| |
| |
| |
XIV.
Op een kouden dag in het vroege voorjaar ging Maurits van Bergvoort van het ministerie langs de Prinsessegracht naar zijn woning, in een der zijstraten achter den Dierentuin. De wind gierde en wierp het stof omhoog. In de lucht donkere gevaarten, soms brak de zon zich even baan in een mengeling van kleuren, maar dra vervaalde en verflauwde alles en bleven er slechts geweldige, sombere wolken, die zich als bergen opeen stapelden.
Nu en dan was de wind zoo hevig dat Maurits moest stilstaan; hij keek naar het zwarte water in de gracht, dat voortstuwde in woeste vaart, of naar de troostelooze, wijde vlakte van de Maliebaan, omzoomd door de hooge, nog bladerlooze boomen, die heen en weer gezwiept werden door den storm en kreunden in naargeestig, geheimzinnig geluid. Dan, op adem gekomen, ging hij weer voort, de oogen dof voor zich heen starend, altijd maar denkend dat hij nu een besluit moest nemen. Het ging zoo niet langer, hij moest Carla voor een feit stellen en haar zeggen dat zij eigenlijk geruïneerd waren.
Het groote huis, waar de familie de Bie gewoond had, stond sedert maanden leeg, hij keek op naar de kale vensters die hem aanstaarden als holle oogen uit een doodskop. Eens was daar in die ruime vertrekken licht en vroolijkheid en feestgedruisch geweest, thans alles somber en doodstil en koud.
De gedachten verdrongen zich in zijn hoofd. Wat al veranderingen in de vier jaren van zijn huwelijk.
Mevrouw de Bie was gestorven, nog een jaar lang had Meta met haar vader samen gewoond. Zij, zich steeds meer terugtrekkend uit de wereld, zich heelemaal wijdend aan liefdadig werk, niet achtend den vader, die, zoo spoedig als het maar eenigszins kon, genoot van zijn nu, door niets meer belemmerde, vrijheid. Aan het ziekbed van haar moeder en daarna had
| |
| |
Meta haar vader leeren kennen zooals hij was. Het verdriet over die ontgoocheling sloot zij op in zichzelf, het versterkte haar in de wat dweepzieke neiging om al het wereldsche waardeloos te vinden, geheel op te gaan in haar vroom liefdewerk. De roeping kwam niet enkel uit drang des harten, maar, geboren uit teleurstelling, was zij daarom niet minder ernstig.
Toen verbaasde zij de wereld en haar vader door de tijding dat zij zich verloofd had met een soldaat van het Leger des Heils, waaraan zij sedert maanden werkzaam was. De menschen sloegen de handen ineen; tot veel dwaasheid had men haar in staat geacht maar toch niet tot zoo iets krankzinnigs. De Bie was woedend, weigerde zijn toestemming. Heel zachtzinnig beweerde Meta dan te zullen wachten tot haar meerderjarigheid, want haar besluit stond vast. Zij wilde haar heilsoldaat, een burgerjongen zonder eenig fortuin, trouwen, omdat zij meende in hem den man te hebben gevonden, in vereeniging met wien zij nuttig kon zijn voor het groote werk, waaraan zij haar leven gewijd had. Adolph de Bie haalde de schouders op, en verzette zich niet langer.
Van haar moederlijk erfdeel kon zij net leven, in zijn oogen leed zij gebrek, dat wilde hij niet en hij schreef naar Utrecht, waar Meta zich na haar huwelijk gevestigd had, omdat voor haar en haar man daar een uitgebreider werkkring in het leger was, dat hij haar een jaarlijksche toelage zou geven. Zij antwoordde dat zij voor zichzelven volkomen genoeg hadden. Wilde haar vader haar een ruimer inkomen verzekeren, dan zou zij 't gebruiken en dankbaar besteden ten behoeve der armen, in wier midden zij nu alleen verkeerde.
Met een gesmoorden vloek had Adolph den brief neergeworpen. Onder de deemoedige, vriendelijke woorden verschool zich toch iets als onbewuste minachting en dat stak hem. 't Geld kon hem niet schelen, hij wilde iets goed doen in de oogen van zijn dochter en ieder jaar zond hij een groote som, die door het jonge paar steeds met woorden van dankbare erkentelijkheid werd aanvaard. Meta voelde zich vergevensgezinder en zachter gestemd tegenover den vader, dien zij als kind en als jong meisje zoo lief had gehad, en de oude zondaar was over zichzelf tevreden en vond in zijn nobele daad een tegenwicht en een verzoening voor het andere. Maar hun levensopvatting was te hemelsbreed verschillend dan dat zij verder met elkaar in aan- | |
| |
raking konden komen. Het moest genoeg zijn dat er geen vijandschap heerschte.
Het was alles wel jammer dacht Maurits.
