| |
| |
| |
XIII.
‘Ben je klaar, Carla? Het rijtuig zal dadelijk komen.’
‘Ja, over een minuut, maak me in godsnaam niet zenuwachtig,’ op een paar seconden komt 't er toch niet op aan.’
Maurits van Bergvoort, heel correct in zijn rok, met laag uitgesneden zilvergrijs en zwart gestreept vest, zijn demi-saison over den arm, keek de kamer rond. Er heerschte groote wanorde. Op stoelen en tafels toilet-artikelen. Hij struikelde bijna over een paar geele schoentjes. Aan een der bedstijlen hing een peignoir, een kapmantel slingerde over den grond. Voor den grooten spiegel, waar aan weerszijden de kaarsen in vergulde lustres brandden, stond Carla. Achter haar hurkte de meid, die nog iets verschikte aan de plooien van het niet kostbare maar smaakvolle kleedje. Om den gevulden, prachtig blanken hals van het jonge vrouwtje slingerde zich een bijna onzichtbaar dun zilveren kettinkje, waaraan een enkele peervormige brillant, het huwelijkscadeau van Maurits, glinsterde.
Glimlachend keek de jonge man toe, voor de zooveelste maal hield hij zich voor hoe mooi zij was. Met een trotsch gevoel van eigendomsrecht bedacht hij hoe zij straks weer alle vrouwen en meisjes in de schaduw zou stellen.
‘Is dat een nieuwe japon, lieveling?’
‘Nieuw?’ Zij antwoordde wat kribbig. ‘Je weet toch heel goed dat ik die japon aanhad op 't diner dat mevrouw van Vriesendorp in onze bruidsdagen gegeven heeft.’
‘Ja? Ik was 't vergeten. Maar 't is heel mooi.’
Haar roode lippen trokken zich ietwat spijtig samen.
‘Jullie mannen denkt altijd maar dat 't van zelf gaat. Je kunt nog al veel nieuwe avondtoiletten hebben, met vijfhonderd gulden kleedgeld. Ga jij nu maar Anna, ik heb je niet meer noodig.’
| |
| |
De meid ging. Carla begon haar handschoenen aan te trekken. Maurits keek ontstemd.
‘Je moet zulke dingen niet zeggen waar de meid bij is, Carla. Wat heeft zij te weten hoeveel kleedgeld je hebt?’
‘Wat kan 't mij schelen. 't Is maar een meid.’
Hij moest lachen. Waar haalde dat kleine ding, in zoo burgerlijke omgeving geboren en opgevoed, haar air van voornaamheid vandaan?
‘'t Is toch heel verkeerd,’ hernam hij zacht berispend, ‘en daarenboven vind ik 't onaangenaam. Je weet heel goed dat als ik kon, ik je wel vijf duizend gulden kleedgeld zou willen geven, maar ons huishouden is toch al zoo duur, we komen nooit toe.’
Zij luisterde maar half, verloren in de beschouwing van haar eigen beeld. Een gewaarwording van heerlijke voldoening maakte zich van haar meester. Zij keerde zich om en keek hem lachend aan.
‘Niet zeuren jongen. 't Is zoo ook heel goed. Ik heb niets meer noodig.’
‘Heusch niet? Ben je gelukkig, lieveling? Ik kan niet meer doen.’
Zij bood hem haar volle, donkerroode lippen. En hij kuste haar zoo innig, zoo hartstochtelijk, dat zij zich beide vergaten in het alles overheerschende gevoel hunner jonge, innige liefde.
‘Mevrouw het rijtuig is voor.’
Verschrikt lieten ze elkaar los. Het was niet de eerste keer dat de meid hen verraste. Ze waren toch nog maar een paar verliefde kinderen, profiteerend van ieder oogenblik om elkaar in de armen te vliegen. Maurits was verstoord dat de meid zonder kloppen de deur opende. Carla lachte.
‘Kom, gaan we, schat?’
‘Ja, maar moet je niet een beetje opruimen? 't Is zoo'n rommel.’
