| |
| |
| |
XI.
De groote voorsalon bij de Bie zag zich in een danszaal herschapen. Over het smyrna-tapijt was een wit linnen kleed gespannen, in de hoeken van de kamer hoogopgaande palmengroepen, waartusschen lelies en seringen wuifden. De zware meubels waren verwijderd, alleen de wit gelakte met gouden randjes afgezette stoelen stonden langs de wanden geschaard. De haard, die niet brandde, was kunstig onder een overvloed van groen en bloemen verborgen. De prachtige kristallen kroon met haar vijftig waskaarsen, de luchters aan weerszijden van den schoonsteenmantel en aan de met licht-blauw damast bekleede penanten, verspreidden een zacht licht, en niet te veel warmte, omdat men een der openslaande vensters, achter de zware overgordijnen, geopend had.
In de achterkamer, in een hoek, ook door varens en palmen gemaskeerd, stond de piano. Er was geen orkest, want een eigenlijk bal gaf men niet. Op de invitaties was sprake geweest van ‘een sauterie’, er zouden hoogstens tien paren zijn om te dansen, daarvoor was een enkele pianist voldoende. De tullen, met crême zijde gevoerde, gordijnen, die de serre van de kamer scheidden, waren dichtgeschoven, want in de ruime serre zou gesoupeerd worden en reeds stonden de aardige rieten tafeltjes, ieder voor vier personen, gedekt met het mooie damast, waarop het zilver fonkelde en de bloemen in de slanke vaasjes vroolijk kleurden. Men zou de kroon niet aansteken. Van de sierlijk met crême stof gedrapeerde zoldering, daalde een twintigtal Chineesche lampions, de kaarsjes zouden een tooverachtig licht geven, intiem en gezellig, meer dan genoeg als de gordijnen waren opengeschoven en men dus een geheel had met de achterkamer, waar inmiddels voor de oudere gasten zou gedekt worden.
In het studeervertrek van meneer de Bie stonden een paar
| |
| |
speeltafeltjes gereed en in de achterkamer, waar ook, overal op den schoorsteenmantel en op het reusachtige buffet, tusschen porselein en glaswerk, bloemen geurden, werd ontvangen.
't Was de eerste keer in het seizoen dat de familie de Bie een partij gaf. 't Had al veel eerder moeten gebeuren sedert Meta nu voor goed thuis was en uitging. Maar het meisje zelf had niet geanimeerd. Nadat ze nu echter enkele diners en een paar maal een soirée dansante had meegemaakt, werd 't hoog tijd dat men iets terug deed.
Mevrouw de Bie, in een stemmig zijden kleed met een kraagje en manchetten van brusselsche kant, wijdde een laatsten, kritischen blik aan de toebereidselen en zette zich toen rustig in een der vensternissen, vanwaar zij de geheele danskamer kon overzien. Zij keek naar Meta die, in gedachten ronddwaalde, nu en dan even stilstaand bij de bloemen. Een glimlach speelde om de bloedelooze lippen der moeder, en in de doffe, omkringde oogen kwam een zachte glans. Wezenlijk, Meta zag er aardig uit, ze was opgeknapt in het laatste half jaar. Het figuurtje leek minder schraal, zij zag niet meer zoo bleek. Nu althans, het dofblonde haar eenvoudig, maar smaakvol gekapt, in het witte japonnetje, waarvan de plooien de onevenredigheden van haar gestalte verborgen, en het garneersel van goudkant wat levendigheid aan het geheel bijzette, leek zij een aangename verschijning.
Zij kon ook wel aardig en bescheiden vroolijk zijn in gezelschap, tenminste als zij niet overschaduwd werd door Carla. Mevrouw de Bie glimlachte niet meer, een pijnlijke trek verscherpte de uitdrukking van haar droefgeestig gezicht. Carla, zij had niets tegen het kind er was geen reden voor, toch had zij liever gezien dat de vriendschap tusschen de meisjes wat bekoeld was. Toen Carla zoo ineens naar huis werd geroepen, was zij er inwendig blij om geweest. Meta had eerst geklaagd en niet van op reis gaan willen hooren; zonder haar vriendin gaf zij er niet om. Maar heel spoedig was die droefheid vergeten, zij genoot van al het nieuwe dat zij zag en ook, zonder het zelf te weten, een beetje van niet overal dadelijk in de schaduw gesteld te worden, van niet altijd onopgemerkt te blijven zooals steeds, wanneer zij zich naast Carla vertoonde.
Een paar maanden reisden zij in Duitschland en Zwitserland. De Bie verdween soms voor een dag of acht, onder het een
| |
| |
of ander voorwendsel en nam een andere route, men vond elkaar toch altijd weer op een afgesproken plaats.
Mevrouw de Bie en Meta amuzeerden zich heerlijk samen, heel veel kennissen maakten zij niet. Maar in Baden-Baden hadden zij een toevallige ontmoeting gehad met een paar jongelui. O, het was niet veel geweest, een partij tennis, een groote rijtoer, met nog een paar hotelgasten, in het Schwarzwald, eens of tweemaal een gezamenlijk souper. Maar met een der heeren was de kennismaking ietwat intiemer geworden. Het bleek, zooals bijna altijd, wanneer Hollanders elkaar in het buitenland ontmoeten, dat de familie van het jonge mensch en de Bie's elkaar niet heelemaal vreemd waren. Men had wederzijdsche kennissen en vrienden. Mevrouw herinnerde zich dat een achternicht met een meneer van Bergvoort getrouwd was, ja zeker, een neef van hun nieuwen kennis.
Toen de jongelui afreisden vroeg van Bergvoort, hij was Mr. in de rechten en adjunct commies aan een der ministeries in den Haag, verlof, om na hun terugkomst, de familie de Bie een visite te komen maken, hetgeen hem vriendelijk werd toegestaan.
En sedert dien dag verbeeldde de moeder zich dat er een bijzondere glans was in Meta's oogen en verheugde zij zich over haar vroolijkheid, over haar hellen lach, haar dartelen levenslust.
