| |
| |
| |
XII.
Van Bergvoort had zijn vader verloren toen hij nog een klein kind was. Slechts enkele gebeurtenissen uit zijn jeugd stonden hem levendig voor den geest. Hij wist dat papa officier was geweest en een rijpaard hield. Hij woonde in een kleine garnizoensplaats en iederen morgen kwam de oppasser met het mooie, zwarte paard voor het huis. Dan werd de deur geopend en zijn vader in zijn fraaie, donkerblauwe uniform, trad naar buiten. Hij herinnerde zich hoe hij dan aan de hand zijner moeder volgde. Hij was hun eenig kind, een stevige, kleine knaap van een jaar of zes. Wat een genot, als vader hem, voor hij uitreed, op het snuivend paard tilde, en hem in de stille straat liet heen en weer rijden. Vader deed het ros stapvoets gaan en hield Maurits hand vast, maar dat laatste hoefde niet, want de kleine baas was niet bang. Nog zag hij zichzelf fier rechtop zitten en triomfantelijk rondkijken of geen van de buurkinderen hem zag. Hoogstens tien minuten duurde het groote genot, dan bracht vader hem weer bij zijn moeder, die met een beetje angstig gezicht toekeek en lachte en de armen om hem heen sloeg als hij weer veilig bij haar op den grond stond. Dat tooneeltje van iederen morgen stond duidelijk in zijn verbeelding, hij zag hoe de jeugdige, lenige figuur van zijn vader zich met een sierlijke beweging op het paard slingerde, hoe hij zijn moeder en hem een vroolijken groet toeriep en hoe hij wegdraafde op het vurige ros, dat een oogenblik te voren zoo kalm en mak in de straat had heen en weer geloopen, en, nu het zijn meester in den zadel voelde, staart en manen schudde en voort holde in gestrekten galop.
Maar behalve dat tafereel uit zijn kindsheid herinnerde hij zich nog een ander. Hij wist hoe hij op een morgen, toen hij in de lage vensterbank van de huiskamer met zijn soldaten speelde, nieuwsgierig had uitgekeken naar een menigte men- | |
| |
schen, die zich voor het huis verzamelde. Hij had nooit een brancard gezien en met verbazing keek hij naar het groote, met linnen overspannen ding, dat door vier soldaten gedragen werd. Wat er toen volgde was nog slechts vaag in zijn verbeelding. Hij had zijn moeder gezien met een doodsbleek gezicht, er waren veel menschen en een paar vreemde officieren in de kamer. Een van de laatsten had hem opgenomen en naar boven gebracht. Daar werd hij alleen gelaten met de kindermeid. De meid huilde, zij snikte alleen maar toen hij vroeg wat er toch gebeurd was en hij begon ook te huilen, al wist hij ook nog heelemaal niet waarom. Er was veel geloop in huis en hij mocht niet van de kamer komen; eindelijk werd het stil en bracht men hem bij zijn moeder die te bed lag, en hem krampachtig, snikkend tegen zich aandrukte.
Later vertelde men hem dat zijn vader, die bekend stond als een wel bekwaam, maar roekeloos ruiter, dien morgen van zijn paard was gevallen. Men vond hem met het hoofd tegen een hoop steenen liggen en de in allerijl ontboden geneesheer kon slechts den dood, veroorzaakt door schedelbreuk, constateeren.
Toen volgde er een eindelooze reeks droevige dagen waarin hij zijn moeder zag als een schim, met bleek gezicht en zwart gewaad. Zij geleek in niets op het vroolijke, blonde vrouwtje, dat met hem gespeeld en gedarteld had. Het was doodstil in huis, een tante die gekomen was om het huishouden te doen en de meiden keken hem met verwijtende gezichten aan als hij leven maakte en beduidden hem dadelijk stil te zijn als hij wat rumoerig speelde.
Voor het kleine, gezonde, levenslustige kind was het een onbegrepen ellende geweest, maar eindelijk, op een winterdag, toen hij urenlang alleen had gespeeld zonder dat iemand zich om hem bekommerde, was er in zijn kinderzieltje een droefheid gekomen zóó groot, dat hij die niet alleen dragen kon. Hij sloop naar zijn moeder, die hij vond, als altijd, in vader's kamer, de handen gevouwen in den schoot, werkeloos voor zich uit starend. Hij herinnerde zich hoe hij de armpjes om haar hals had geslagen en snikkend gevraagd had of zij toch alsjeblieft die leelijke, zwarte japon wou uittrekken en een blauwe of rose aan doen als vroeger, want dat hij 't niet meer uit kon houden.
| |
| |
En hij wist niet meer wat zijn moeder had geantwoord, maar wèl wist hij dat sedert dien dag alles was veranderd.