‘Dat doet Anna wel.’
‘Maar je sleutels kind, al je kasten zijn open.’
‘Doet niet, kom nu.’
‘Ben je zóó overtuigd van Anna's eerlijkheid?’ vroeg hij, toen ze in 't rijtuig zaten.
‘O jawel,’ zei zij onverschillig. ‘En dan nog, al neemt ze eens
| |
| |
een kleinigheid, wat zou dat? Op je budget moet je ook een som zetten waarvoor je bestolen wordt. Dan heb je rust.’
‘Ja, als je evenveel tonnen te verteeren hebt als ik duizenden,’ zuchtte hij, maar toen hij naar haar keek en bij het heldere schijnsel der door winkels verlichte straat, waar zij doorreden, haar lachend gezichtje zag, was hij geheel ontwapend en fluisterde hij:
Wat ben je toch mooi, Carla.’
Zij reden naar een soirée, die door den secretaris-generaal van het departement, waar Maurits werkzaam was, gegeven werd.
De uitnoodiging was zeker een onderscheiding en Carla had gedanst van blijdschap toen Maurits haar de invitatiekaart toonde. De kleine van Stavenvoorde werd niet alleen geduld in de kringen, waarin haar echtgenoot haar brengen kon, men zag er haar zelfs gaarne. Haar aangeboren lieftalligheid, de bescheidenheid, waarmee zij zich, zonder zich op den voorgrond te plaatsen, wist te doen opmerken, won aller harten, men vergaf haar haar burgerlijke afkomst. Aan de meesten was die ook maar vaag bekend. De naam ‘van Stavenvoorde’, klonk niet slecht en deze en gene prevelde iets van een lid van de kamer van dien naam, of van een dokter, of een bekend advocaat. 't Zou zeker wel familie zijn. Met bewonderenswaardigen tact had Carla 't zoo weten in te richten dat haar voorname kennissen haar ouders niet te zien kregen. Zij praatte wel over hen, over haar vader, die maar 't liefst op zijn studeerkamer zat en wiens zwakke gezondheid hem belette veel uit te gaan, over haar moeder, die zich heelemaal wijdde aan haar man en eigenlijk afstand van de wereld had gedaan. 't Had natuurlijk heelemaal niet in Carolien's plannen gelegen om zich zoo op den achtergrond te houden, maar met allerlei listen en streken wist Carla er voor te zorgen, dat haar moeder alleen 's morgens, voor twaalven, bij haar kwam. Pa vertoonde zich heelemaal niet in de weelderige woning van het jonge paar. Toen hij er eens geweest was, kort na hun terugkomst van de huwelijksreis, had hij verbaasd rondgekeken en gezwegen. Hij zweeg ook bij het naar huis gaan, terwijl Carolien's mond niet stilstond en zij hem ten slotte het gewone verwijt deed dat hij ondankbaar was en zich niet in het geluk van het kind verheugde. Hij voelde zich heelemaal niet thuis bij zijn dochter, hij paste er niet. Hij zei ook niets toen er een paar maanden later, in het kleine
| |
| |
kamertje, harde woorden vielen tusschen moeder en kind. Carolien beklaagde zich dat Carla zich voor haar ouders schaamde en het jonge vrouwtje, zonder dat rechtstreeks toe te geven, verheelde toch niet dat er een diepe kloof tusschen hen was gekomen, dat zij elkaar ontgroeid waren. Dien avond, na het vertrek van het kind, was Carolien heel stil geweest en eindelijk was zij in tranen losgebarsten en had zij toegegeven dat hij goed had gezien, dat zij hun dochter zouden verliezen. Zoo erg was het nu niet. Al vond Carla het beter om haar ouders niet dikwijls in haar eigen woning te ontvangen, vooralsnog ging er geen week voorbij waarin zij den weg niet vond naar het benedenhuisje, dat haar zoo geërgerd had. En nooit kwam zij met leege handen, meestal een versnapering voor de oudjes, soms ook wel een aardig cadeautje voor moeder en eens had zij pa onuitsprekelijk gelukkig gemaakt door hem een paar partituren mee te brengen van oude opera's, sedert lang uit de mode, maar waaraan zich zijn jeugdherinneringen vastknoopten.