Maar zij wachtte zich wel om eenige zinspeling te maken. 't Kind, Meta, was maar ruim achttien, begreep misschien zelf nog niet heelemaal wat in haar omging, gaf er zich geen rekenschap van. Hoogst waarschijnlijk zou 't alles niets zijn, die jongen zou wel nooit een bezoek brengen, dat waren van die beleefdheidsphrases die men altijd ten beste gaf en altijd vergat, maar 't was een aardige afwisseling geweest en als iets anders wilde zij 't niet beschouwen.
Toen kwam de brief van mevrouw van Vriesendorp. Moeder en dochter verheugden zich voor Carla. Zij kenden de douairière, 't zou voor de kleine van Stavenvoorde een groot geluk zijn als zij bij haar kwam, en mevrouw de Bie haastte zich om terug te schrijven en zooveel goeds van haar dochter's vriendinnetje te vertellen dat de oude dame niet meer aarzelde. Adolph de Bie glimlachte toen men hem 't geval vertelde, hij was blij voor 't meisje, zooals hij zei, die kleine zou zeker haar weg wel maken. Ofschoon mevrouw van Vriesendorp haar gezelschaps- | |
| |
juffertje veel vrijheid liet was de omgang van de meisjes niet meer zoo druk als voorheen. Met tact maakte Carla niet altijd van mevrouw's toestemming, om uit te gaan, gebruik en er verliepen soms wel eenige dagen dat zij Meta niet zag. Meta wist zelf niet waarom zij haar vriendin niets vertelde van de ontmoeting in Baden-Baden, maar toen van Bergvoort werkelijk op een Zondagmiddag zijn kaartje passeerde en een visite maakte, zei zij het ook niet. Tusschen moeder en dochter bestond een stilzwijgende overeenkomst, om er niet in Carla's tegenwoordigheid over te spreken. Het jonge mensch kwam nog eens terug. Papa de Bie meesmuilde, kneep zijn dochter in de wang, joeg haar meer dan eens een blos aan en vond dat zij opknapte, met die blijde schittering in haar oogen. Je kon nooit weten, zij was een eenig kind en rijk, de jongen had misschien wel zin in haar. Hij was van fatsoenlijke familie en had een tamelijke positie, wat hem aanging kon hij haar krijgen. Meta eenmaal getrouwd en uit huis, zou hij zelf zich nog veel vrijer kunnen bewegen, zich niet altijd zoo behoeven in te houden en comedie spelen.
En ook de moeder hoopte, al had de ervaring, die zij in haar eigen huwelijk had opgedaan, haar ook angstig gemaakt. Soms had zij wel gewenscht dat Meta maar niet zou trouwen, om des te zekerder bewaard te blijven voor de ellende, die haar eigen leven verbitterd had, maar ze begreep dat het geluk voor haar kind niet in een eenzaam leven kon bestaan. Zij wist dat de vrouw haar werkelijk goede, mooie en heerlijke hoedanigheden slechts ontplooien kan in twee dingen, in de liefde en in het moederschap en dat zij, die van beide verstoken blijven, toch stervensarm zijn.
Meta's ontluikende liefde was zóó zoet een geheim, ook voor haar zelf, dat het zeker zou ontheiligd worden door er over te spreken. Zij wist ook niet wat daar opbloeide in haar jonge, schuchtere meisjesziel, zij wist alleen dat ze zich jubelend gelukkig voelde, blij en dankbaar. Soms, in haar onbewuste behoefte om zich te uiten, om ontspanning te geven aan de volheid van levensvreugd, die zij in zich voelde, vloog zij haar moeder in de armen en kuste haar onstuimig lachend en met vochtige oogen en de oudere vrouw streelde haar zacht over de wangen, glimlachte en begreep, maar sprak niet.
Zoo waren de eerste wintermaanden voorbijgegaan. Er moest
| |
| |
nu toch eens een diner of een soirée gegeven worden. Meta stelde uit. Zij durfde het zich niet bekennen, maar zij was bang om Carla en van Bergvoort samen te brengen en bij zulk een feestelijkheid moest Carla natuurlijk genoodigd worden. Zij had nog altijd zijn naam niet genoemd tegenover haar vriendin, zelfs niet, toen zij naast hem had gezeten op een diner. O, zij wilde zich niet verbeelden dat hij haar bijzonder onderscheiden had, maar hij was toch heel aardig en vriendelijk geweest en zij had zoo genoten. Maar toen Carla belangstelling informeerde wie er alzoo geweest waren, had zij vaag enkele namen genoemd en er over heen gepraat. Toen begon ze met zichzelf te redeneeren en zich van onoprechtheid te beschuldigen. Zij opperde zelf het denkbeeld van een soirée dansante, verzond de uitnoodigingen, bemoeide zich opgewonden met alles en leefde in spanning en blijde verwachting.
Onberispelijk, in smoking, met een half ontloken camelia in 't knoopsgat, kwam de Bie binnen. Ook hij verheugde zich op het feest. 't Denkbeeld om met een paar mooie, jonge meisjes te dansen, want dansen zou hij zeker en al zouden zij liever een jonger cavalier hebben, als gastheer konden zij hem niet weigeren, en zouden zij zich zelfs wel gestreeld voelen, joeg een tinteling door zijn bloed en verlevendigde zijn flets, bleek gezicht. Hij keek de kamers rond en voelde behoefte om iets aangenaams tegen zijn vrouw te zeggen.
‘'t Ziet er heel feestelijk uit. Je hebt er eer van.’
Hij klopte haar vriendelijk op den schouder, maar zij keek hem aan met een uitdrukking, die hem zijn hand terstond deed terug trekken en antwoordde even zonder de lippen bijna te openen:
‘Zoo.’
‘Ba, wat een wijf,’ dacht de Bie. Hij vond dat ze er onmogelijk uitzag in haar grijs zijden japon, gedistingeerd, nu ja, maar vreeselijk stijf. Toen keek hij naar Meta, en zijn goed humeur kwam terug.
‘Kindje komt eens hier. Laat ik je eens bewonderen.’