Wanneer Meta gebleven was had zij misschien een goeden invloed uitgeoefend op zijn luchthartige, lichtzinnige maar toch zoo innig geliefde Carla. Nu waren de wegen der vriendinnen geheel uit elkaar geloopen. Meta had een paar maal geschreven en eens, na de geboorte hunner kleine Laura, kwam zij zelf. Carla schaterde het uit toen zij haar zag in haar zwart costuum en het heilshoedje met het roode lint.
Hetgeen Meta gedaan had, was haar een volkomen raadsel, maar toch wilde zij van alles weten. En de officier van het Heilsleger, tot dien rang had Meta het reeds gebracht, vertelde met een gloed, die een kleur op haar bleeke wangen en schittering in haar zachte oogen bracht, van haar heerlijk werk.
Zij sprak tegen een doove en zij begreep het met kalme berusting. Toen zij wegging kuste zij haar vriendin en boog zich met oogen vol tranen over het wiegje. Iets heel weemoedigs als van overgroote niet te dragen liefde maakte zich van haar meester en Carla, die maar niet kon begrijpen hoe iemand een leven van weelde en genot vaarwel zei voor zulk een bestaan, voelde een zekeren eerbied voor haar vriendin die haar belette te spotten.
Het was alles zoo geleidelijk gegaan in die vier jaren van zijn huwelijk, maar als hij er over nadacht begreep hij niet hoe hij zich zoo had kunnen laten meeslepen. O, hij was schuldig, meer nog dan Carla. Van den eersten tijd af had hij geweten dat 't zoo niet blijven kon, dat zij veel te veel verteerden. Maar hij had het ook heerlijk gevonden, zijn weelderig huis, het dartele, genotvolle leven, de vroolijke, rijke vrienden en bovenal de schittering van geluk in Carla's oogen, die hij wel wist dat verdoffen zou, als hij sprak van zorgen en bezuinigen. Hij kon haar niets weigeren. Reeds voor de kostbare installatie had hij zijn kapitaal aangesproken en hij herhaalde dat in de eerste jaren zoo dikwijls dat de renten, met zijn klein tractement op lange na niet toereikend waren voor hun levensmanier. Carla had geen begrip van geldzaken; als hij ernstig met haar praatte, haar den toestand trachtte uit te leggen, toonde zij wel haar goeden wil door eens een enkele week geen bloemen te bestellen of haar bonbonnière met iets minder dure bonbons
| |
| |
te vullen, maar daarbij bleef het, en hij kon haar ook niet helpen. Zorg had hij nooit gekend, hij wist evenmin hoe het aan te leggen. In den kring, waarin zij nu eenmaal verkeerden, moest je meedoen, en hij nam zijn toevlucht tot speculeeren. Hij zelf was geen zakenman, zijn klein vermogen had hij gelaten zooals hij 't indertijd van zijn voogd gekregen had, blij dat zijn fondsen soliede waren, zich niet bekommerend om hooge renten te maken. Nu vroeg hij raad aan van Eijken, die zich een financier noemde. In korten tijd kon hij alles redresseeren, van Eijken zelf had ook aandeelen genomen in steelshares, een lievelingsspeculatiefonds. Maurits volgde zijn vriend blindelings, in enkele maanden verloor hij, verloor steeds. Hij kon er van Eijken geen verwijt van maken, omdat hij te goeder trouw was geweest en zelf bijna alles wat hij bezat door zijn onvoorzichtigheid zag verdwijnen.
Nu was er nog maar één middel dat hem voor een totalen ondergang kon behoeden. Hij zou krachtig ingrijpen, Carla overtuigen dat alles moest veranderen, zelf handelend optreden. Altijd was hij gestuit op haar niet willen inzien, op de lichtzinnigheid, waarmee zij hem de zorgen uit het hoofd praatte, op zijn eigen zwakheid en onmacht om haar verdriet te doen. Nu moest het, de gedachte dat het misschien nog tijd was, staalde hem.
Toen hij de straat inging waar hij woonde, zag hij zijn kleine meisje, die met haar fransche bonne van de wandeling terugkeerde. Het kind kraaide en juichte van plezier. Hij nam het uit het wagentje en kustte het frissche, gezonde gezichtje. Een heerlijk gevoel doorstroomde hem, plotseling leek de ellende veel minder groot. Wat bleef er toch veel over, hun eigen jeugd, hun liefde en hun prachtkind. Als Carla maar wilde begrijpen, maar wilde inzien!
Met de kleine op den arm trad hij de eetkamer binnen.
Het eerste wat hij zag was een overvloed van rozen, wit en geel en in alle schakeeringen van rood. Zij prijkten op het buffet in tinnen bekers en kristallen vazen en verlevendigden het strenge van het, in oud-Hollandschen stijl gemeubeld, vertrek. Daar stond Carla. Wat was ze mooi, oneindig mooier nog dan vier jaar geleden. Alles wat het jonge, nog niet geheel ontwikkelde meisje beloofd had, was tot vervulling gekomen in de jeugdige vrouw en moeder. Het kinderlijke was weg, de oogen
| |
| |
straalden niet meer in naïeve verrukking, ze schitterden nu van zelfbewusten trots. Carla kende de volle macht van haar groote schoonheid en voor velen was zij er aantrekkelijker door.