De ouders leerden zich schikken. Carolien gaf haar droomen, van in haar dochter's huis een persoon van gewicht te zijn, op. Het kind voelde zich gelukkig, dat was het voornaamste en eigenlijk was het voor haar op haar ouden dag, toch rustiger dat zij zich geen geweld hoefde aan te doen voor al die sjiek. Tegenover haar eigen kennissen kon zij genoeg geuren met het schitterende huwelijk, die behoefden het fijne niet te weten. En pa was ook wel tevreden, zijn zonnestraaltje kwam iedere week, en zij verspreidde nog genoeg glans en warmte om er zich de overige dagen in te kunnen koesteren.
De secretaris-generaal bewoonde een groote villa in het Willemspark. Met een behagelijk gevoel, alsof zij nooit in een andere omgeving verkeerd had, besteeg Carla de marmeren trap, overal met planten en groen versierd en liet zich, in de garderobe, haar eleganten avondmantel afnemen.
Aan de zijde van haar man betrad zij de drie ineenloopende zalen en liet zij zich voorstellen aan gastheer en gastvrouw. Groote, hooge vertrekken in deftige, ouderwetsche pracht. Van de beschilderde plafonds schitterde het licht honderdvoudig in de fijn geslepen kristallen kaarsenkronen. Aan de wanden, in vakken met geele zijde bekleed, verdeeld, prijkten familieportretten, hier en daar trok een prachtige Louis XVI kast, een tafeltje of schrijfbureau in denzelfden stijl de aandacht, op de
| |
| |
schoorsteenmantels een enkele pendule of bronzen groep, in de hoeken van de salons reusachtige chineesche vazen met een overvloed van witte en lila orchideeën.
Het was reeds heel vol en telkens nog werden nieuwe namen afgeroepen. Nadat Carla haar elegantste nijging had gemaakt en gastheer en gastvrouw een paar vriendelijke woorden met het vrouwtje van den adjunct-commies hadden gewisseld, keerden zij zich tot de nieuw binnenkomenden. Carla kende maar heel weinig menschen in dien kring. Maurits moest deze en gene gaan aanspreken en haar aan haar lot overlaten. Maar zij voelde zich niet verlegen of eenzaam, langzaam en met moeite begon zij zich een weg te banen door het gedrang naar een paar dames, die zij, heel aan het andere einde van de tweede suite, ontdekte. Zij had ze vroeger bij mevrouw van Vriesendorp ontmoet en zij besloot ze te gaan aanspreken. Terwijl zij voortschreed, om zich heen kijkend, zich sterk voelend in de wetenschap dat zij mooi was en de blikken der heeren dadelijk tot zich trok, viel het haar op dat men hier minder aandacht aan haar bevallig persoontje schonk, dan zij gewoon was. Zij verloor eenigszins haar aplomb. Er waren in dit gezelschap dan ook zulke elegante, wondermooie vrouwen. En de toiletten, die waren nog vreemder en gewaagder dan Carla zich in haar verbeelding gedroomd had. Op lage stoeltjes en tabouretten zaten groepen vrouwen bijeen, het leek een regenboog van kleeren. De kleine keek naar haar eenvoudig licht blauw kleedje, waarin zij zich een uur van te voren zoo onweerstaanbaar had gedacht. Het zag er haast armoedig uit, vergeleken bij al die kostbare, met paarlen doorweefde stoffen. En haar brillant, waarmee zij zoo onzinnig blij was geweest! Wat beteekende het sieraad bij de pracht van juweelen die zij hier zag! Een diamanten rivière, zooals de dame, die daar stond te praten! Ze was niet eens mooi, maar haar japon, ofschoon eenvoudig, kostte zeker meer dan de som, die Carla's heele kleedgeld vertegenwoordigde. Ze kon zich niet verzadigen met kijken. Verderop stond een leelijke vrouw, oud ook, maar over het corsage van haar zwart, fluweelen kleed bloeide een tak
juweelen, die haar in de oogen der kleine van Stavenvoorde mooi maakte. Zij hongerde naar die pracht. Wat moesten de menschen gelukkig zijn die zulke kostbare dingen bezaten! En te weten dat zij 't misschien wel nooit zoover zou brengen om die te krijgen!