Het meisje gehoorzaamde. Meta was niet meer zoo'n kind dan dat zij in de laatste maanden, vooral op reis, niet gemerkt had dat er veel haperde aan de goede verstandhouding tusschen haar ouders. Zij zag haar vader niet meer met dezelfde oogen. Zij begreep vaag dat haar moeder geleden had, misschien nog leed en de liefde voor die moeder was er nog grooter door
| |
| |
geworden. Maar toch, zij wist niet genoeg om haar vader te veroordeelen. Zijn goedhartigheid, zijn meestal vroolijk humeur, zijn royaliteit en zijn wensch om alles te doen, wat zij prettig vond, trokken haar aan. Papa, nu ja, die was nu eenmaal heel anders dan mama, van mama hield je, je bewonderde en achtte haar, papa, die mocht je alleen maar graag lijden.
‘Je ziet er heel lief uit,’ prees de Bie. ‘Een heel mooi japonnetje, en het zit goed. Je mag die naaister wel in eere houden.’
Meta's oogen straalden. Zij kende haar vader een zeer juist oordeel in dergelijke zaken toe.
‘Vindt u?’ vroeg zij verheerlijkt.
‘Ja,’ lachte hij, ‘en ik denk dat van Bergvoort het ook wel zal vinden. Zeg, als hij je van avond vraagt, mijn toestemming heb je, hoor.’
Plagend wilde hij den arm om haar heen slaan, maar het meisje werd vuurrood en wendde zich af, de tranen sprongen haar in de oogen.
‘Zoo iets moet u niet zeggen,’ stamelde zij.
‘Wel, waarom niet? Ik geloof dat hij zin in je heeft.’
Meta, trillend van een gevoel, dat zij zelf niet begreep, vluchtte van hem weg en mevrouw de Bie beet haar echtgenoot toe.
‘Houd liever je mond, als je niets anders weet te zeggen dan zulke grofheden.’
‘Grofheden, wel allemachtig,’ stoof hij op, nu ook nijdig. ‘Kan dat kind niet velen, dat ik een grap maak? Moet je van haar ook al zoo'n scheinheilige lammeling maken als je zelf bent.’
Zij hadden niet gehoord dat er een paar rijtuigen stilhielden, maar de knecht wierp de deuren open, noemde namen en de eerste gasten traden binnen. De Bie zette zijn gezicht dadelijk in de plooi; met zijn vriendelijksten glimlach ging hij de binnenkomenden te gemoet.
Zijn vrouw had meer moeite om haar zelfbeheersching terug te krijgen en de menschen dachten voor de zooveelste maal: Die mevrouw de Bie, wel een beetje zuur hè, hij, al heeft hij zijn uiterlijk niet mee, is toch een veel aangenamer mensch.
Te midden van een groepje meisjes in kleurige baltoiletjes, hoog giggelend, pratend met geaffecteerde stemmetjes en eenige jongelui in smoking en zwarten das, voor de rok was de soirée te intiem, die de meisjes bekeken met een glimlach op de lippen,
| |
| |
nauwelijks een spotlach kunnende onderdrukken over al dat behaagziek gedraai, waarin zij zoo duidelijk hun eigen superioriteit voelden, dat zij minachtten en waardoor zij toch gevleid werden, stond Meta, een beetje achteraf, te praten met Maurits van Bergvoort. Een blos verfde haar doorgaans bleek gezicht, een bijna donkere gloed was in haar oogen, zij ademde snel en hield de blikken op de deur gevestigd; Carla was nog niet gekomen.
Hij keek haar van ter zijde aan: Hoe konden ze nu zeggen dat dat meisje de Bie leelijk was? Hij vond haar heusch wel aardig.
Zij sprak met een anderen heer, die haar naam in zijn balboekje schreef. Toen deed zij een paar schreden voorwaarts. Zij had niet gezien maar zij voelde dat mevrouw van Vriesendorp was binnengekomen en achter haar Carla. De oude dame, in haar statig violet fluweelen kleed, maakte haar entree zoo eenvoudig en beminnelijk, dat men het imponeerende van haar voorkomen vergat, zij werd dadelijk door de gastvrouw in beslag genomen.
Meta ging haar vriendin tegemoet. Het ruischte als een zee in haar ooren en er was een zonderling gevoel in haar beenen alsof zij niet liep, maar zweefde.
‘Wat ben je laat,’ zei zij, na een wederzijdsche hartelijke begroeting, ‘ik dacht dat je nooit zou komen.’
‘Heusch niet mijn schuld, je begrijpt hoe ongeduldig ik was, maar mevrouw was nog niet klaar.’
Het tegendeel was waar. Onder allerlei voorwendsels had Carla het vertrek uitgesteld. Zij hield er niet van om vroeg binnen te komen, hoe later hoe beter, liefst als al de gasten er waren. Haar hartje zwol van ijdelheid toen zij zag hoe zij ook nu de bewonderende blikken tot zich trok. Het genot van naar een dergelijk feest te gaan, begon voor Carla reeds bij het zich kleeden. Het was een weelde, een zaligheid voor den spiegel te staan en zich steeds mooier te zien worden. Ze wist dat zij er allerbekoorlijkst uitzag in haar heel eenvoudig kleedje van een lichte, groenachtige kleur, met geen ander garneersel dan, op den linkerschouder en op het corsage, een bouquetje van witte rozenknoppen, geen enkel sieraad in het goudblonde haar. Om het blanke halsje, slechts een dun gouden kettinkje, waaraan een klein medaillon, met pareltjes omzet. Een week of drie
| |
| |
geleden was Carla negentien jaar geworden en mevrouw van Vriesendorp, die al dol veel van haar gezelschapsjuffertje hield, had haar het mooie medaillonnetje gegeven. Carla was verrukt geweest, zij had nog nooit echte byouterieën bezeten, maar toch, terwijl zij het étui open en dichtsloot en het sieraad niet genoeg kon bewonderen, haakte zij reeds naar kostbaarder en rijker tooi, een paarlen collier met een diamanten slot, of een ketting waaraan, tusschen matgouden hangers, amathisten fonkelden, zooals zij bij den juwelier gezien had. Ook keek zij naar haar blanke handjes, waaraan zij nog maar een enkel onbeduidend ringetje, met een onnoozel robijntje, droeg.