Toen zij hem binnen zag komen, het vroolijk gekraai van het kind hoorde, liep zij hem tegemoet.
‘O ben je daar? Dag schat, dag lieveling! Ben je zoet geweest? Man, heerlijk dat je thuis bent, ik heb zoo'n prettigen morgen gehad.’
Zij liefkoosde het kind en toen, zonder op de aanwezigheid van de bonne te letten, sloeg zij de armen om zijn hals en stak hem de lippen toe.
Toen hij de fluweel zachte aanraking voelde, het aroma van heur haar en van haar lichaam inademde, was het of de moed hem ontzonk.
God, hoe zou hij haar zeggen, dat zij alles moest opofferen, wat haar lief was? Dat haar enkel overbleef haar man en haar kind.
‘Ja,’ ging zij voort, ‘ik zal je alles vertellen. Maar eerst gaan we eten,’ en toen in het Fransch tot mademoiselle ‘helpt u Lauratje gauw, het is al wat laat en anders slaapt ze te kort.’
Ze babbelde onophoudelijk door, terwijl zij de honneurs waarnam van den overdadigen maaltijd. Zij roemde en prees de gerechten, zonder er zelf veel van te genieten. Gulzigheid behoorde niet tot haar zonden, maar uitgezochte lekkernijen en fijne spijzen op haar tafel te zien was haar tot een behoefte geworden.
‘En wat heb je nu voor prettigs gehad van morgen?’ vroeg Maurits.
‘O, ten eerste, is mijn nieuwe japon thuis gekomen en ze is ... 'n rêve. Je zult verrukt zijn, de naaister heeft haar mij aangepast, we waren allebei in extase. Dan is er een briefje van Emma de Raadt, om te vragen of we vandaag over acht dagen komen eten. Geen groot diner, we zijn met ons tienen, maar het seizoen raakt gedaan en ze wilde ons graag nog eens hebben.’
Hij deed zich geweld aan en onderdrukte een heftige beweging van onwil. Een nieuwe japon en een diner!
De voortdurende angst waarin hij verkeerde, de zorg der laatste maanden, de slechte berichten en zijn finantieele mislukkingen, het steeg hem alles als een bloedgolf naar het hoofd, maar
| |
| |
hij kon niet spreken in het bijzijn der Frangaise en vroeg geforceerd:
‘Hoe kom je aan al die rozen?’
‘Die heeft meneer de Bie mij gestuurd. Dat is het derde prettige.’
‘Hij overlaadt je met cadeaux. 't Is toch te gek.’
Nu eerst zag zij de misnoegde uitdrukking op zijn gezicht en zij werd rood. Maar zij haalde onverschillig de schouders op.
‘Laat hem zijn gang gaan, als hij er plezier in heeft.’
‘Maar 't geeft verplichting.’
‘Ach, wel neen. Ik zal hem wel weer eens zeggen dat hij 't niet meer doen mag. De rozen zijn prachtig, niet?’
Ja, de rozen waren prachtig en toen zij ze dien morgen ontvangen had, wist ze niet wat sterker bij haar sprak, de blijdschap over het geschenk of haar ergernis over den gever. Zij begreep nu wel wat hij bedoelde met zijn vleierijen, zijn omsluierde blikken, zijn weldaden. Als jong meisje had zij af en toe afschuw gevoeld voor dien man. Nu huiverde zij als zij aan hem dacht. Zij haatte zijn geelbleek gezicht, zij rilde van de aanraking zijner klamkoude handen. Zoolang zij getrouwd was, had hij haar overladen met attenties, met bloemen, fijne bonbons, tal van kostbare nietigheden. Verachtelijk vond ze het dat ze had aangenomen, steeds weer aannam, maar al die dingen waren haar zoo lief, ze kon er niet buiten; toch had ze hem, wanneer ze hem bedankte, in het gezicht kunnen slaan om zijn veelbeteekenenden glimlach. Als Maurits zijn verwondering te kennen gaf over die herhaalde attenties van Adolph de Bie, dan praatte zij hem zijn misnoegen uit het hoofd. De oude heer beschouwde haar immers zoo'n beetje als zijn dochter, dat had hij eigenlijk altijd gedaan, als kind en jong meisje was hij even vriendelijk voor haar geweest. Heusch, alleen vaderlijke genegenheid. De stakkert voelde zich erg eenzaam sedert Meta zoo'n heel anderen kant was uitgegaan. En zij minachtte zichzelf omdat zij loog. Waarom draaide zij altijd? Zij wilde het niet doen en zij deed het steeds, totdat het haar tot een tweede natuur werd en zij het scherpe onderscheid tusschen waar en onwaar niet meer kon bepalen. Onwaar was ze al geweest vóór haar huwelijk, toen had ze Maurits voorgelogen om het ameublement in haar salon en sedert dien tijd moest zij den blik van verstandhouding verdragen in de Bie's leelijke oogen. De
| |
| |
begeerte naar al die mooie dingen brandde in haar als een koorts. Met St. Nicolaas had hij haar een prachtigen armband gezonden, zij loog tegen Maurits, wendde voor heelemaal niet te weten van wie het kostbare geschenk kwam, en toen haar man haar verbood het sieraad te dragen had zij hem dat beloofd in een oogenblikkelijke opwelling van gekwetste eigenwaarde.