De moeder sloot zich niet langer op met haar verdriet, zij begreep dat zij niet had afgedaan met het leven, dat er integendeel meer van haar geëischt werd en zij begreep ook dat het aanvaarden van die plichten haar behoud was. Een vroolijke jeugd had Maurits niet gehad, de wreede slag, die het geluk van het gezin ineens had verstoord, wierp een te breede schaduw over alles. Zijn moeder was niet meer een levenslustige, jonge vrouw, die jolig en dartel en blij kon zijn met haar kind. Maar veel liefde en zorg waren zijn deel. Zij deed wat zij kon en de goede gezondheid van den jongen, zijn aangeboren vroolijken aard maakten dat hij niet opgroeide tot een zwakken, sentimenteelen knaap, verweekelijkt door den omgang met vrouwen. Toch liet de invloed van zijn opvoeding zich gelden. Mevrouw van Bergvoort had graag gewild dat haar zoon de loopbaan van haar man volgde. O, als zij hem nog eens zien mocht in de mooie uniform van zijn vader, als zij het beleven mocht dat hij carrière maakte als officier. Zij verbeeldde zich dat het een balsem zou zijn voor de altijd zoo pijnlijke wond. Maar Maurits voelde niets voor het militarisme, hij wilde studeeren, meester in de rechten worden en gedwee gaf zij haar illusie op. Zij verborg haar groote teleurstelling, beredeneerde dat het ook goed zou zijn wanneer haar zoon naam maakte in het door hem gekozen vak. Zij beleefde het niet, in het jaar dat Maurits naar Leiden zou gaan, bezweek zij aan een korte, hevige ziekte. De jongen, hij telde toen achttien jaar, was diep bedroefd, maar toch, een vreeselijke leegte liet haar dood niet na, het was geen onherstelbaar verlies, dat hem voor langen tijd ter neer boog. Daarvoor was haar persoonlijkheid te zwak, te wijfelend, te vaag geweest. Maurits miste de zachte teerheid, de lichamelijke zorg, waarmee zij hem omringde; kracht was er nooit van haar uitgegaan, tot een steun was zij hem nooit geweest.
Een broer van zijn vader, gepensionneerd kolonel, die niet veel met hem ophad, omdat hij geen officier was geworden, werd zijn voogd. Hij maakte het den jongen niet lastig, liet hem vrijwel meester over zijn vermogen, ging zijn gangen niet na. In moeielijkheden kwam hij niet, want Maurits maakte geen misbruik van zijn onafhankelijkheid. Hij was, ofschoon hij zich voor een jong student, tamelijk ruim kon bewegen, niet wat
| |
| |
men een ‘getapt’ type noemt. Het sociëteitsleven stond hem weinig aan, hij was het kroegloopen niet gewoon, de feestelijkheden, die doorgaans in dronkenmanspartijen ontaardden, walgden hem. Hij had zich een voorstelling van het studentenleven gemaakt die niet aan de werkelijkheid beantwoordde. Hij droomde van geestige gedachtenwisseling, van broederlijke vriendschap, van oprechte geestdrift, van idealen voor al wat verheven en schoon is. Hij vond oude mannen van twintig jaar, pervers in hun neigingen. In plaats van hun gedachten te scherpen in een geestig dispuut, boden zij tegen elkander op in het geven van kostbare diners, in het schenken van fijne wijnen, waarbij nog niet eens een gloeiende, enthousiaste toast werd afgestoken, maar die enkel inspireerden tot dubbelzinnige aardigheden, tot flauwe, zoutelooze scherts. Hij trok zich terug, had maar weinig vrienden, maar die enkelen kwamen graag bij hem omdat hij het gezellig wist te maken in zijn weelderig en smaakvol ingerichte kamers.
Van zijn vroegste jeugd was hij steeds in gezelschap geweest van vrouwen, wel niet altijd even verstandelijk ontwikkeld, maar toch vrouwen en meisjes met verfijnde vormen en beschaafde manieren, dat deed hem walgen van demi-mondaines en prostituées, wier betaalde omgang hij soms zocht om er later met den diepsten afkeer, met schaamte voor zichzelf, aan terug te denken. Toen hij een jaar of drie in Leiden geweest was leerde hij een burgermeisje kennen. Ze was een wees, winkeljuffrouw in een galanteriezaak. Een paar keer was hij met haar uit geweest. Zij scheen zacht en fatsoenlijk, haar lief gezichtje en bescheiden manieren trokken hem aan. Hij huurde een kamer voor haar en gedurende een jaar meende hij gelukkig te zijn door haar overgave en haar aanhankelijkheid. Reeds begon hij er over te denken om haar te trouwen. Hij wilde haar laten leeren, een opvoeding geven, want hij geloofde dat ze hem heel innig liefhad en hij hield ook van haar, niet bepaald hartstochtelijk, maar met een zekere medelijdende teederheid, die het hem onmogelijk maakte haar aan haar lot over te laten. Waarom zou hij haar niet trouwen? Hij was niemand rekenschap van zijn handelingen schuldig. Toen, ineens, zonder dat hij er op voorbereid was, merkte hij dat zij hem bedroog met een van zijn kennissen, hem eigenlijk altijd bedrogen had. Haar zachtheid, haar fatsoen, haar bescheidenheid, het was alles een
| |
| |
masker. Haar doel was niet eens een huwelijk, zij wilde van hem profiteeren zooveel zij kon, zij had gedacht dat hij heel rijk was, daarom was zij op hem verliefd geworden. Hij deed haar geen enkel verwijt, hij vond het heele geval zoo ontzettend min, zoo beschamend voor zijn goedgeloovigheid en zijn menschenkennis, dat het bijna belachelijk werd. Maar het studentenleven begon hem zoo tegen te staan dat hij besloot in den Haag te gaan wonen en daar verder voor zijn doctoraal-examen te studeeren. Anderhalf jaar later promoveerde hij en hij had het geluk door voorspraak van den secretaris-generaal van het ministerie van Oorlog, die een vriend van zijn vader geweest was, heel spoedig als adjunct-commies aan genoemd ministerie geplaatst te worden.