‘Laat ik je eens voorstellen,’ zei Meta, en gearmd traden de vriendinnen de kamer, waar gedansd zou worden en waar de meeste jongelui zich bevonden, binnen.
In een oogwenk was Carla omringd, haar balboekje ging van hand tot hand. Zij kende een paar van de meisjes, de meeste jongelui waren haar vreemd.
Meta tikte haar op den schouder.
‘Carla, meneer van Bergvoort, mijn vriendin, juffrouw van Stavenvoorde.
De stem van het meisje klonk hoog en trillend, maar Carla merkte het niet. Zij zag voor zich een lange, slanke jongen, zij keek in een paar vriendelijke, bewonderende oogen, zij zag den glimlach van een paar volle roode lippen en zij voelde hoe zij kleurde terwijl zij dacht:
‘Wat een lief gezicht, wat een mooie jongen!’
Meta wendde zich af. Maurits boog.
‘Hebt u nog een dans voor mij, juffrouw van Stavenvoorde?’
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde zij, zich herstellend van de verwarring die zij even gevoeld had, ‘kijkt u zelf maar eens,’ en zij reikte hem haar balboekje. Hij zag dat zij de souperwals nog vrij had. Hoe verwenschte hij zijn domheid om die aan Meta te vragen. Wie kon ook weten dat er nog zoo'n wonder van bekoorlijkheid zou komen? Enfin, zijn schade zou hij op de een of andere manier wel inhalen.
‘Mag ik deze wals?’ vroeg hij.
‘Ja, dat is goed.’
‘En de eerste extra?’
‘Als er extra's komen,’ zei zij en zij keek hem met een glimlach aan, maar zij sloeg dadelijk de oogen neer. Zijn blik brandde
| |
| |
in de hare, zij voelde haar bloed tintelen en zij was blij toen iemand anders haar aansprak. De pianist was inmiddels gekomen, er werd nog thee gepresenteerd, maar de paren reiden zich reeds voor de polonaise, waaraan, op algemeen verzoek, ook de oudere heeren en dames zouden deelnemen.
‘Wat zien we er weer allerbekoorlijkst uit,’ zei Adolph de Bie, toen hij Carla's arm, bij het rondgaan, in den zijnen had, en die even liefkoozend tegen zich aandrukte, ‘hoeveel harten moeten er vanavond gebroken worden?’
Zij vond hem flauw en zij maakte zich spoediger los dan noodig was, maar de gretige bewondering in zijn blik streelde haar. Met een onberispelijke reverence lachte zij en antwoordde:
‘Geen een, want het repareeren is lastig.’
‘Alsof jij je daar moeite voor geven zal,’ zei hij, maar zij hoorde het niet meer, zij was reeds weg en zijn eigen dochter liep naast haar. Hoe was 't in hemelsnaam mogelijk dat hij Meta daar straks aardig had gevonden? Bij Carla vergeleken was zij immers niets.
‘Ik hoor dat u zoo'n intieme vriendin van de dochter des huizes is,’ zei Maurits tot Carla, die voor een oogenblik zijn dame was. ‘Ik kom nog maar kort bij de familie aan huis, daardoor had ik zeker nog niet het genoegen u te ontmoeten.’
‘Ja, ik ben in den laatsten tijd ook niet zooveel hier geweest.’ Zij moest steeds kijken naar zijn slank figuur, met de toch breede schouders en naar zijn mooien mond onder den kleinen, zwarten knevel.
‘Ik heb mevrouw de Bie en juffrouw Meta op reis leeren kennen in Baden-Baden, dat zal u misschien wel weten.’
‘Zeker.’
Weg was ze. Zij meende te raden. Ze keek naar Meta.
Wat zag ze nu bleek, daar straks had ze een kleur dat flatteerde haar bepaald, maar toch was er iets bijzonders aan haar van avond, een uitdrukking in haar gezicht die het interessant maakte, er het alledaagsche aan ontnam.
De partij was in vollen gang. Er werd een quadrille geformeerd. De pianist, met gebogen hoofd, speelde door als een machine, berekenend hoe laat het wel worden zou, niet denkend aan zijn omgeving. Een der jongelui, riep met een stentorstem de figuren af, het liep een beetje in de war, maar dat verhoogde de algemeene vroolijkheid. De Bie had zich bij de jongelui
| |
| |
gevoegd. Heel correct was het niet tegenover de andere gasten, maar men glimlachte en klopte hem joviaal op de schouders. ‘Die de Bie, die was de eeuwige jeugd, de onverbeterlijke pretmaker, die behoorde bij het jonge goedje.’ En de jonge meisjes verwelkomden hem giggelend in hun kring. ‘Natuurlijk, meneer de Bie, u doet mee, u hoort bij ons.’ Zij vonden hem aardig, leelijk nu ja, maar toch aantrekkelijk, zoo beleefd, leuk, grappig en dan... hij walste zalig.
Zoo stond hij dan nu in de quadrille en schertste met iedereen, terwijl hij alleen oogen had voor Carla, wier handje hij soms, bij het wisselen der figuren, even in de zijne voelde. Zijn bloed joeg onstuimig, hij sidderde van begeerte en hij moest zich geweld aandoen om de uitdrukking van zijn gezicht te beheerschen, maar zij zag hem niet, zij lette heelemaal niet op hem.
Er werd een oogenblik geposeerd. De bedienden liepen rond met groote presenteerbladen. Carla had met van Bergvoort gewalst. Het was haar eerste bal, vergelijkingen kon zij nog niet maken, maar zij wist wel dat het heerlijk geweest was. Heel dicht, heel vast had hij haar in zijn armen gehad, zij voelde den grond niet meer, zij zweefde. Het ging al sneller en sneller, haar hoofdje rustte tegen zijn schouder, toen sloeg ze de oogen op, zij zag zijn volle, roode lippen en de begeerte flitste door haar heen ze op de haren te voelen in een langen, heerlijken zoen. Hun blikken ontmoetten elkaar in een bliksemsnel begrijpen. Plotseling zweeg de muziek. Zij wankelde, beide stonden stil, bedwelmd nog, toen, ineens ontnuchterd, bracht hij haar naar een rustbank, wilde naast haar plaats nemen, maar een zijner kennissen naderde hem. Mevrouw de Bie had naar hem gezocht, zij wilde hem even iets vragen.