Maar later, alleen op haar kamer, kon zij de verzoeking niet weerstaan om den armband aan te passen. Heerlijk deden de schitterende juweelen de blankheid van haar arm uitkomen, zij dacht niet meer aan den gever, het geschenk kreeg zij lief als een levend ding en zij sloot het weg, met aan zichzelf de belofte om het toch te dragen. Eerst heel voorzichtig, een enkelen keer, wanneer zij zonder Maurits uitging, daarna waagde zij het een paar maal en zij genoot omdat haar man er niet op lette. Toen zij de Bie ontmoette en den zegevierenden, spotachtigen blik zag, waarmee hij haar aankeek hield zij zich volkomen onschuldig, deed alsof zij er niets van begreep. Het duurde niet lang of Maurits merkte dat zij den bracelet toch droeg; zij wischte hem een armzalig verhaal op. Ja, het geschenk was van dien goeden meneer de Bie, eigenlijk had zij het dadelijk gedacht, 't was echter zoo moeilijk om er achter te komen. Maar hij kon zich niet goed houden en verraadde zich. Duchtig had zij hem de les gelezen, de oude heer had ook beterschap beloofd. Maurits moest er nu maar niets meer van zeggen. Adolph de Bie behoorde tot die menschen die 't vreeselijk vonden om bedankt te worden.
Zij haastte zich thans om niet meer over de rozen te praten, ratelde druk en veel tegen de Française, speelde met kleine Laura en bemerkte niet dat Maurits niet at en in gedachten verzonken voor zich heen staarde; eerst toen Mademoiselle met het kind de kamer verlaten had, viel het haar op.
‘Wat ben je stil, vent. Scheelt er iets aan?’
‘Carla, lieveling, we moeten voor dat diner bij de Raadt bedanken.
‘Bedanken?’ herhaalde zij verwonderd. ‘Waarom?’
Hij stond op en begon de kamer onrustig op en neer te loopen.
‘Ik heb je al zoo dikwijls gezegd dat we onze tegenwoordige manier van leven niet kunnen volhouden. Er moet een verandering komen. In de toekomst zullen we geen diners terug
| |
| |
kunnen geven. 't Is beter dat we nu maar beginnen en ons ineens van alle dergelijke uitnoodigingen afmaken.’
‘Heb je weer een zwarte bui? Iedereen zit wel eens in geldverlegenheid.’
Hij sloeg den arm om haar heen en hief haar gezicht op naar het zijne.
‘We moeten eens ernstig praten.’
Maar zij maakte zich los uit zijn omhelzing. ‘We doen tegenwoordig niet anders,’ zei zij onwillig.
Er kwam een gevoel van ergernis in hem op, toch begon hij zoo gemoedelijk als 't hij vermocht.
‘Je weet ook wel dat we in de vier jaren dat we getrouwd zijn, veel meer verteerd hebben dan ons inkomen?’
‘Ik weet 't omdat je 't altijd zegt.’
‘We zijn al onverstandig begonnen. Onze inrichting was te kostbaar. We hebben geleefd alsof we twaalf in plaats van vier duizend gulden 's jaars hadden.’
‘Als je er anderen bij vergelijkt hebben we niets bijzonders gedaan.’
‘Die anderen zijn ons ongeluk geweest. We hebben altijd met menschen omgegaan, die oneindig rijker zijn dan wij. We moesten en we zouden meedoen en ik heb je honderdmaal gezegd dat we niet konden.’
‘Je hoeft niet te doen alsof 't alleen mijn schuld is. Je hebt net zoo goed gewild.’
‘Ik verwijt je ook niets, daar heb ik geen recht toe, ik ben veel schuldiger dan jij, want ik had moeten weten. Maar ik liet me meeslepen, ik deed domheden en nu...’
‘Nu,’ viel zij hem in de rede. ‘Zeg dan maar ineens alles. Wat is er voor ergs?’
‘Een gedeelte van mijn fortuin hebben we opgemaakt. Toen heb ik, op raad van van Eijken, gespeculeerd en ... ik heb verloren, altijd maar verloren! Hij is even ongelukkig geweest als ik. Als ik alle schulden betaal, blijft er nog maar heel weinig over. Voortaan moeten we van mijn tractement leven.
‘Van je tractement ... van achttienhonderd gulden?’
‘Met wat ik nog over heb, zullen we op een goede tweeduizend kunnen rekenen. We kunnen er komen. 't Moet Carla. We gaan verhuizen, ergens in een ander gedeelte van de stad nemen we een klein bovenhuis. We zullen een boel verkoopen
| |
| |
en onze woning toch nog gezellig inrichten. Mademoiselle gaat weg en we moeten het met ééne meid doen. Je begrijpt nu wel dat we niet meer naar diners kunnen gaan.’
