| |
| |
| |
IX.
Grootje was begraven, netjes en fatsoenlijk. Er waren twee kransen op de lijkkist gehecht, een van witte rozen en violetten van den Heer en Mevrouw de Bie, een van Carla, van enkel viooltjes met een groote, witte strik, waarop met zilveren letters stond: ‘Van uw kleindochter’. Zij had dien krans, zonder weten van pa of moe, bij den bloemist besteld. Toen hij den avond voor de begrafenis bezorgd werd, was er een kleine woordenwisseling geweest. Carolien, die hem dadelijk op een gulden of acht getaxeerd had, vond het noodig er haar dochter op te wijzen dat zulke uitgaven niet te pas kwamen. Grootje was er niet beter of minder om. Carla moest nu toch begrijpen dat het niet langer ging met haar rijkelui's manieren. De twist was niet heftig geweest. Pa had beide dadelijk gesust door er aan te herinneren dat grootje's lijk nog in huis was en ze niet zoo hard moesten praten. Carolien zweeg een beetje beschaamd en Carla voelde ineens al de goede voornemens, die zij gehad had om te trachten zich voortaan in haar omgeving te schikken en lief te zijn voor pa en moe, vervagen en ergerde zich aan haar moeder's ongevoeligheid, zooals zij het noemde.
Zij wilde wel haar best doen om goed te zijn, maar ze kon niet, het was onmogelijk in die omstandigheden. Alles ergerde haar, alles stuitte haar tegen de borst, nu, veel verschrikkelijker dan vroeger. Haar verdriet om grootmoeder's dood en haar eigen harteloosheid voelde zij nog maar af en toe; zij dacht steeds dat het niet meer ging, dat zij aan haar ouders en hun levenswijze ontgroeid was.
Wat moest zij doen, vroeg zij zich radeloos af, als zij na een langen dag in het kleine huisje, waar ieder voorwerp haar hinderde, waar zij in ieder woord en in iedere beweging van haar moeder een tekortkoming zag, zich slapeloos in haar bed omkeerde. Ze kon het toch niet helpen dat ze zóó was, dat ze
| |
| |
hongerde naar een leven van weelde en genot, dat alles bij haar in opstand kwam als ze bedacht, dat het wel zou blijven voortduren als nu, dat er geen middel voor haar was om te ontkomen aan het bestaan van burgerlijke bekrompenheid, dat zij, na haar verblijf in Brussel, thuis beslist ongelukkig was en dat haar moeder, met haar pogingen om haar iets te vergoeden van hetgeen zij nu miste, dat gemis nog grooter maakte.
Zij hoopte alleen nog op Meta's terugkomst. Zij was natuurlijk bij de Bie geweest, meneer en mevrouw hadden haar hartelijk ontvangen en haar beklaagd dat zulk een treurige reden haar Brussel had doen verlaten, maar nu Meta er niet was, bestond er geen aanleiding om dikwijls in het mooie huis, waar Carla zich zoo behagelijk voelde, te komen. Meta zou de kostschool over een maand verlaten, haar ouders gingen haar halen en dan nog wat met haar reizen in Zwitserland. Carla klemde de handjes zenuwachtig ineen en beefde van spijt als zij bedacht hoe zij waarschijnlijk mee zou gegaan zijn, wanneer grootje's dood haar niet naar huis had geroepen. Nu het beeld van dat armzalige sterven reeds op den achtergrond was geschoven, was zij zelfs geneigd er het oude mensch een verwijt van te maken, maar zij schaamde zich dadelijk over die opwelling. Zij hoopte tevergeefs op een invitatie om mee op reis te gaan. Dus moest zij wachten tot Meta terug kwam. Zij waren nu beide achttien jaar, haar vriendin moest haar helpen, haar in de wereld brengen, haar onttrekken aan haar tegenwoordige ellende.
Maar hoe? Wat kon Meta voor haar doen? Juist in hun volwassen zijn zag zij een hinderpaal voor hun intiemeren omgang. Als kinderen en heel jonge meisjes voel je het verschil zoo niet, maar Meta, die zou nu uitgaan, in de wereld komen, in een heel andere sfeer verkeeren dan zij.