Voor een enkel oogenblik was Carla alleen, zij leunde achterover, met een heerlijk, zalig gevoel van loomheid en vermoeidheid.
O zij genoot, zij liet haar oogen wijden over haar omgeving. In die wereld voelde zij zich thuis, hier paste zij, hier kwam zij tot haar recht. Dat licht, die bloemen, de weelderige kamers, de mooie toiletten, de vroolijke, elegante menschen. Daar zag zij mevrouw van Vriesendorp. Wat was zij toch dankbaar, innig dankbaar dat zij haar tot zich genomen had. Zij hield dol van haar. Zou zij naar haar toegaan, haar omhelzen en haar zeggen
| |
| |
dat ze toch zoo'n engel was? Neen, dat was te gek, zij lachte om haar dwazen inval.
Waar was Meta? Zij ging net voorbij.
‘Toe, kom even hier zitten Meta, ik wou je wat vragen.’
Zij trok haar vriendinnetje naast zich op de bank en toen, met een spotlach in haar mooie oogen:
‘Waarom heb je me nooit verteld van dien van Bergvoort?’
Meta had een grooten waaier van witte struisveeren in de hand, dien zij heen en weer bewoog voor haar gezicht.
‘Wat moest ik vertellen?’
‘Wel, dat je hem ontmoet hebt,’ fluisterde Carla in haar oor, ‘dat je smoorlijk van hem bent. Is 't niet zoo? We hebben toch geen geheimen voor elkaar?’
‘Nee, dat is zeker niet zoo,’ Een brandende blos steeg Meta naar het hoofd, het striemde haar als een slag, het geheim dat ze zichzelf nog niet eens bekend had zoo ruw te hooren verkondigen.
‘Niet, vin je hem dan niet aardig?’
De vroolijke oogen keken nu ongeloovig in de haren en het gelukte Meta om onverschillig te antwoorden.
‘Niet aardiger dan de anderen.’
‘O, hoe is 't mogelijk? Wat ben jij toch een saai kind. Niet vertellen, hoor Meta,’ liefkoozend stak zij haar arm door dien van haar vriendin, ‘maar ik vind hem een snoes, een beeld van een jongen, ik geloof heusch dat ik verliefd ben.’
En schaterlachend stond zij op, daar zij haar cavalier voor den volgenden dans zag naderen. Meta bleef doodstil zitten, de oogen gesloten.
Waarom had ze dat gezegd? Zou ze den strijd aanbinden, trachten hem voor zich te winnen? Carla had zeker maar geschertst. Zoodra ze alleen waren, in de intimiteit van haar eigen kamer, zou ze misschien den moed vinden om anders te spreken. Zij sloeg de oogen op, daar stond Carla, bij een groep palmen, een der groote bladeren wuifde over haar hoofd. Wat was ze mooi, nooit had Meta geweten welk een macht dat was, nu wist ze het, nu zag ze iederen trek van haar gezicht, de goudglans van heur haar, de dartele overmoed van haar schitterende oogen, de verlokking van haar roode, half geopende lippen, heel de verleidelijke schoonheid van haar wezen. Neen, daartegen was ze machteloos, een hopeloos gevoel van verslagen
| |
| |
te zijn, nog voor de strijd begonnen was, kwam over haar. Zij stond op, haar beenen waren als lood, krampachtige snikken drongen naar haar keel. Om godswil, dat niet, wanhopend keek zij om zich heen, zij wenkte een bediende en nam een glas champagne, van het blad. In een teug dronk zij het leeg, toen herademde zij. Nu niet denken, van nacht als ze alleen was. Nu dansen, zich amuseeren.
Maurits van Bergvoort stond tegenover haar.
‘Die polka hebben wij samen juffrouw de Bie. Mag ik het genoegen hebben?’
Zij legde haar handje op zijn mouw en zij wandelden even rond, langs het groepje, waarbij Carla stond. Meta dacht dat zij zijn arm voelde trillen. Zij zag een glans over zijn gezicht trekken. Zij bedwong een huivering en klemde de tanden zoo stijf in haar tandvleesch dat zij zich heftig pijn deed. Maar dat gaf afleiding, een oogenblik later dansten zij te midden der andere paren.
De groote serre was in een elegant restaurant herschapen. Van uit de suite, waar men een tafel voor de oude lui had aangericht, klonken gedempt, nu en dan helder oplachend, de stemmen. Wat amuseerden de jongelui zich. Er heerschte een uitgelaten, ongegeneerde pret. Die kleine van Stavenvoorde sloeg voor een gezelschapsjuffrouw een wel wat hoogen toon aan, het meisje begreep haar positie niet. Dergelijke aanmerkingen werden in de nabijheid van mevrouw van Vriesendorp gefluisterd, maar zij hoorde ze niet, zij keek met vriendelijke oogen omdat de jeugd zoo vroolijk was.
Adolph de Bie had zich niet aan het gezelschap van de oude lui kunnen onttrekken; hij zat aan de groote tafel naast de douairière en was voorkomend en uitermate beleefd. En terwijl de oude dame het gesprek op haar beschermeling, op Carla, bracht en niet uitgepraat was over de lieftalligheid, het vroolijk humeur, de grappige invallen van de kleine, verloor Adolph haar, schijnbaar luisterend en toestemmend, geen oogenblik uit het oog. Zij zat aan het middelste tafeltje in de serre, de eereplaats, die zij met Meta, van Bergvoort en nog een ander jongmensch deelde. Maurits was niet haar cavalier, maar ofschoon zij den ander niet verwaarloosde; zoo neigde zij toch telkens het kopje tot hem. Wat hadden zij het druk samen, wat haalden
| |
| |
zij een grappen uit en wat keken de oogen van dien jongen met onverholen bewondering in de haren.