| |
| |
Ze had zich verbeeld dat Maurits rijk was, maar eigenlijk was hij 't niet, de rijkdom, die zij hier bijeen zag, zou hij haar ten minste nooit kunnen geven.
't Was toch vervelend zoo weinig menschen te kennen. Als de de Bie's er nog maar geweest waren. Maar hij was uit de stad. Mevrouw ging weinig alleen uit, Meta gaf er heelemaal niet om. Die werd hoe langer hoe saaier. Ze was lid van allerlei liefdadige vereenigingen en deed aan Toynbee-werk. Hoe was 't godsmogelijk als je twintig jaar telde? 't Kon ook niet zijn omdat ze trouwen wilde en geen kans had. Meta scheen niet te willen. Zij had al een paar goede partijen geweigerd en van Eyken had zij ook een blauwtje laten loopen.
Waar was Maurits? O, daar stond hij te praten met een heer en dame. Hij glimlachte haar uit de verte toe, in de foule was 't onmogelijk elkaar te bereiken. Een knappe man, die kennis van hem. Doordringende, brutale, zwarte oogen, een goed figuur, maar toch lang zoo gedistingeerd niet als haar Maurits. En de dame, om niets van te zeggen, maar heel veel cachet de japon, champagnekleurig fluweel met een klein randje bont afgezet, en een parelsnoer van zes rijen met een diamanten slot, om den hals.
Een zekere agitatie deed haar vermoeden dat er iets gaande was. O ja, men maakte wat ruimte in de muziekzaal, waar de vleugel stond. De pianiste was gekomen, een bekende virtuose. Carla gaf niet heel veel om muziek, zij ging wel dolgraag naar de opera, ook een enkelen keer wel naar een concert als er een zanger of zangeres was, of een mooie viool, daarvan kon zij onder den indruk komen, maar piano, zij zei het niet, maar eigenlijk vond zij 't droog en een beetje vervelend.
Zij had de dames altijd nog niet bereikt. 't Was een gedrang, een gegons van stemmen, een gelach, gepraat en geflirt om haar heen. Ze zag nu ook wel dat deze en gene, naar haar keek, ze zou de oude dames nog maar wat laten rusten.
Daar tikte iemand haar familiaar op den schouder.
't Was van Eyken.
‘Dag Carla.’
‘Dag Reinier.’
Vriendelijk reikte zij hem de hand. Toch aardig om aangesproken te worden, niet langer alleen te staan.
‘Vin je 't hier niet benauwd?’
| |
| |
‘Ja, wel een beetje.’
De eerste maten van Mendelsohn's pianoconcert ruischten door de zalen.
‘Geef jij heel veel om die muziek?’ vroeg van Eyken fluisterend.
‘Niet zoo erg.’
‘Ga dan mee, naar een van de zijkabinetjes, daar kan je alles aardig zien en dan krijg je ten minste thee. Hier is er geen aankomen aan.’
Voorzichtig baanden zij zich een weg door de nu vrij wel stille, aandachtig luisterende menigte. In de achterste zaal deed de invloed van de muziek zich minder gelden. Men stond in groepen of wandelde heen en weer en ofschoon gedempt, was ook hier het geroezemoes van stemmen.
Aan de achterzijde der zaal bevond zich aan weerszijden een klein, zeshoekig kabinet; door de opengeschoven portière had men een vrij gezicht op de gasten. Onhoorbaar liepen de bedienden; op groot zilveren bladen presenteerden zij thee en petit fours.