Aan het departement had hij van Eyken leeren kennen en die kennismaking leidde spoedig tot eenige intimiteit tusschen de beide jongelui.
Maurits leefde het vroolijke, zorgelooze leven van een jongmensen, die zonder rijk te zijn, zich gemakkelijk kan bewegen. Buitensporige eischen had hij niet, maar het bestaan van uit dineeren gaan, en plezier maken zonder iets dat zijn leven werkelijk mooi of waardevol maakte, bevredigde hem toch niet. Hij verlangde naar een eigen intérieur, hij droomde van een gezellig, huiselijk leven, van een vrouw die hij lief zou hebben.
Reinier van Eyken stak den draak met zijn burgerlijke aspiraties. Trouwen, nu ja, over een jaar of twaalf als je vrijheid je begon te vervelen. Wanneer hij het eerder zou doen, moest het ten minste met een schatrijke vrouw zijn.
Maar toen de jongelui de familie de Bie in Baden-Baden ontmoetten toonde van Eyken in het geheel geen ijverzucht omdat de omstandigheden het meebrachten dat Maurits meer in gezelschap der dames verkeerde dan hij zelf. Wanneer van Bergvoort het rijke meisje kon krijgen vond hij het goed, want hij behoorde niet tot hen voor wie de voorspoed hunner vrienden een zwaar te dragen last is. Integendeel, hij bestreed die ijverzucht lachend, door te beweren dat hij er van kon profiteeren als het zijn vrienden voor den wind ging, en dat hij misschien genoodzaakt zou worden ze te helpen, als ze in zorg of moeilijkheden verkeerden. Hij noemde het puur egoïsme om zich te verheugen in hun welvaart. Maurits was niet op Meta de Bie verliefd geworden, maar hij voelde instinctmatig dat hij zelf een
| |
| |
verovering gemaakt had en dat besef verleende het jonge meisje aantrekkelijkheid in zijn oogen. Vaag en zonder eenige beslistheid had hij het denkbeeld van een huwelijk met van Eyken besproken, er alleen maar de mogelijkheid van geopperd. Hij ging naar de soirée dansante met het voornemen om Meta een beetje het hof te maken. Onder al de jonge meisjes die hij ontmoette, vond hij er misschien geen die beter geschikt was, zij had eigenlijk alles voor, stand, geboorte en fortuin. Maurits glimlachte zelf om de burgerlijke manier waarop hij redeneerde, maar hij meende met alle jeugd-idealen te hebben afgerekend. Als hij Meta de Bie trouwde zou het een verstandige zet zijn, in haar zou hij een waarborg vinden voor een kalm, voorspoedig, alledaagsch leven, en dat was maar het beste, iedereen die hoogere aspiraties had, kwam ten slotte bedrogen uit.
Toen zag hij Carla en hij leverde het bewijs dat hij heelemaal geen man was met levenswijsheid, die de vrouwen kende, ze nam voor 't geen ze waren, en boven ze stond.
Hij begreep nu dat hij tot nog toe niet wist wat liefde was, nooit van een vrouw gehouden had ook niet van Sophietje, zijn pervers maitresje uit Leiden. Blind, dolzinnig, heelemaal gaf hij zich over aan zijn hartstocht. Half krankzinnig van verliefdheid kon hij het denkbeeld niet dulden dat hij niet dadelijk tot het meisje kon gaan, haar niet in eens tot de zijne kon maken. Hij verdroomde de dagen en doorwaakte de nachten, nu eens woedend, dan weer moedeloos over al de vormen, de beletsels, de moeilijkheden, die hem nog van zijn aangebedene scheidden. Hij moest toch een gelegenheid vinden om haar nader te leeren kennen, 't was te gek een meisje ten huwelijk te vragen, dat hij slechts eenmaal ontmoet had. Waarom eigenlijk? Verandering in zijn gevoelens kon er niet komen, hij wist met onmiskenbare zekerheid, al zou het kind alle kwade eigenschappen hebben die hij zich denken kon, aan zijn liefde zou dat geen afbreuk doen.
Hij ging naar concerten en opera's in de hoop Carla te ontmoeten, ofschoon hij niet muzikaal was en in een opera altijd iets belachelijks vond. Een keer of tien ging hij te vergeefs, maar eindelijk, ongeveer drie weken na de soiree bij de Bie, toen hij de hoop om op die manier zijn doel te bereiken, reeds had opgegeven en hij op een avond een voorstelling van de Aïda bijwoonde, begon zijn hard plotseling onstuimig te kloppen,
| |
| |
want in een der zijloges van den eersten rang zag hij mevrouw van Vriesendorp binnenkomen en achter haar, in een wit kleedje, Carla. Terwijl zij ging zitten, de oude dame zorgzaam hielp met haar avondmantel, wijdden haar blikken door de zaal en zij herkende hem. Met een lief lachje beantwoordde zij zijn groet, hij zag dat zij bloosde, dat haar mooie oogen nog helderder schitterden. En die heele, eerste acte moest hij rustig blijven zitten, worstelend met de bijna niet uit te houden begeerte dat het gedaan zou zijn, dat het scherm zou zakken, dat de menschen op het tooneel zouden ophouden met hun, in zijn oogen en ooren, onzinnige gebaren en belachelijk geschreeuw.