Adolph voelde hoe het bloed hem naar de wangen steeg. Wat een mooie jongen toch, je kon wel zien dat het kind dol op hem was. De ijverzucht stak hem als met honderd kleine speldenprikken. Toen lachte hij in zichzelf. Ba, wat gaf het? Op hem werd de kleine niet verliefd en trouwen zou zij toch wel, hoe eer hoe beter. Als getrouwde vrouw... hij lachte synisch. Maar Meta... jammer dat het juist die snuiter moest zijn, waar Meta haar zinnen op gezet had. Enfin, kalverliefde, een gril, die zou wel weer over gaan, die meisjes namen toch maar den eersten, den besten om haar vriendinnen de oogen uit te steken en geëngageerd te zijn. Om Meta zou ook wel iemand komen, zij had aardig wat te wachten.
Nu dronk een der jongelui een toast op den gastheer en gastvrouw, om hen te danken voor het heerlijke feest, een gejubel steeg op. De champagneglazen werden geheven. Lang zullen ze leven, hiep, hiep, hiep hoera! Men stond op, om met elkaar te klinken. Schertsend, met de familiariteit van een ouden heer met het vriendinnetje van zijn dochter, pakte Adolph de Bie Carla om het middel en hij rilde van genot, toen hij het slanke lichaam van het kind voelde. Zij liet zich een paar seconden gaan, in haar opgewondenheid, in haar zich zoo overbruischend gelukkig voelen, dacht zij niet aan haar antipathie, en hij, zich niet heelemaal kunnende bedwingen, drukte haar tegen zich aan. Plotseling voelde zij zijn kilkoude hand in haar warmen hals. Het was maar een ondeelbaar oogenblik, maar zij rukte zich los, een ijskoude rilling liep langs haar rug, zij huiverde en zij sloot even de oogen als voor iets afschuwelijks. Maar toen zij ze opsloeg, zag ze in het glimlachende, onschuldige gezicht van de Bie die haar hardop, vroolijk toevoegde: ‘Dank je Carla, nu we kunnen wel zien dat ons kleintje van avond in haar knollentuin is.’ Ze had zich zeker maar iets verbeeld, en zij keerde naar haar tafeltje terug. Haar helder, hoog stemmetje, haar klaterende lach weerklonken weldra.
De rijtuigen werden afgeroepen, dat van mevrouw van Vriesendorp was een der eerste. Smeekend vroeg van Bergvoort of mevrouw Carla nog één enkelen wals wilde veroorloven, en ofschoon de oude dame beweerde dat het nu heusch wèl was, zij stemde lachend toe. Nog vijf, tien zalige minuten, waarin
| |
| |
zij zweefde door de zaal, onttrokken aan de werkelijkheid, zich enkel overgevend aan het genot te worden opgeheven en gedragen door die sterke armen.
Toen het afscheid nemen. Zij kuste Meta, maakte, als mevrouw het goedvond, een afspraak om morgen bij haar te komen en zalig na te praten. Zij zag niet dat Meta bleek was, zóó bleek, met weggetrokken oogen, dat een paar jongelui elkaar toefluisterden hoe die juffrouw de Bie blijkbaar een zwak, bloedarmig schepsel was, toch niet veel aan.
Carla merkte niet dat mevrouw de Bie zich koel en terughoudend aan haar opgewonden, overdreven dankbetuigingen onttrok. Zij voelde zich zoo blij, zag alles zoo schitterend mooi om zich heen, dat geen wanklank haar nu kon bereiken. Adolph bracht mevrouw van Vriesendorp naar het rijtuig, van Bergvoort volgde met Carla. Zij stond naast hem op de met een breeden looper bekleedde treden van het bordes. Bezorgd wikkelde hij haar zoo dicht mogelijk in haar eenvoudig, wit cachemieren manteltje. De coupé kwam voor, nog een blik, een stralende lach van vier verliefde oogen, toen klapte het portier dicht en reed het rijtuig weg.
Maurits bleef op de stoep staan en tuurde de coupé na. Lachend tikte de Bie hem op den schouder.
‘Allons, jongmensch, keer tot de aarde terug en ga naar binnen, het is hier koud.’
Naast mevrouw van Vriesendorp zat Carla op de zachte kussens en gaf zich over aan haar heerlijke gedachten.
Bezorgd vroeg de stem der oude dame of zij geen kou kon vatten, dat sortietje was maar dun en ze had zich zoo warm gedanst.
En plotseling voelde het kind een groote behoefte om haar geluk uit te zeggen, want het leek haar te groot om het voor zichzelf te houden. Zij vlijde zich tegen haar beschermster aan en haar hand vattend fluisterde zij:
‘O, mevrouwtje, ik ben zoo blij, zoo gelukkig. Het is alles zoo heerlijk geweest, ik heb zoo'n verschrikkelijke pret gehad. Ik houd zooveel van u, nooit, nooit in mijn heele leven heb ik mij gevoeld zooals tegenwoordig.’
De oude dame, half begrijpend, streelde het meisje glimlachend over het haar. Een moederlijk gevoel voor het mooie kind, dat zij vrijwillig tot zich genomen had, kwam over haar.
| |
| |
Zij was zelfs een beetje trotsch op het succes van haar gezelschapsjuffertje. De kleine toonde zich dankbaar en aanhankelijk, zij beloofde zich dat zij altijd goed voor haar zou zijn.
De laatste gasten waren vertrokken, de bedienden liepen rond, namen haastig de tafels in de serre af, zetten de meubels bij elkaar en doofden de kaarsen.
Meta kwam van uit de danskamer bij haar moeder.
‘Als u 't goed vindt, ga ik maar naar boven, ik ben moe.’
Zij zag grijsbleek, mevrouw de Bie wendde snel de oogen af, zij wilde haar niet aanzien.
‘Ja, kindje, ga maar gauw en slaap lekker.’