Bovendien, Meta was rijk, zij zou wel gauw trouwen, en al zou ze niet te trotsch zijn om nog met haar vriendinnetje om te gaan; uit medelijden geduld te worden dat begeerde Carla niet. Altijd de weldaden van meneer de Bie aannemen; ook dat, zij voelde het wel, ging niet. Maar thuis blijven, bij pa, die zich niet met de dingen bemoeide, bij moe, die wel haar best deed om deftig te doen en een dame te zijn, maar zich daardoor alleen maar belachelijk maakte en nooit zou ontkomen aan het plat burgerlijke van haar opvoeding? Langzaam dan, zich misschien maar laten gaan en eindelijk trouwen met een
| |
| |
jongen uit haar eigen omgeving, met een behanger, een klein winkeliertje, een kantoorbediende of iets dergelijks, omdat zij toch niets beters bereiken kon en een voorname meneer een meisje zonder geld uit haar stand niet trouwde, neen duizendmaal neen, dat wilde zij niet. Zij moest zichzelf helpen, zij peinsde er over dag en nacht, stil werd ze en in zichzelf gekeerd. Vroeger, voor zij naar Brussel ging, had zij geleefd bij den dag, tevreden dat zij netjes gekleed was en op een school ging, waar geen burgerkinderen waren, nu kon ze dat niet meer, zij moest nadenken over haar toekomst en het geen uitweg zien maakte haar kregelig en humeurig. In plaats van lief en gedwee, zooals zij zich aan Grootje's sterfbed zoo vast had voorgenomen, te zijn, werd zij bits en onaangenaam, trok den neus op voor het eenvoudige eten, maakte kwetsende opmerkingen. Carolien, die in den beginne dat alles goedmoedig verdragen had, meenende dat het kind verdrietig was, werd die kuren moede, kibbelpartijen waren aan de orde van den dag, de moeder vergat haar aangeleerde welgemanierdheid en haar snauwstem klonk telkens door het kleine vertrek, de dochter lachte soms minachtend of ging er op in en zei onverdiende, harde, gevoellooze dingen, waarvan zij onmiddellijk spijt had. Pa van Stavenvoorde zuchtte en keek met angstige oogen, het was alles zoo heel anders nu zijn zonnestraaltje thuis was, dan hij het zich had voorgesteld. Dat kwam nu van de voornaamheid, hij was er nooit vóór geweest, maar hij durfde Carolien geen verwijt te doen. Carla zelf voelde zich diep ongelukkig, nam zich iederen dag voor anders te worden en bleef volkomen, machteloos tegenover de ergernis, die zich ieder oogenblik van haar meester maakte.
Op een warmen Augustusnamiddag, zat zij loom voor het kleine venster en keek onverschillig naar het vuile, zwarte grachtje, waaruit een benauwde stank opsteeg, die pa en moe niet eens meer hinderde. Een schippersvrouw, op het dek van een schuit, was bezig vuil kindergoed in het stinkende water te wasschen en onderwijl schreeuwde zij tegen een paar groezelige kinderen die telkens gevaar liepen van de schuit te vallen. Carolien liep, met, in de warmte, hinderlijke drukte, heen en weer, en had haar al eens smalend gevraagd of zij van plan was den godganschen dag niets uit te voeren, en met haar handen over elkaar te blijven zitten. Een gevoel van walging
| |
| |
voor en met alles benauwde haar tot stikkens toe en terwijl zij dacht dat zij liever dood ging dan zoo te blijven voortleven, kreeg zij ineens een inval die haar vuurrood deed worden. Zij voelde haar bloed tintelen en kloppen en leunde achterover in haar stoel. Hoe was het mogelijk dat 't niet eerder bij haar was opgekomen? Zij moest het uitdenken, nu dadelijk, en dan spreken met pa en moe, vandaag nog.