Goddank, eindelijk kwam er een eind aan, hij stond onmiddellijk op, het was hem onmogelijk om te wachten tot de eigenlijke pauze, mevrouw van Vriesendorp moest het dan maar gek vinden; zij zou toch wel begrijpen.
En zij begreep, heette hem vriendelijk welkom en deed alsof zij zijn verwarring niet merkte. Maar Carla glimlachte en keek hem in de oogen en als bedwelmd zette hij zich achter haar.
Groote goden wat een geluk, die fauteuil bleef onbezet en toen hij aan mevrouw vroeg of zij hem toestond in de loge te blijven, knikte zij goedhartig.
Den heelen avond zat hij achter Carla, hij fluisterde met haar, de muziek, waarom hij anders niet gaf, die hij niet kon beoordeelen, steeg hem nu naar het hoofd en maakte hem dronken. Hij ademde den zachten geur van heur haar in en keek naar de kleine krulletjes in haar blank halsje met een waanzinnige begeerte om ze te kussen. Maar hij beheerschte zich, schertste, lachte en was heel beleefd tegen de oude dame. Hij bood de douairière den arm om haar naar haar rijtuig te brengen en Carla trippelde achter hen aan met een gelukkigen glimlach om de half geopende lippen en een donkeren gloed in de groote oogen.
Mocht hij het genoegen hebben mevrouw een visite te komen maken? Zeker, zij zou hem graag ontvangen. Als hij Donderdagavond wilde komen theedrinken, zou het haar aangenaam zijn.
't Was nu Maandag. Hoe hij de dagen die nog verloopen moesten doorbracht, heeft hij nooit geweten. Hij wist alleen dat hij na dat bezoek niet langer wachten zou om Carla zijn liefde
| |
| |
te verklaren, wanneer hij geen gelegenheid vond om haar te spreken, dan zou hij haar schrijven.
Een week later waren zij geëngageerd. Maurits had geglimlacht toen van Eyken hem vertelde dat de oude lui van Stavenvoorde burgerluidjes waren, die in een onaanzienlijke buurt woonden, menschen waarmee je toch wezenlijk niet kon omgaan. Het meisje was er hem te liever om. Toen zij hem, een beetje verlegen, met neergeslagen oogen, toefluisterde, hoe zij vreesde niet tot zijn kring te behooren, had hij haar stralend van geluk aangezien en haar gevraagd wanneer zij met hem naar haar ouders wilde gaan.
Carla ging eerst alleen. Haar verloving was reeds een voldongen feit en Carolien toonde zich de eerste oogenblikken een beetje gekrenkt. Zoo behoorde het niet. Het jonge mensch had eerst bij haar en pa moeten komen om hun toestemming te vragen, maar toen zij met hun aanstaanden schoonzoon kennis maakten, waren zij verbluft. Het overtrof alles nog ver hun verwachtingen en lang nadat het jonge paar vertrokken was bleef Carolien opgewonden over het groote geluk ratelen en praten. Nu kreeg zij de kroon op het hoofd, nu kwam haar voorspelling uit. Beloond was zij voor al haar zwoegen en tobben. 't Kind zou krijgen wat haar toekwam, zij, de moeder had 't immers altijd gezegd. Carla was geboren om in de groote wereld te verkeeren. O, als Grootje nu nog eens kon opkijken. En ze begon te berekenen, te overleggen. Zou het niet mogelijk zijn dat zij verhuisden? Zij konden nu toch niet hier blijven wonen. 't paste niet. Maar 't uitzet van 't kind, dat netjes moest zijn en waarvoor zij toch reeds hun klein kapitaaltje geducht zouden moeten aanspreken... In godsnaam, ze kon zich niet heelemaal uitkleeden, al zou ze nog zoo graag willen.
Zooals ze gewoon was sprak ze hardop met zichzelf, zonder op pa te letten. Maar plotseling viel het haar op dat hij niets antwoordde op haar vragen. Van Stavenvoorde zat stil voor zich uit te kijken, hij hoorde niet eens wat zijn wederhelft vertelde en hij schrok toen zij hem scherp vroeg:
‘Waarom zeg je nou nog niks? Ben je nou waarachtig nog niet tevreden?’
‘Jawel, ik geloof dat Carla gelukkig zal worden. Hij lijkt mij een lieve, beste jongen.’
| |
| |
‘Dat zou ik ook denken. Zet dan een vroolijk gezicht, en wees tenminste dankbaar.’
‘Je moet niet boos worden Carolien,’ pa sprak zacht en aarzelend.
‘Nee... maar wat is er nou weer?’
‘Ik geloof...’ en pa's oude hoofd zakte op zijn borst... ‘dat we ons kleintje nu voor goed zullen verliezen.’