‘Je wilt me bang maken, zoo erg zal het wel niet zijn.’
‘Het is wel degelijk zoo erg.’
Haar oogen openden zich onnatuurlijk wijd. Zij keek in zijn ernstig gezicht:
‘We zullen bezuinigen,’ zei zij: ‘Een meid wegdoen, ik zal mij zoo veel mogelijk bekrimpen in mijn toilet. We gaan van den zomer dan ook maar niet naar buiten. Mademoiselle kan ik niet missen, dat is onmogelijk.’
Hij haalde de schouders op: ‘Je zult wel moeten. Het geldt voor ons niet een paar honderd gulden 's jaars uit te zuinigen. We moeten breken met alles. Ik heb al veel te lang volgehouden, het eene gat met het andere gestopt. Als 't nog een jaar duurt gaan we naar den kelder. Of je 't begrijpen wilt of niet, het moet versta je.’
Ondanks zichzelf voelde hij zich driftig worden. Haar niet willen inzien, niet willen begrijpen ergerden hem. Al had ze geen verstand van geldzaken, al kon ze hem niet steunen in zijn moeilijkheden, die botte domheid was toch voorgewend.
Zij werd heel bleek en haar lippen begonnen te beven. Zijn drift maakte dadelijk plaats voor een groote opwelling van medelijden. Hij nam haar in zijn armen.
‘Ik kan niet,’ snikte zij: ‘O Maurits, je meent het niet. Als we moeten leven zooals jij zegt, ons huis, en alles wat we gekocht hebben, opgeven, ons op die manier verminderen voor de heele wereld, dan ben ik liever dood.’
Hij suste haar als een kind.
‘Carla, we moeten verstandig zijn. Zoo heel erg is 't niet. We hebben elkaar en onze kleine lieveling. Gebrek hoeven we niet te lijden en we kunnen toch nog gelukkig zijn. Kom wees flink. Zeg iets liefs, iets dat me bemoedigt. We zijn samen dom geweest, we moeten samen de gevolgen dragen, elkaar helpen. Dat wil je toch, niet waar?’
Hij voelde een grooten angst. Angst voor zijn eigen zwakheid en angst voor haar. Hij wist dat zij liefhebbend, gelukkig en goed was, als dat geluk door niets belemmerd werd; maar hij kende haar ook als een ijdele, egoïstische vrouw die behoefte heeft aan weelde en schittering. Zijn groote liefde versterkte
| |
| |
die neiging in haar. Ze hielden van elkaar, dat denkbeeld had hem altijd staande gehouden. Zou het een waan zijn? Zou ze zich nu zelfzuchtig van hem keeren? Dat kon niet, daarvoor was ze te goed, ondanks haar gebreken. Daarvoor hield ze te echt, te innig van het kind. Wat nu over hen was gekomen, was niet het ergste, dat moest zij begrijpen en in een angstige, hartstochtelijke smeeking herhaalde hij:
‘Dat wil je toch, niet waar?’
Ze liet zich kussen. Ze schaamde zich over haar lafheid. Ze had hem lief en wilde hem geen verdriet doen, maar zij gruwde van het denkbeeld om tot een levenswijs terug te moeten keeren, zooals zij die als kind gekend had. Weelde was een levensbehoefte voor haar geworden. Ze kon geen afstand doen van alles. Ze wist er zich niet toe in staat, al zou ze willen.
‘Je bent overspannen,’ begon zij overredend. ‘Laten we er kalm over spreken, samen overleggen. Kan niemand je helpen? We hebben toch rijke, invloedrijke vrienden.’
‘Door hulp van vrienden aan te nemen werken we er ons nog dieper in. Een paar maanden geleden ben ik op 't punt geweest om naar meneer de Bie te gaan, maar ik ben blij dat ik 't niet gedaan heb.’
Zij werd ineens gloeiend rood en een rilling voer haar door de leden. ‘Ik ook,’ zei zij. ‘Aan de Bie heb ik al verplichting genoeg, die moet je nooit geld te leen vragen.’
Ik ben niet van plan 't aan iemand te doen. Geloof me Carla, dat is olie in het vuur. We moeten ons zelf helpen.’
‘Jawel, maar vóór we zulke vreeselijke dingen doen, moeten we probeeren, of we ons niet op een andere manier kunnen redden. Hoe kon je ook zoo dom zijn om van Eijken in den arm te nemen? Die weet immers even weinig van geldzaken af als jij.’
Haar gezichtje stond ernstig, nadenkend. Plotseling verhelderde het:
‘Ik heb het gevonden,’ riep zij triomfantelijk.
Geërgerd keek hij haar aan:
‘Onzin, Carla.’
‘Neen, neen. Je moet eens vertrouwelijk spreken met de Raadt.’
‘Met de Raadt?’
‘Ja, hij is bankier, een man van het vak. Hij zal je raden en
| |
| |
als hij kan, zal hij je zeker helpen, hij houdt veel van ons.’
