sprak uit zijn brutale blikken, en zij voelde even iets angstigs, maar zij keerde zich om, haar gastvrouw, die met een andere dame naar de serre kwam, tegemoet.
‘O, Emma, wat een prachtig kastje en Michel heeft mij al die mooie, beelderige dingen laten zien. Waar haal je ze toch vandaan?’
Haar stem klonk opgetogen, vroolijk. Zij stak haar arm door dien van Emma en het uur dat zij nog samen waren weidde zij zich bijna geheel aan de dames zonder van de heeren veel notitie te nemen, zoodat Emma en haar vriendinnen, die haar zoo dikwijls van verregaande coquetterie beschuldigd hadden, zich afvroegen of zij haar ook onrechtvaardig beoordeelden.
Zij leek nu weer zoo'n eenvoudig, onschuldig vrouwtje, zonder eenige behaagzucht.
Met Michel wisselde zij bijna geen woord meer. Hij vond er een genot in, er was nu iets geheimzinnigs, een overeenkomst tusschen hen.
Hij zag hoe zij naar hem keek toen hij met Maurits praatte, zij ontweek dadelijk zijn blik.
Eerst bij het afscheid nemen, vond hij gelegenheid haar toe te fluisteren:
‘Reken op mij Carla.’
Zij stonden in de hall, voor den spiegel. Michel hield Carla's mantel uitgespreid; terwijl zij de armen in de mouwen liet glijden, keken zij elkaar in het glas aan.
Een paar oogenblikken waren zij alleen. Maurits was hen voorgegaan, zij hoorden hem praten met den chauffeur.
Michel boog zijn hoofd dicht over het hare en zij voelde zijn adem in haar hals. Nog een seconde en hij zou zijn gloeien- | |
| |
de lippen drukken op haar vleesch. Zij zag de verzoeking in zijn oogen, het flitste door haar hersens dat er dan niets kon komen van haar plan, dat zij dan zijn hulp niet kon aannemen, dat dan alles verloren zou zijn. Met een bruuske beweging keerde zij zich om.
Maurits opende de glazen deur, die de hall van de vestibule scheidde.
‘Ben je klaar Carla?’
Gedurende den korten rit naar huis spraken zij haast niet.
't Was niet heel laat, zij zag het tweede meisje nog in de gang.
‘Je kunt wel naar bed gaan Mina, meneer zal me wel helpen.’
‘Goed mevrouw.’
De meid wenschte goeden nacht. Boven stond Carla even stil voor de deur der kinderkamer, waar Lauratje sliep met Mademoiselle. Zij voelde ineens behoefde de kleine te zien en te kussen in haar slaap, maar de bonne zou misschien wakker schrikken, zij kwam immers nooit meer op de kamer, als zij 's avonds uit was geweest.
Zij hoorde Maurits de trap opkomen en zij gingen beide de slaapkamer binnen. Zij maakte licht en begon zich langzaam te ontkleeden, zij keek hem van ter zijde aan. Waarom zei hij niets? Ze wist toch dat Michel met hem gesproken had.
Nu ging ze voor hem staan en met zenuwachtige, onhandige bewegingen maakte hij haar japon los. Ze kon het niet meer uithouden.
‘Nu, wat heeft de Raadt gezegd?’
‘Ik wist niet dat je hem iets verteld had.’
‘Dat was toch afgesproken.’
‘Nee, je hebt me aangeraden om met Michel te praten, maar dat gaf jou het recht niet om het te doen.
‘Dat is precies 't zelfde, we doen toch nooit iets buiten elkaar.
Zij keek hem heel onschuldig, liefhebbend aan, zijn gezicht verhelderde.
‘Zeg me eerlijk Carla, begrijp jij waarom Michel de Raadt zoo bereid is om ons te helpen?’
‘Hij is toch onze vriend.’
‘Dat is geen reden.’
‘Vin je 't zoo iets onmogelijks dat iemand, die schatrijk is
| |
| |
en er niets voor hoeft op te offeren een van zijn goede kennissen, als je niet van vrienden wilt praten, uit den brand helpt.’
‘Nee, dat vind ik niet onmogelijk, als hij op de vrouw van dien goeden kennis verliefd is.’
Zij keek hem verontwaardigd aan.
‘Ik heb altijd gedacht dat jij te hoog stond voor zulke banale, gemeene gedachten, en dat je te verstandig waart om jaloersch te zijn.’
‘Waarom zou ik het niet zijn? Alle mannen zijn gek op je Carla, en ... ik weet wel dat je geen kwaad bedoeld, maar je maakt ze zoo. Ik heb waarachtig alle reden om jaloersch te zijn.’
‘Neen, geen enkele.’
Met een driftige beweging schopte zij de japon, die van haar schouders was gegleden, weg. Toen sloeg zij plotseling de armen om zijn hals en drukte zijn hoofd omlaag tegen haar borst.
‘Geen enkele,’ fluisterde zij. ‘Maurits, ik mag ijdel, coquet, verkwistend zijn, alles wat je maar wilt. Ik vind het prettig als de mannen mij bewonderen, maar er is er geen een waarom ik iets geef. Jou, heb ik lief, jou alleen en voor altijd. Mijn liefde is mijn kracht en daarom, jij mag niet jaloersch zijn.’
Zij was volkomen waar op dat oogenblik, hij voelde het aan den warmen klank harer stem en onstuimig drukte hij haar tegen zich aan. Een paar minuten stonden zij verloren in de zaligheid van een lange, innige liefkoozing, toen maakte zij zich los.
Hij streek zich met de hand langs het voorhoofd.