‘Wel allemachtig,’ kwam Carolien,’ en zij was op 't punt om in heftige verwijten los te barsten, maar eigenlijk was zij daar nu toch te gelukkig voor, en zij vergenoegde zich met de schouders op te halen en hem minachtend toe te voegen:
‘Weet je wat ik geloof? Niet? Nu dan, dat jij kindsch wordt.’
Maurits vroegere voogd, de kolonel, schreef een heel koud, vormelijk briefje. Hij had nooit veel met den jongen opgehad, maar dat hij tenslotte nog zulk een mésalliance deed, ergerde hem vreeselijk. Maurits las de geringschatting tusschen de weinige regels en verklaarde driftig dat zijn oom naar de maan kon loopen, hij zou zich niet opdringen, hij wilde niets meer met hem te maken hebben.’
Maar Carla oordeelde anders. Zij wilde beslist naar den ouden heer toegaan en binnen tien minuten ontwapende zij hem. Toen de kolonel het bekoorlijke schepseltje zag, haar hoorde praten, werd hij zóó door haar ingepakt dat hij al zijn bezwaren vergat. Ze mocht dan van burgerlijke geboorte zijn, hij kende geen enkel meisje van voorname familie dat bij haar kon halen. Die drommelsche jongen bofte, hij feliciteerde het jonge paar joviaal, vroeg hen bij zich ten eten en beloofde getuige bij het huwelijk te zijn.
Een hunner eerste bezoeken gold natuurlijk de familie de Bie. Zoodra het engagement er door was had Carla een briefje aan haar vriendin geschreven. 't Was een echt jongemeisjesbriefje, vol van verliefde uitdrukkingen over Maurits, waarin de groote voldoening van geëngageerd te zijn, met iemand die zoo rijk en zoo sjiek was, wel doorschemerde, maar dat toch ook sprak van zóóveel geluk dat Meta niet bij machte was zich te beheerschen en bittere tranen stortte. Maar alleen haar moeder wist iets van haar teleurstelling en zelfs door haar wilde Meta niet beklaagd worden.
Slechts toen mevrouw de Bie haar vermoeden te kennen gaf dat Carla onoprecht was geweest en Maurits tot zich had ge- | |
| |
trokken, terwijl zij toch de gevoelens van haar vriendin kende, sprak Meta heftig tegen. De moeder werd er zachter door gestemd; willens en wetens had Carla dan ten minste het geluk van haar dochter niet in den weg gestaan en, langzamerhand begon zij te hopen dat Meta het ondervonden leed wel zou te boven komen. Inderdaad putte het jonge meisje troost uit den aureool van opoffering, waarmee zij zichzelf omgaf.
Zij had wel haar moeielijke oogenblikken, maar vond toch iets belangwekkends in haar ongelukkige liefde. Met al de sentimentaliteit van haar achttien jaar verbeeldde zij zich hoe het onmogelijk zou zijn dat zij nog ooit van iemand anders kon houden. Haar leven lang zou zij Maurits in stilte blijven aanbidden. Zij zou zich verheugen in zijn geluk, al zou het haar ook pijn doen.
Zij wilde een trouwe vriendin voor Carla blijven, de weldoende fee worden van haar kinderen. Daarin vond zij iets moois, het zou wel heel smartelijk zijn maar het zelfgekozen kruis zou zij gewillig dragen en er vergoeding in vinden voor de wreede ontgoocheling.
En zoo gebeurde het dat, toen het jonge paar voor het eerst bij de familie de Bie kwam eten, Meta een dwepende aanhankelijkheid voor Carla toonde, die haar vroegere bewondering nog te boven ging. De kleine, gewend bedorven en aangebeden te worden, liet 't zich kalm aanleunen. Zij vond Meta een goed schaap, maar nu zij, Carla, geëngageerd was, moest het kind niet te indringerig worden met haar vriendschap. Het werd nu van zelf zoo anders, en dat moest zij begrijpen.
De eerste aan wie de kleine van Stavenvoorde haar geluk had verteld was mevrouw van Vriesendorp. De oude dame had haar wel heel hartelijk gefeliciteerd, maar toch een beetje bedenkelijk het hoofd geschud. Het ging alles zoo gauw, zij kenden elkaar nauwelijks, ze wisten heelemaal niets van elkaar af. Maar Carla had overredend gelachen. Wat deed dat er toe als je van elkaar hield. Als je eenmaal getrouwd was had je alle gelegenheid tot nadere kennismaking. Het eenige waarover zij zich een beetje bekommerde was, dat zij mevrouw moest verlaten al zoo gauw, zij waren nog maar een jaar samen. Zou mevrouw haar niet een heel klein beetje missen?
En toen de douairière het mooie kopje van het kind tusschen haar handen nam en bewogen zei dat zij haar zeker erg missen
| |
| |
zou, maar dat er dat niets toe deed als zij werkelijk gelukkig werd, betuigde Carla harstochtelijk, met tranen in de oogen, hoe zij altijd als een dochter van mevrouw van Vriesendorp zou houden, nooit zou vergeten hoe zij alles aan haar verplicht was, haar heele geluk aan haar te danken had. En zij meende het, in haar uitgelaten dankbaarheidsstemming had zij een gevoel alsof zij nooit genoeg zou kunnen doen om de oude vrouw te vergelden wat deze voor haar geweest was. Zij nam zich werkelijk voor om haar met de teederheid, de liefde van een dochter te omringen. In haar huis zou mevrouw vergoeding vinden voor haar eenzaamheid, zou zij altijd welkom zijn als de meest geëerde en geliefde gast.