‘De eenige manier waarop hij mij helpen kan, kind, is dat hij mij zou leenen of mij aanraden om te speculeeren. Ik wil geen van beide.’
‘Misschien weet hij een uitweg, een middel.’
‘Onmogelijk, maar stel dat je gelijk hebt, ik wil geen vreemden in mijn zaken halen.’
‘Vreemden? Michel is een van onze beste vrienden. En... als wij moeten gaan leven zooals jij zegt, dan zullen vreemden gauw genoeg weten hoe het met ons staat. Waarom zou je niet eens praten met de Raadt? Hem den toestand blootleggen? Dat bindt immers tot niets.’
Zij stak haar arm door den zijnen en vleide haar hoofd aan zijn schouder. ‘Geloof me, ging zij overredend voort. ‘Ik weet wel niets van zaken maar ik heb toch gezond verstand. Jij bent een heethoofd, die hals over kop allerlei onmogelijke dingen wil doen. Laat ons nu beginnen met vandaag over acht dagen naar dat dinertje te gaan. We kunnen er ook heusch niet af. Wat zouden we moeten voorwenden? Veel verstandiger om ons, als 't dan moet, langzamerhand terug te trekken. Ik heb nu toch mijn japon en dat eene diner zal 't ook niet doen.’
Hij zuchtte. ‘Ik kan je niet genoeg van het ernstige van onzen toestand overtuigen, kind, maar ik bid je, denk na over 't geen ik gezegd heb.’
‘Natuurlijk. Beloof je me dat je met de Raadt zult spreken?’
‘Dat kan ik niet.’
‘Jawel, wees niet koppig. En ... zal ik dan maar schrijven dat we de invitatie aannemen?’
Dat was dus al wat hij bereikt had. Een gewaarwording van onmacht, van moedeloosheid maakte zich van hem meester.
‘Doe wat je wilt,’ zei hij mat. ‘Ik zie wel dat je me niet steunen zult.’
Met gebogen hoofd ging hij heen. Zij was ontevreden, kwaad op hem en op zichzelf, haar oogen werden vochtig. Samen de gevolgen van hun handelingen dragen, had hij gezegd. Zij wilde het niet, althans nu niet, in den eersten tijd van haar heerlijke jeugd. Zij wilde niet weten van zorg en armoede, die pasten niet bij haar, die zou ze weren, voor die ongenoode gasten moest zij de deur sluiten nog voor ze hadden aangeklopt. Ze keek rond in haar weelderige kamer, zij zag naar de bijna onaan- | |
| |
gerorrde spijzen en de gedachte, dat er een tijd kon komen, waarin zij dankbaar zou moeten zijn voor een armoedigen maaltijd, kneep haar de keel toe.
Zenuwachtig liep zij de trap op, naar de kinderkamer. Kleine Laura, in haar met blauw, door witte kant overschemerde zijde, gevoerd bedje, sliep al. Mademoiselle zat aan de tafel, bezig een geborduurd kinderjurkje met kleine strikjes te versieren. De kamer was in lichte kleuren gehouden, de meubels wit gelakt, met smalle gouden biesjes afgezet. Aan de wanden aardige engelsche platen naar Dulac.
Zij toefde even. Maurits' woorden trilden in haar na. Alles moest veranderen, Mademoiselle weg. De weelde, de comfort, die haar omringden zou zij moeten missen. Haar kind zou zij zien opgroeien op zoo'n ellendig bovenhuisje, dat zij van te voren al haatte. Een gevoel van benauwdheid overviel haar, ze zag dat Mademoiselle haar aankeek en zij haastte zich weg naar haar boudoir.
Met brandende oogen, de handen saamgeklemd lag ze op haar divan. Ze staarde voor zich uit, een oogenblik overviel haar de lust om op te staan, zich heel mooi aan te kleeden, uit te gaan en in een roes van zorgeloosheid en vermaak de angstige gedachten te verjagen.
Neen, dat nu niet. Zij moest denken, het spook dat haar aangrijnsde, onder de oogen zien, zich rekenschap geven van den toestand.