‘Ben je heelemaal niet blij omdat de Raadt heeft aangeboden te helpen?’ vroeg zij.
‘Ik geloof niet dat het goed is.’
‘Maar waarom dan toch in 's hemelsnaam? Of hij 't nu om jou of om mij doet, wat raakt 't ons? Als we maar geholpen worden.’
Hij schudde het hoofd.
‘Je zult het niet kunnen begrijpen,’ zei hij peinzend, ‘maar ik heb een gevoel alsof ik mij laat meeslepen, alsof ik zedelijk zak, als ik die hulp aanneem.’
‘Neen, dat begrijp ik zeker niet. Je hebt me toch zelf gezegd, dat we onzen ondergang nabij waren.’
| |
| |
‘Ondergang?’
‘Wat noem je het anders? We moeten alles opgeven, ons in alles bekrimpen, een onmogelijk leven beginnen.’
‘Dat is nog geen ondergang, tenminste niet voor mij. Ik had me nu eenmaal vertrouwd gemaakt met het denkbeeld. We hebben verkeerd gedaan, voor mij is er iets aanmoedigends in om onze eigen domheden goed te maken. We kunnen iets beters, iets hoogers bereiken als we dit leven van enkel plezier maken opofferen. Als ik de Raadt's hulp aanneem, begint 't alles weer van voren af aan en dan nog verzwaard door groote verplichtingen?’
‘Begin je al weer? Ik heb je toch gezegd...’
‘Jawel, ik wil aannemen dat hij 't uit vriendschap doet, zonder aan verplichting te denken. Maar hij moet mij toch geld leenen of borg voor mij blijven, de hemel weet hoe hij 't aan zal leggen...’
‘Als we er weer goed en wel bovenop zijn, kan je hem terug betalen.’
‘Ja, en als ik er niet boven op kom blijf ik altijd zijn schuldenaar. Voel je niet Carla dat het beter, waardiger is, als we 't niet doen, als we nu doorzetten en op onze eigen krachten steunen?’
‘Nee, nee, nee,’ riep zij heftig, ‘dat voel ik heelemaal niet en het is ook niet waar. Weet je wat ik voel? Dat ik diep ongelukkig zal zijn als wij moeten gaan leven zooals jij wilt. O, ik weet wel wat je denkt. Ja, ik ben burgerlijk, armoedig groot gebracht. Maar als kind al haatte ik die bekrompenheid, al dat leelijke om mij heen. Van dat ik denken kon beloofde ik mijzelf dat ik mij aan die omgeving zou ontworstelen. Toen ik het genot van een weelderig leven leerde kennen, voelde ik mij niet misplaatst. Integendeel, nu had ik eerst wat mij toekwam, nu was ik in een sfeer die mij paste. Als jij mij nu aan die sfeer ontrukt, zal ik je natuurlijk volgen, maar ik waarschuw je vooruit, het zal voor mij zijn alsof ik gestorven ben, ik zal mij niet kunnen schikken, ellendig en ontevreden zal ik mijn dagen voortslepen. Dat vindt jij verachtelijk, dom, menschonwaardig. Alles wel mogelijk, maar ik ben nu eenmaal zoo, ik heb de kracht niet om anders te zijn. Rijkdom en luxe heb ik noodig, ik kan er niet buiten. Voor mij is 't als dagelijksch brood.’
Hij had haar laten uitspreken, hij wist dat zij gelijk had, dat
| |
| |
zij oprecht was, maar haar woorden deden hem pijn, nog nooit was zij zoo openlijk voor de waarheid uitgekomen.
Een gevoel van ontgoocheling, van minachting voor zichzelf kwam over hem. Wat had hem dan toch zoo blind gemaakt, wat had hij dan toch gezien in dit kind, dat haar grootste heil zocht in uiterlijken schijn?...
‘Al dat minderwaardige Carla,’ vroeg hij bitter, ‘zou je dat niet kunnen missen? Je hebt toch mij en ons kind. Als je wezenlijk van ons houdt...’
‘Ik hoef toch niet te kiezen. Als ik voor die keus stond, ja, dan zouden jullie natuurlijk boven alles gaan. Maar goddank, dat wordt me niet gevraagd. Later, Maurits, over jaren, zal ik mij misschien kunnen schikken in een eenvoudig, stil, onopgemerkt leven. Nu nog niet. Ik ben vier en twintig ... ik wil genieten van mijn jeugd, zooveel ik kan. Ik smeek je, ontroof mij de mooie jaren niet, je begaat diefstal als je het doet en je vermoordt ons geluk.’
Zij vatte smeekend zijn handen en sloeg de groote oogen tot hem op. Zijn bedenkingen vervaagden, hij vroeg zich niet af, waarom hij haar liefhad. Zij mocht dan geen supérieure vrouw zijn, geen hoogstaand karakter hebben, 't kon hem niet schelen, er was toch iets flinks in haar onomwonden oprechtheid, zij was onvergelijkelijk mooi, ze was zijn vrouw en zij hield van hem. Wat deed dan al het andere er toe?
Hartstochtelijk sloot hij haar in de armen.
‘'t Is goed, ik wil alles wat jij wilt,’ fluisterde hij hijgend. ‘Als je me maar liefhebt.’
In de opperste zaligheid hunner omhelzing zonk alles voor hem weg, maar toen hij den volgenden morgen buiten kwam, en den wolkeloos blauwen hemel zag, die den eersten mooien lentedag voorspelde, toen was het hem alsof hij de reine voorjaarslucht niet volkomen vrij kon inademen, toen kreeg hij een gevoel alsof hij iets heel zwaars moest mee dragen dat hem langzaam, maar onverbiddelijk naar beneden trok.
|
|