Zij zouden niet lang geëngageerd blijven. Maurits huurde een aardig huis in een der deftige buitenwijken der residentie, en hij begon het in overleg met Carla in te richten. De kleine toonde een aangeboren smaak, waarover hij zich verwonderde en verheugde. Wanneer zij geleefd en opgevoed was in een paleis, in plaats van in een onaanzienlijk benedenhuisje, gelegen aan een burgerlijk grachtje, had zij niet weelderiger kunnen zijn in haar keus. Ze koos de mooiste kleuren, de meest artistieke meubelen, de, in hun eenvoud, rijkste stoffen. Ze vroeg nooit naar geld of overlegde of iets te duur zou zijn. Wanneer van Bergvoort aarzelend, schoorvoetend, omdat hij haar niets wilde weigeren, in overweging nam, of het niet wat minder kostbaar kon zijn, lachte zij hem uit. Ze moesten natuurlijk het allermooiste nemen en waarom zouden zij niet? Carla had niet het minste idee van geld, van overleggen. t' Huis, bij pa en moe, had zij wel over geldzorgen hooren spreken, er eigenlijk altijd van gehoord, maar ze had ze niet persoonlijk gekend. Toen ze aan haar moeder vertelde dat Maurits een inkomen van bijna f 4000 had, sloeg Carolien de handen ineen. In haar oogen was dat een onuitputtelijke rijkdom en zoo oordeelde Carla ook. De som, die Maurits voor zijn inrichting bestemd had, was niet toereikend en hij had die al met een paar duizend gulden overschreden. In godsnaam, dan moest hij maar van zijn kapitaal afnemen, hij kon er met zijn meisje niet over redeneeren; zij begreep het niet en het maakte haar zoo gelukkig wanneer zij haar zucht naar weelde kon bevredigen. Verrukt luisterde hij toe als men haar uitgezochten smaak, haar fijn en artistiek combinatie-vermogen prees.
| |
| |
Maar toch, toen zij haar zinnen gezet had op een prachtig empire ameublement voor hun salon, verklaarde hij, noodgedwongen, dat het te duur was, dat het wezenlijk ver boven zijn krachten ging. Zij keek hem met groote oogen, een beetje teleurgesteld, aan. Meende hij dat nu? Het zou zoo mooi staan bij de zijden gordijnen die zij reeds had uitgezocht, werkelijk daar paste niets anders bij. Hij kuste haar, het deed hem pijn dat hij moest weigeren, maar hij begreep toch dat het niet kon en schertsend verzekerde hij haar dat zij toch ook wel gelukkig zouden zijn met iets wat minder kostbaar was. Ja, dat stemde zij toe, maar de begeerte naar het vorstelijke ameublement met het rijke snijwerk en de stijlvol damasten bekleedsels liet haar geen rust, zij kon haar keus niet op iets anders bepalen. Zij zag wit gelakte meubels met zacht gebloemde zijde bekleed, Maurits vond ze mooi, maar zij kon ze haast niet zien, zij haatte ze. Ze sprak er over met mevrouw van Vriesendorp, die vond dat ze onverstandig was. Plotseling was het alsof al het andere haar niet schelen kon, alsof ze alles wilde geven om het empire ameublement te kunnen krijgen. Ze kon er niet over zwijgen en vertelde met tranen in de oogen bij de Bie hoe mooi zij het vond en hoe het andere, dat zij dan wel zou moeten nemen, haar tegenstond.
Meta keek haar verbaasd aan. Hoe was het mogelijk dat je je ongelukkig maakte over een ameublement terwijl je zoo gezegend en bevoorrecht was? Mevrouw de Bie waarschuwde haar voor haar drang naar weelde en pracht, wezenlijk daar mocht zij niet aan toegeven. De Bie mengde zich niet in het gesprek maar hij keek haar aan, toen zij eindelijk half lachend, half snikkend toegaf, dat iedereen gelijk had. Als zij het andere maar nooit had gezien dan zou zij misschien tevreden geweest zijn met die wit gelakte stoelen en die bank die Maurits haar als mooi en smaakvol wilde opdringen.
Dien avond bracht de Bie haar thuis. Van Bergvoort kon haar niet komen halen, Carla, die niet zoo erg op het gezelschap van Adolph de Bie gesteld was, beweerde wel alleen te kunnen gaan, maar hij wilde er niet van hooren.
Het was een zachte, bewolkte avond in April. Nu en dan vielen er enkele druppels regen. Carla had geen paraplui maar meneer de Bie beschermde haar met de zijne. Hij liep heel
| |
| |
dicht en vertrouwelijk naast haar. Zij mompelde dat zij niets te bederven had en week een beetje ter zijde. Hij lachte.