Ze had het voelen aankomen en er mee gespot, het nooit willen gelooven. Ze had zich gestort in den maalstroom van genoegens, het vermaak nagejaagd zooals al haar luchthartige, oppervlakkige kennissen, die het leven enkel als een genot beschouwden. Soms, wanneer Maurits, zenuwachtig en prikkelbaar, haar voorhield dat zij te veel verteerden, dat zij er zich hoe langer hoe dieper inwerkten, kwam zij wel voor een enkel oogenblik onder den indruk. Maar in een volgend lachte zij zijn ernst weer weg. 't Was dwaas om te tobben, een volgenden keer zou hij wel gelukkiger zijn, nu gold 't maar een voorbijgaande déveine. Ze maakte zich wijs dat hij overdreef. Zijzelf had ook haar moeilijkheden, die zij hem maar niet eens vertelde, dan zou hij nog meer klagen. Ze had immers altijd geldgebrek, was nooit toegekomen met hetgeen Maurits haar gaf voor haar toilet. In den eersten tijd van haar huwelijk knoeide zij met
| |
| |
het huishoudgeld, betaalde daarvan haar modiste en boekte valsche posten, totdat hij het ontdekte. Onder tranen smeekte zij hem haar te vergeven, beloofde het nooit weer te zullen doen. Hij voelde zich geschokt en verweet haar haar oneerlijkheid, maar dat begreep zij niet, het was toch hun eigen geld, hij deed alsof ze gestolen had. Van toen af maakte zij schuld, betaalde de helft of een derde van haar rekeningen en liet ze verder maar oploopen, dat deden meer dames en zij werden er niet minder goed om bediend, maar daar moest je flair, tact voor hebben. Ze deed altijd dingen die zij niet wilde doen. Een paar maanden geleden zag zij in een modemagazijn een elegante charpe, ze had het ding volstrekt niet noodig, maar ze vond het mooi en de lust om het te koopen liet haar geen rust. Vijf en twintig gulden weg gooien, terwijl ze nog zooveel te betalen had, voor die dwaasheid waarschuwde toch haar verstand.
Ze deed zich geweld aan, vermeed de straat waar zij het begeerde voorwerp gezien had, totdat zij op een middag bij haar moeder kwam. Pa was uit en zij zaten met hun beiden in het welbekende voorkamertje, Carolien, blij omdat haar mooie, elegante dochter haar kwam bezoeken, begon thee te zetten, schoof het huishoudboek, dat zij bezig was op te tellen, ter zijde. Carla zag tusschen de bladen een bankbiljet. De gedachte om aan haar moeder geld te vragen was zeker niet bij haar opgekomen, zij wist ook heel goed dat het bankbiljet hier geen overvloed beteekende. Maar toen zij het bemerkte zag zij de roze, met zilveren lelies doorwezen écharpe, nog veel duidelijker dan zij haar ooit in den winkel gezien had, en ... onverschillig, achteloos vroeg zij even vijf en twintig gulden te leen. Ze moest iets koopen en had haar portemonnaie vergeten. Carolien aarzelde geen oogenblik, ze was blij dat zij haar dochter die dienst kon bewijzen en tevreden omdat Carla nu toch ook eens zien kon dat 't bij haar zoo armoedig niet was. Dat lapje van vijf en twintig, wel is waar, had al lang zijn bestemming, maar voor 't oogenblik was 't er dan toch.
En Carla... Toen zij zich 't huis met de écharpe drapeerde en zag hoe verrukkelijk die haar stond, bracht zij het brandend gevoel van schaamte tot zwijgen, zij zou haar moeder natuurlijk het geleende terug geven.
Maar zij deed het niet, telkens als ze wat geld had, moest
| |
| |
ze het voor andere dingen gebruiken, en Carolien, die menig benauwd oogenblik om haar verdwenen bankbiljet doorbracht, durfde er, den enkelen keer dat zij haar dochter zag, niet om vragen. 't Stond zoo hongerig, zoo armoedig, Carla was 't natuurlijk vergeten, voor haar gold 't een kleinigheid.
Carla vergat 't in den beginne niet. Als zij er aan dacht steeg haar het bloed naar het hoofd en schaamde zij zich diep, maar toen zij haar moeder een paar keer gezien had en deze op niets meer zinspeelde, begon zij zich wijs te maken dat de oude lui het dan ook niet zoo erg noodig hadden, dat was in ieder geval een geruststelling, dan hoefde zij 't zich ook niet zoo aan te trekken. Van je eigen ouders kon je erg goed zoo iets aannemen.
Het werd steeds moeilijker om haar toenemend geldgebrek voor Maurits te verbergen, ten einde raad trok zij de stoute schoenen aan en ging naar mevrouw van Vriesendorp. Haar oude vriendin had heel ernstig gekeken, haar onder het oog gebracht dat zij zeer verkeerd deed; zoo zij haar al hielp dan zou zij het voorzeker niet doen, buiten Maurits om. Dat was echter niet wat Carla bedoelde en zij had gepraat en gevleid, zich ootmoedig betoond en zoo innig beterschap beloofd dat de oude dame zich liet verteederen. Maar de jonge vrouw durfde toch het heele bedrag van haar schulden niet noemen. Mevrouw van Vriesendorp keek al zoo erg bedenkelijk toen Carla aarzelend sprak van vier, vijf honderd gulden. Die halve overwinning was zóó moeilijk geweest, dat zij zich wezenlijk voornam zich te beteren, niet zoodra echter had zij het geld en was zij voor een paar maanden uit den nood, of zij vergat het goede voornemen en de angst die het haar had doen opvatten. En zij liet zich weer gaan. 't Was alles kleur en vroolijkheid en schittering. Ze zag wel dat Maurits tobde en somber keek, zij trachtte hem zijn zorgen te doen vergeten in genot of in een roes van passie. Ze vermeed telkens een ernstig gesprek en wilde niet zien wat daar onverbiddellijk dreigde.