Adolph, met een verhit gezicht en een sigaar in den mond, kwam naderbij.
‘Wat zijn jullie toch saai,’ zei hij gemelijk. ‘De menschen zijn nauwelijks weg of je praat van naar bed gaan, in plaats van eens prettig na te babbelen. 't Was een geanimeerde, vroolijke avond, vertel me tenminste Meta dat je plezier hebt gehad.’
Hij was wezenlijk heelemaal vergeten hoe hij het meisje met van Bergvoort geplaagd had. Zijn feeststemming was nog niet over en hij ergerde zich, toen hij het gezicht van zijn vrouw en Meta's sleepende houding zag. Maar zij deed zich geweld aan en lachte.
‘Ja vadertje, 't was heel prettig, ik heb me best geamuseerd. Maar ik ben nu wel erg moe, u moet denken ik heb zooveel gedanst.’
Zij hief haar gezichtje naar hem op om hem een kus te geven, en plotseling begreep hij:
‘Ga maar,’ zei hij goedig, ‘wat zie je weer bleek. Je moet niet tobben, hoor. Vrijers genoeg in de wereld, vooral voor jou.’
Hij fluisterde haar schertsend de laatste woorden in het oor, maar zij antwoordde niet en ging heen, zoo snel zij kon.
Op haar kamer wachtte het tweede meisje om haar te helpen met haar japon.
‘Gauw Truitje, ik ben doodop.’
Voor den grooten spiegel staande sloot zij de oogen, als wilde zij haar bleek, vertrokken gezicht niet zien.
Met nerveuse, haastige bewegingen rukte zij de haarspelden uit het kapsel, dat zooveel moeite had gekost, en waarop zij zoo trotsch was geweest, omdat 't haar goed stond. ‘Ik zal
| |
| |
morgenochtend wel opruimen,’ zei zei en zij wierp de nachtpon over haar hoofd, vergat het paarlen collier af te doen, drong de meid de kamer uit in een niet meer te bedwingen behoefte om alleen te zijn. Toen draaide zij het licht uit en, het hoofd in de kussens verborgen, in de barmhartige duisternis, snikte zij het uit om haar teleurstelling, om haar domheid, om haar bittere ontgoocheling, al zoo gauw. O, zij had gedacht, gehoopt dat hij haar aardig en lief vond en dadelijk, zoodra hij Carla maar zag, was alles voor haar verloren geweest.
Was het niet hard, niet schreeuwend hard en onrechtvaardig, dat die andere zich maar behoefde te vertoonen om ineens, zonder moeite, te krijgen, waarvoor zij alles zou willen geven. Zij snikte omdat zij leelijk en onbegeerlijk was, zij had er nooit aan gedacht, het eigenlijk nooit geweten. Maar nu was het haar alsof een ruwe, onbarmhartige hand een gordijn oplichtte en zij vele dingen zag, wier bestaan zij niet vermoed had. Zij snikte om het gevoel van brandende jalousie, van haat, waarmee zij aan Carla dacht, aan haar vriendin die zij toch zoo liefhad.
Het leven was tot nog toe zoo heerlijk, zoo makkelijk geweest, het was niet in haar opgekomen dat het moeielijk en wreed kon zijn en in de onwetendheid van haar achttien jaren, geloofde zij dat er nu niets ergers voor haar kon komen en verlangde zij naar den dood, als eenige uitkomst voor zooveel verdriet.
Zij hoorde niet dat de deur zacht geopend werd en een gedaante, onhoorbaar, om zich heen tastend, haar bed naderde, maar toen zij een zachte hand op haar voorhoofd voelde schrikte zij niet, want zij begreep wie tot haar kwam. Zij richtte zich op, sloeg de armen om haar moeder's hals en zich veilig voelend in de duisternis, schreide zij aan haar borst.
Geen woord werd gesproken, maar het heftige weenen bedaarde, en toen de oudere vrouw, die alleen door een innige liefkoozing te kennen gaf, hoe zij haar kind begreep en haar verdriet deelde, haar verliet, was er in Meta's ziel niet meer enkel oproerige bitterheid. Zij zegevierde over het stekende gevoel van afgunst, van tekortkoming. Een dweepende begeerte om haar eigen geluk niet te achten kwam over haar. Als hij dan maar gelukkig zou worden met Carla, die toch haar vriendin was en die zij liefhad als een zuster. Als zij dan maar getuige mocht zijn van hun wederzijdsche liefde, wat kwam het er dan voor haar op aan? Voor haar niets en voor Carla, de zoo begun- | |
| |
stigde Carla, alles. Het was goed, zij zou het met geduld dragen.
Een sentimenteele behoefde om haar verdriet te koesteren en er zich zoo in te verdiepen, tot zij er misschien van sterven zou, greep haar aan. En zij sliep in, zich bijna tevreden en zalig voelend in dien waan.
‘We kunnen wel naar huis loopen,’ vond van Eijken, een der jongelui die op de partij was geweest, toen hij met Maurits van Bergvoort, het bordes van het huis aan de Princessegracht afdaalde.
‘Dat is goed.’
Het was een heerlijke nacht. Een paar uren vroeger had het gesneeuwd, en de donzen laag was licht bevroren, zonder nog glad te zijn. Aan den helderen hemel, waarin de witte wolken dreven, zag men nu en dan de sterren en ook de maan, die bijna vol was, zich soms plotseling vertoonde en de geheele omgeving in lichten, tooverachtigen glans hulde. De groote, open vlakte van de Maliebaan, omzoomd door het zware, breede geboomte, leek een sprookje. De volkomen stilte van de bladerlooze, even besneeuwde boomen, had iets onwezenlijks. Overal een ontroerende, geheimzinnige schoonheid rondom.
Een paar minuten liepen de jongelui zwijgend voort, niettegestaande de frischheid van den nacht, deed de fijne, prikkelende kou hen goed, na de zwoele atmosfeer van de overmatig verlichte en verwarmde kamers. Zij herademden, begeerig snoof Maurits de reine lucht in.