‘En zoo heeft het kindje haar hart op dat mooie ameublement gezet en kan zij 't niet krijgen,’ fluisterde hij. Zijn vleiende, sussende stem ergerde haar.
‘U hoeft er mij niet mee te plagen,’ zei zij zenuwachtig.
‘Ik denk er niet aan liefje, ik vind 't alleen maar jammer voor je. Ik hoor dat je je nestje met zooveel kunstzin, met zooveel fantasie, hebt ingericht. Dat je nu, alleen om zoo'n beetje ellendig geld, je zin niet krijgt is toch eigenlijk te gek.’
‘Ja,’ zuchtte Carla, ‘maar Maurits zegt dat het heusch niet kan.’
‘Voor jou moet alles kunnen. Kijk eens, maak dat open als je thuis komt. En koop je mooie meubeltjes maar.’
Hij duwde haar een enveloppe in de hand. Zonder dat ze zich rekenschap kon geven waarom, werd zij vuurrood. Zij nam de enveloppe niet aan.
‘Nee, nee,’ stamelde zij, ‘dat is onmogelijk, meneer de Bie, dat wil ik niet.’
‘Waarom niet kind?’ vroeg hij dood onschuldig. ‘Mag ik je niet een pleziertje doen?’
‘U hebt ons al zulk prachtig tafelzilver gegeven.’
‘Wat doet er dat toe?’ Hij stak haar arm door den haren en ging overredend voort: ‘Je weet dat ik haast net zooveel van je houd als van Meta. Mij dunkt je mooie oogen schitteren al bij de gedachte dat je je zin kunt krijgen.’
Dat was waar. In een visioen zag zij haar salon, heelemaal ingericht zooals zij het wilde. Ze hongerde als het ware naar die pracht, de mooie, warme kleuren trokken aan haar blikken voorbij.
‘Maurits zal het niet goed vinden,’ aarzelde zij nog.
‘Maurits heeft niet te weten dat ik je het geld geef,’ lispte hij.
Plotseling kwam zij tot zichzelf, rukte haar arm los.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg zij hijgend.
‘Mijn hemel liefje, niets kwaads. Wanneer van Bergvoort zich inbeeldt verplichting aan mij te hebben, omdat ik zijn meisje een genoegen doe, dan kan je hem dat immers besparen door hem iets anders te vertellen. Ik had het ook aardig gevonden
| |
| |
als dit nu eens een geheimpje tusschen ons beide was gebleven.’
‘Maar ik niet... en ik ben ook niet van plan om tegen Maurits te liegen.’
‘Wat zit mijn kleintje op haar paardje,’ lacht hij:
‘Wie spreekt er van liegen? Vin je 't zoo erg dat ik eens wat doen wil waarvoor ik niet bedankt wil worden? 't Kan mij natuurlijk niet schelen of je 't aan je aanstaande zegt, maar laat hij in 's hemelsnaam niet komen bedanken en t' huis hoeven ze 't ook niet te weten. Als ik iets geef vind ik 't niet prettig dat de heele wereld er over praat, dat is alles.’
Zacht duwde hij haar de enveloppe in de handen en toen liet hij haar los en liep heel correct naast haar terwijl hij over andere dingen begon te spreken. Carla luisterde maar half naar hetgeen hij zei. Heel duidelijk, diep in zich, voelde zij dat zij zijn geschenk niet moest aannemen. Maar waarom? Er was toch zooveel waars in hetgeen hij beweerde, wat kon hij er anders mee bedoelen dan een vriendelijkheid? Zou zij dan niet dwaas zijn als zij het niet aannam?
Een groote, niet te bedwingen blijdschap dat zij het ameublement kon krijgen, maakte zich van haar meester. Toen zij de woning van mevrouw van Vriesendorp bereikten had zij de enveloppe stevig in haar zak geborgen.
Bij het licht van de lantaarn keek zij in het glimlachende, geelbleeke gezicht van Adolph de Bie, hij hield haar hand even vast en onwillekeurig huiverde zij. Nu moest zij toch iets zeggen:
‘Ik heb u nog niet eens bedankt,’ zei zij aarzelend. Zij wist zelf niet wat hij verwachtte maar het was haar een verlichting toen hij haar hand losliet en luchtig antwoordde:
‘Dat hoeft ook niet, kind. Als je mij ook een genoegen wilt doen, dan spreek je er met niemand over.
‘Behalve met Maurits,’ begon zij weer.
Hij haalde de schouders op.
‘Zooals je wilt, maar geloof mij, 't is prettiger voor van Bergvoort als hij denkt dat je die kleinigheid van iemand anders, b.v. van mevrouw van Vriesendorp of van je ouders hebt gekregen. Je moet 't zelf weten, doe net wat je goedvindt, als hij mij maar niet bedankt.’
Weg was hij. Zij kon dien nacht den slaap niet vatten. In
| |
| |
de enveloppe zaten vijf bankbiljetten van honderd gulden. Met gretige oogen bekeek zij ze. Maurits zou het niet goed vinden. Hij wilde al die verplichting aan de Bie niet. Reeds had hij zich eens afkeurend uitgelaten omdat haar ouders haar op kosten van anderen naar kostschool hadden laten gaan. Carla vond dat overdreven. Meneer de Bie was rijk, hij behoefde er zich niets voor te ontzeggen, waarom zou hij dan niet eens iets voor een ander doen? Hij zei immers dat hij haast net zooveel van haar hield als van Meta, zij werd er immers ook als kind van den huize beschouwd. Maar Maurits zou in staat zijn het geschenk te weigeren en het ameublement moest zij hebben, zoo dicht onder haar bereik kon zij er geen afstand meer van doen.