‘Ziezoo,’ zei van Eyken, zich met een zucht in een der met lichtgroen damast bekleede fauteuils werpend, ‘hier bekom je.’
Carla zat tegenover hem, in een venetiaanschen spiegel, die boven een divan hing kon zij ook nog een gedeelte der andere zalen zien.
‘Ken je hier veel menschen Reinier?’
‘O ja, van aanzien, zoowat iedereen.’
‘Heerlijk, vertel me dan eens wie 't zijn. Die dame daar, in 't lichtrood fluweel.’
‘Dat is de vrouw van den minister B...’
‘Wat een allerliefst gezicht, een prachtig toilet en wat een beeldige parure. Zeker schatrijk?’
‘Heelemaal niet.’
‘Onmogelijk, als je je zoo kleedt.’
‘Zie je dien langen meneer, met die scheiding tot in zijn nek, die haar aanspreekt.’
‘Ja, een onaangenaam uiterlijk.’
‘Die betaalt èn de toiletten èn de diamanten, begrepen.’
Zij keek met groote, ongeloovige oogen: ‘Ach kom, hoe weet je dat?’
| |
| |
‘O, dat weet iedereen. Zie je die twee dames die staan te praten met dien officier en dien ouwen heer met al die ridderorden?’
‘Bedoel je die dame in 't lila? Wat is ze nog mooi met dat prachtige witte haar. Is dat beelderige jonge meisje haar dochter? Me dunkt ze lijken op elkaar. Daar komen nog een paar heeren om ze aan te spreken.’
‘Juist, nu, die mama is de weduwe van een generaal. Ze was een beeld, zeker nu wel in de vijftig, nog mooi. Ze is erg gezien, een heel galante dame, altijd geweest. De dochter vervangt haar in de laatste tien jaar, maar mama heeft nog geen afstand gedaan.’
‘De dochter?’ vroeg Carla verwilderd en niet heelemaal begrijpend, ‘dat jonge meisje?’
‘Is even in de dertig, al ziet ze er ook uit als achttien. Ze verdient nu al het moois, tot de auto toe. 't Arme schaap was al verdronken voor ze water gezien had, daar zorgde moeder voor. Natuurlijk heeft ze nooit een goed huwelijk kunnen doen.’
‘Maar dat weet dan toch niemand, want iedereen is even vriendelijk en aardig. Dat alles is dan toch zeker een geheim. Je bluft Reinier. Hoe zou jij al die akelige dingen weten?’
‘Lieve Carla, van de menschen die hier zijn, weet de helft zeker wie de barones en de freule zijn. Maar iedereen doet alsof hij 't niet weet, en heeft den mond vol van de allerliefste moeder en de charmante dochter die altijd samen zijn en elkaar zoo aanvullen. 't Zou me niet verwonderen als ze elkaar thuis de huid vol scholden, maar in gezelschap doen ze als menschen op een plaatje. Kijk maar eens, hoe gracieus en bevallig verschikt mama iets aan 't toilet van 't lieve kind. Nu staan ze zoowaar gearmd, een aandoenlijke groep. 't Is eigenlijk tragisch, maar ik moet er toch om lachen.’
Carla lachte niet.
‘Ik geloof geen woord van wat je vertelt. Die dames worden door iedereen met onderscheiding behandeld, ze zien er zoo echt gedistingeerd uit.’
‘O, dat bewijst niets, dat doen ze bijna allemaal. Daar heb je er nog een paar. Kijk eens naar die dame, daar, bij die marmeren console. Hoe noem je de kleur van dat toilet?’
| |
| |
‘Ik weet 't niet,’ zei Carla, in extase, ‘'t is geen groen en geen blauw, wat een gloed, 't is al zilverglans en ... o, die waaier!’