Ook nu had ze hem nog in den waan gelaten, dat ze het erge van den toestand niet ten volle inzag. Maar thans wist zij wel dat het gedaan was, dat het schijngenot uiteen spatte als een schitterende zeepbel.
Zij wilde ook niet meer haar struisvogeltactiek volgen, zich niet meer afwenden, zij zou het gevaar in de oogen zien, met
| |
| |
zichzelf overleggen hoe het te keeren. Geldverlegenheid ... was dat zoo iets vreeselijks?
Zoo dikwijls had zij gelezen en gehoord dat een mooie, verleidelijke vrouw zich daaruit gemakkelijk redde en zij was zich zeer wel bewust van haar macht.
Maar toen Maurits den naam van de Bie noemde, had ze gehuiverd. Als zij hem om hulp vroeg, zou hij helpen zooveel zij maar wilde, dat wist ze, maar ze wist nu ook tot welken prijs. Zij rilde van afschuw, 't was of haar bloed stolde, dat nooit, liever gebrek en ellende, liever het ergste dan eenige gemeenschap met dien man.
Toch had het noemen van zijn naam haar op een ander denkbeeld gebracht. Neen, van de Bie wilde zij geen hulp, maar van een ander ... van de Raadt? Waarom niet van hem? Hoe meer zij er over nadacht hoe meer zij zich geluk wenschte met dat denkbeeld. Ze wist zeker dat de Raadt niet weigeren zou als ... als ... zij zelf zijn hulp inriep. Weer steeg het bloed haar naar het hoofd, toen sprong ze op. Neen, neen, dat was dwaasheid. Geholpen moesten zij worden. Leven zooals Maurits had voorgesteld, op een klein bovenhuis zonder weelde en mooie toiletten, zonder kennissen, leven alleen voor elkaar en voor het kind en toch gelukkig zijn...? O, waarom kon zij het niet? Waarom was zij niet als andere vrouwen die daarin hun heil zouden gevonden hebben, die volkomen genoeg hadden aan de liefde van hun man? Voor haar was het onmogelijk. Zij hield van Maurits en toch kon zij de hulde van andere mannen niet ontberen. Als zij de begeerte in hun blikken zag branden, als zij het volle overwicht van haar schoonheid voelde, dan eerst leefde zij. Zij wist het wel, wanneer zij alles moest missen wat nu binnen haar bereik was, dan zou zij wegkwijnen, of het bestaan van de haar omringende vergallen. Zij deugde niet voor een leven van plichtbesef en reinen eenvoud. Er waren oogenblikken dat zij er om had kunnen schreien, maar haar natuur kon zij niet veranderen.
In de vier jaren dat zij hem kende was het haar heel duidelijk geworden dat Michel de Raadt haar hartstochtelijk bewonderde. Zij had hem nooit iets toegestaan, nooit een enkel woord gesproken dat Maurits niet mocht hooren. Haar voorgewend niet begrijpen, haar kinderlijke onschuld waren haar machtige wapenen. Daarmee bracht ze iedereen in de war. De fluweel
| |
| |
zachte oogen konden lokken en beloven, maar de roode lippen weerspraken die blikken. Ze kon een man dol maken met haar coquetterie en ze had het vaak gedaan. Van de Bie wilde zij geen hulp omdat zij hem haatte en bang voor hem was. Zij voelde instinctmatig dat hij haar omstrikte, besloop als een gevaarlijk beest, dat hij loerde op een gelegenheid om haar in zijn macht te krijgen.
Maar met de Raadt was het anders. Tegenover hem voelde zij zich nog de sterkere. In de wereld, waarin zij leefde, gebeurde zooveel, veel, veel meer nog dan al hetgeen waarop van Eyken haar eens, bij haar intrede, gewezen had. Als de Raadt hen uit de verlegenheid redde deed hij niemand, ook zichzelf niet, te kort. Hij was immers schatrijk en hij zou haar niets weigeren als zij beloofde met haar oogen, wat zij nooit houden zou, wanneer hij eenmaal geholpen had.
Voor zichzelf dacht zij aan geen gevaar. Zij mocht hem wel graag. Ze hield van zijn breede, krachtige figuur, van zijn bru, tale, donkere oogen en zijn flinken, energieken kop. Het contrast met de verfijndheid van Maurits was zoo groot dat hij haar daarom alleen reeds aantrok. Zij vond 't prettig om met hem te flirten, om gewaagde dingen te zeggen en te zien hoe Emma, zijn goede, dood alledaagsche vrouw beurtelings bleek en rood werd als zij hen samen zag en gefolterd werd door jalousie. Maar zij, Carla bleef er toch koel bij, de verzoeking, de gedachte zelfs om Maurits te bedriegen was nog nooit bij haar opgekomen.
Nog dienzelfden middag schreef zij een brief aan Emma de Raadt dat zij gaarne zouden komen en gedurende de eerste dagen vermeed zij het om Maurits aan het diner te herinneren.
|
|