‘Kijk eens wat ik hier heb?’ zei zij den volgenden dag en zij liet Maurits de bankbiljetten zien, ‘voor ons empire ameublement.’
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg hij verschrikt.
‘O, dat is een heele geschiedenis.’
Hij zat op de canapé, zij ging achter hem staan, sloeg haar arm om zijn hals, maar hij kon haar gezicht niet zien toen zij voortging!
‘Die goeie pa. Wie had dat ooit van hem gedacht? Je zult het kinderachtig vinden, maar ik heb thuis dikwijls verteld dat ik mijn zinnen gezet had op die meubels, en dat jij ze te duur vond. Ma beknorde me en pa zei niets. Van morgen was ik bij hem, alleen op zijn kamertje. Toen gaf hij mij heel geheimzinnig een klein pakje.’
‘Maar kindje, ik dacht heusch niet dat je ouders’...
Maurits wendde het hoofd om. Zij kuste hem op de oogen.
‘Je kunt niet verwonderder zijn dan ik was, maar die lieve goeiert vertelde me dat hij, van dat ik een heel klein kind was, altijd een kleinigheid voor mij op zij had gelegd. Bij stukjes en beetjes was 't een aardig sommetje geworden. Hij was van plan geweest 't mij op mijn huwelijksdag te geven, dan kwam ik niet heelemaal met leege handen bij jou. Maar nu hij zag dat ik zoo krankzinnig verzot was op dat ameublement...’
‘Ik vind dat we 't recht niet hebben het aan te nemen.’ viel Maurits haar in de rede, ‘je ouders moeten zich toch al zulke groote opofferingen getroosten voor je uitzet, daarvoor
| |
| |
spreken ze natuurlijk hun klein kapitaaltje aan, neen Carla, ik wil 't niet.’
‘Dat heb ik allemaal gezegd, maar je had eens moeten zien hoe bitter verdriet ik hem deed. Je begrijpt niet wat een genot het voor pa is, zoo iets eens te kunnen doen, heelemaal alleen, achter ma om, hij is een beetje bang voor ma, zij mag er niets van weten. Hij was zoo blij als een kind toen ik hem beloofde dat 't een geheimpje tusschen ons zou blijven.’
Terwijl zij sprak verwonderde zij zich over het gemak waarmee zij loog, terwijl zij een uur van te voren nog nauwelijks geweten had wat zij zeggen zou. Tegelijkertijd haatte zij zichzelf omdat zij Maurits bedroog en een gevoel van onberedeneerde woede kwam over haar toen zij aan Adolph de Bie dacht, maar zij kon nu onmogelijk meer terug.
‘Ik heb aan pa gezegd dat ik het jou toch vertellen moest, want je zou mij natuurlijk vragen hoe ik aan het geld kwam. Pa keek benauwd, als je er dan maar niets van zei, ook tegen hem niet. Daar zal je hem een groot plezier mee doen, hij is zoo doodsbang dat moe er achter komt.’
‘Ik kan hem toch wel bedanken als hij alleen is.’
‘Nee, heusch niet, hij wil 't liever niet. En dan... 't is ook voor mij, hij geeft 't jou niet.’
‘Nu, zooals je dan wilt. Dus heb je toch je zin gekregen.’
‘Ja, ik ben er zoo blij om. Van middag gaan we 't ameublement bestellen.’
Uitgelaten vloog zij hem om den hals. In haar wroeging en in haar voldaanheid kuste zij hem onstuimig en hartstochtelijk.
‘Vin je 't ook niet heerlijk?’ fluisterde zij.
‘Ik vind het heerlijk dat jij gelukkig bent. Als ik wist dat je er zoo dol op was, dan had ik 't zelf toch maar gegeven.’
‘'t Is beter zoo.’
Toen zij dienzelfden middag samen de meubelen bestelden, was Carla in haar blijdschap al het andere vergeten, maar een paar dagen later werd zij er aan herinnerd. Ze waren bij de Bie en op een belangstellende vraag van Meta naar de inrichting van den salon zei Maurits, als verontschuldigde hij zich:
‘Je zult me zwak vinden Meta, maar ik heb mijn klein heksje geen weerstand kunnen bieden. Ze heeft haar zin, we hebben het empire ameublement gekocht.’
Mevrouw schudde even het hoofd, Adolph dreigde den jongen
| |
| |
man schertsend met den vinger en keek toen Carla aan. Zij voelde een ijskoude rilling, het triompheerende van zijn blik vervulde haar met tegenzin. Zij had hem in zijn gezicht kunnen slaan, maar zij moest zich goed houden toen hij haar even onder de kin streek en, vaderlijk welwillend, zei:
‘Geen misbruik maken van de overmacht die je nu al op dien goeden Maurits hebt, hoor kleintje.’
|
|