‘Een aardige avond,’ begon van Eyken, ‘en een mooie partij. Als die de Bie's iets doen, doen ze het goed, dat moet je ze nageven.’
‘Ja.’
‘Ja.’
‘Een flink huis voor zoo iets, maar de menschen, nu ja, die mevrouw de Bie, een toonbeeld van echt hollandsche stijf- en saaiheid. Met hem kan je ten minste opschieten, maar ik houd hem voor een echte scharrelaar.’
‘Ja.’
‘De dochter? Ja... niet mooi, leelijk als je wilt, maar wat doet 't er toe? Een boel duiten.’
‘Ja.’
‘Zeg eens, wat mankeert jou?’ Van Eyken ergerde zich plot- | |
| |
seling hevig aan de eenlettergreepige antwoorden van zijn vriend. ‘Hou je me voor den gek met je eeuwige ja?’
‘He... wat bedoel je...?’ kwam Maurits met zulk een verbluft gezicht dat de ander in lachen uitbarstte.
‘God bewaar me, ik geloof dat je niet eens gehoord hebt, wat ik zei.’
‘Jawel, maar ik was er niet heelemaal bij.’
‘Dat blijkt. Wat bezielt je kerel, om zoo verliefd te zijn. Gebruik je verstand.’
Van Bergvoort lachte op zijn beurt.
‘Je verstand... dat verlies je tegenover zoo'n kind. Heb je ooit iets mooiers, iets verleidelijkers gezien?’
‘Mooi? Om te stelen is ze. Maar ze heeft niets. Een gezelschapsjuffrouw bij mevrouw van Vriesendorp.’
‘Wat zou dat?’
‘Dat ze onmogelijk is. Zoo'n meisje kan je niet trouwen.
En voor een aardigheidje is ze natuurlijk te goed, al zou je nog zoo graag willen.’
‘Dat zou ik zeker niet willen,’ zei Maurits droog.
‘Nu,’ hernam van Eyken, ‘wees dan verstandig en doe als ik. Als ik zulke verliefdheden bij me voel opkomen, maak ik er dadelijk een eind aan.’
Weer zweeg Maurits.
‘Ik geloof wezenlijk dat jij 't ernstig te pakken hebt,’ hernam van Eyken. ‘Denk je er waarachtig over om dat meisje te vragen? 't Zou een stommiteit zijn.’
‘Waarom?’
‘Je kent haar niet eens.’
‘Ik heb de gelegenheid om haar te leeren kennen.’
‘Maar ik zeg je toch, ze heeft niets.’
‘Des te beter, ik heb genoeg voor ons beide.’
Van Eyken begon te lachen. ‘Ach kom, in den tegenwoordigen tijd? Wou jij trouwen op een kleine vier duizend gulden.’
‘Als ze wezenlijk eenvoudig en arm is, zal het haar een fortuin toeschijnen.’
‘Arm ja, maar eenvoudig... ba!... Wees wijzer, je bent zes en twintig jaar en zet je in de zorgen.’
‘Gaat 't jou aan?’ Maurits stond stil. Tot nog toe had hij ietwat droomerig, alsof hij met zich zelf argumenteerde, geantwoord. Ineens ergerde hij zich.
| |
| |
‘Ja, dat gaat mij wel aan,’ hernam van Eyken onverstoorbaar. ‘Ik ben je vriend en ik vind 't vervelend als jij je vergooit.’
‘Waarom zou ik me vergooien? Weet jij iets van dat meisje?’
‘God bewaar me, niets niemendal. Maar door een huwelijk moet je er bovenop komen, dit haalt je naar beneden.’
‘Dat zie ik niet in.’
‘Ik wil niet altijd hetzelfde herhalen. Dus jij denkt heelemaal niet meer om Meta de Bie?’
‘Om Meta de Bie? Ze kan me gestolen worden.’
‘Als goeie vrienden moeten we eerlijk tegenover elkaar staan. Je zult mij dus niets verwijten als ik werk van haar maak?’
‘Ik geef je mijn zegen,’ antwoordde Maurits vroolijk, en hij stak hem de hand toe.
Van Eyken drukte die.
‘Wie had kunnen voorzeggen dat van avond ons lot beslist zou worden?’ lachte hij. ‘Toen ik naar die partij ging dacht geen haar van mijn hoofd er aan dat ik nog eens een heel rijk meisje zou krijgen.’
‘Ben je zoo zeker van je zaak?’
‘Ach neen, maar met tact en overleg doe je een heele boel. En nu jij niet meedoet aan de jacht kan ik 't net zoo goed wagen als een ander.’
Ze stonden stil voor het huis waar Maurits op kamers woonde.
‘Bonsoir,’ zei van Eyken. ‘Voor goede raad ben je dus niet vatbaar?’
Hij keek hem aan, haalde de schouders op en ging door.
Maurits van Bergvoort toefde nog even voor hij den sleutel in het slot stak. Hij keek zijn zich verwijderenden vriend niet na. Zijn gedachten toefden niet bij hem. Hij keek naar de lichte lucht, waar de groote, witte wolkgevaarten elkaar najoegen en voorbij dreven. Phantastische gestalten namen zij aan. Nu eens leken het groote wonderdieren, dan weer stukken van schepen met gespannen zeilen die uit elkaar vloeiden en zich oplosten in ijle, fladderende weefsels. Daar scheen het hem toe als zag hij een sierlijke gedaante met wijd uitgeplooide vleugels, zij vervaagde en het werd een ranke meisjesgestalte, het luchtige gewaad wuifde, de lange, golvende lokken wapperden.
De maan brak zich plotseling baan en joeg al de nevelfiguren
| |
| |
in wilde vaart voor zich uit. Maar alles was glans en licht en smettelooze witheid overal.
Maurits opende de deur. In de stilte van het duistere huis zag hij nog den glans, werd hij het licht nog gewaar. Een bruischende, heerlijke blijdschap vervulde hem. Ja, deze avond had over zijn toekomst beslist. Wat zag hij het leven rijk en mooi. Wat was hij dankbaar dat hij jong, vrij en sterk was om het in al zijn volheid te genieten.
|
|