‘Ja, een kostbaar stuk,’ stemde Reinier van Eyken toe, ‘die antieke waaier alleen vertegenwoordigt een klein kapitaal. Dat toilet is een van de mooiste uit de heele zaal. Daar staat haar man, een nette kerel hè, spiek, innemend. Die menschen wonen in 't Voorhout, ze hebben equipage, ze komen aan 't hof. En... als je eens wist wat er gefluisterd wordt, dat ze alleen schulden en geen inkomen hebben, dat meneer er heel onfatsoenlijke praktijken op nahoudt, dat mevrouw niet één, maar wel drie minnaars heeft, enz.’
‘Houd toch op, alsof ze hier ontvangen zou worden als ze een minnaar had.’
‘Dat is niets bijzonders. De helft van de getrouwde vrouwen die hier zijn, hebben een amant en ik vertrouw de jonge meisjes ook niet eens allemaal.’
Maurits vertoonde zich aan den ingang van het kamertje.
‘Waar ben je toch Carla? Ik zoek je overal. Dag Reinier.’ ‘We zitten hier prettig,’ zei van Eyken, ‘ik was bezig Carla met het gezelschap bekend te maken.’
‘Ach,’ zei het jonge vrouwtje, ‘hij doet niets dan kwaadspreken. Geloof jij nu lieveling...’
‘Laat hem maar praten,’ viel Maurits haar in de rede. ‘Ga je mee kindje, kennis maken met meneer en mevrouw de Raadt?’
‘Bedoel je den bankier?’ vroeg van Eyken.
‘Ja.’
‘Weet je daar ook al iets kwaads van?’ Verbolgen zag Carla hem aan.
‘Heelemaal niet,’ grinnikte Reinier, ‘adieu, ik zie jullie straks nog wel.’
O, wat amuseerde de kleine van Stavenvoorde zich dien verderen avond. Wat was mevrouw de Raadt vriendelijk. Zij vroeg het mooie, jonge vrouwtje dadelijk om de volgende week op haar jour te komen. Dat zou zij zeker doen, wie kon zeggen of er dan misschien niet een invitatie voor een diner zou volgen?
Het zou een heerlijke winter worden. Zij zou Maurits overhalen om ook een paar intieme dinertjes te geven.
Dat kon toch niet veel kosten, zij wilde de toiletjes om zich
| |
| |
heen nog eens goed bestudeeren, als zij 't haar naaister precies kon uitleggen, waren ze voor haar middelen niet onbereikbaar. Die bankier leek ook een gezellige prater, ja, wel wat brutaal, hij keek je aan op een manier dat je onwillekeurig kleurde, maar 't was toch heel iets anders dan b.v. de Bie, aan dien man kon zij nooit denken zonder te rillen. Ook oudere heeren en dames lieten zich aan haar voorstellen. Nu vierde zij toch ook een kleinen triomf, het gezicht van haar man straalde, hij genoot van het succes van zijn mooi, onweerstaanbaar vrouwtje. 't Was alles even prachtig, even heerlijk en de woorden van van Eyken, die haar zoo onaangenaam hadden getroffen, kwamen haar hoe langer hoe ongeloofwaardiger voor. Onder die uitgelezen schare van elegante menschen zouden zulke types zijn? Ach, wel neen, Reinier had zich een air willen geven, willen poseeren. Straks, als zij weer alleen met Maurits was, zou hij hem eens vragen of 't waar was. Of toch maar niet, zij wilde 't niet eens weten, niet ontgoocheld worden. Alles was hier luchtig, vroolijk en gedistingeerd, van alles ging een onberispelijke charme uit, die haar bedwelmde. In de wellevende, vernuftige nonsens die zij om zich heen hoorde, was misschien wel iets, dat b.v. menschen, als mevrouw de Bie en Meta, niet goed zouden keuren. Zooveel kende zij nu ook wel van de wereld om te weten dat men met twee maten moest kunnen meten. Als er dan al iets waar was van 't geen van Eyken beweerde, dan kon 't niet zoo slecht en weerzinwekkend zijn als hij 't deed voorkomen.
|
|