Een half uur later stond zij op, met roode wangen en schitterende oogen. Zij voelde niet meer de ontzenuwende warmte van den Augustus-dag. Ze ging naar de keuken met een opgewekt gezicht, trok een paar oude handschoenen aan en begon princesseboonen af te halen. Carolien nam haar in 't eerst den houten bak met een smalend schouderophalen af, maar Carla gaf geen brutaal antwoord en de moeder, dadelijk ontwapend, als 't kind maar een beetje vriendelijk was, liet haar begaan. Ze babbelde vroolijk, hielp de tafel dekken en toen pa beneden kwam, trachtte zij zich niet te ergeren aan zijn ongeschoren gezicht en maakte zij geen aanmerkingen op het eten. Later hielp ze opnieuw en zette thee. Carolien wist niet hoe ze 't had. Ze keek maar en durfde niets zeggen. Zou het kind dan toch tot inkeer komen en begrijpen dat al haar kuren en grillen niet te pas kwamen en niets hielpen? Zou het gezellige leventje eindelijk beginnen?
Het kamertje was als van ouds, vriendelijk, gemoedelijk intiem. Het theelichtje, achter de transparant porseleinen plaatjes, deed zoo aardig in de schemering. Pa zat nu in Grootje's stoel bij het raam, en genoot van zijn dutje. In de behagelijke stilte, zittend achter het theeblad aan de tafel, voelde ook Carolien haar oogen zwaar worden. Maar na een kwartiertje wreef zij ze uit en begon in te schenken.
‘Carla, kind zou je het licht niet aansteken?’
‘Nog niet moe, 't is zoo gezellig, we kunnen nog wel zien.’
Pa rekte zich uit, wreef zich genoegelijk in de handen en dronk zijn groote kom dampende thee.
‘Moe,’ zei Carla, haar stoel dichter aanschuivend, ‘ik wou eens met u praten.’
Carolien zat ineens overeind, één en al belangstelling, toch met een vagen angst dat er weer iets komen zou dat de prettige stemming zou bederven.
| |
| |
‘En pa ook. U moet allebei eens luisteren. We moeten wat overleggen.’
‘Ja kindje.’
Pa trok zijn leunstoel ook wat dichter bij de tafel. Carla legde haar handje op zijn arm, als zocht zij steun.
‘Ik heb bedacht,’ zei ze, met minder zekerheid dan zij zich had voorgenomen, ‘dat ik in betrekking wil gaan.’
Van Stavenvoorde zette groote oogen op, te verbaasd om iets te antwoorden, maar Carolien vond dadelijk woorden.
‘In betrekking? Ben je heelemaal gek geworden? Als wat? Waarom? Zooiets zal in der eeuwigheid niet gebeuren.’
‘U moet niet ineens boos worden.’ Carla deed moeite om haar ergernis bij dien uitval te beheerschen, ‘ik wou nu eens kalm praten.’
‘Maar kindje,’ zei pa zacht. ‘In betrekking, dat hoeft toch niet, we kunnen er goddank komen. Je hoeft je eigen brood niet te verdienen. Niet waar vrouw?’
‘'t Is te gek om van te praten,’ antwoordde Carolien opgewonden. ‘'t Ouwe mensch had gelijk. We hadden je nooit met die de Bie's naar Brussel moeten sturen. Denk jij niet dat ik merk dat je je neus optrekt voor mij en voor je pa? Jij, onder de menschen. In je ouder's huis, waar je alles hebt wat je maar verlangen kunt, kan je het niet eens uithouwen. Maar blijven zal je er, dat zeg ik je. Bid God, dat er een fatsoenlijke jongen komt, die je trouwen wil. Eerder heb je toch geen rust, dat zit je misschien in je kop.’
Alle goede voornemens om de zaak kalm en gemoedelijk te bespreken waren weg.
Carla stond op.
‘Ik dank voor een fatsoenlijken jongen,’ zei zij bitter. ‘Ik wil hier niet blijven. Ik hoor hier niet meer. Ik voel me hier dood ongelukkig.’
Koud en hard vielen de wreede woorden en ze deden Carolien's drift bedaren. Ze voelde ineens, met een stekende pijn, dat het kind de waarheid sprak, dat zij nu niets voor haar doen kon. Toch had ze alles voor haar opgeofferd, niets was te goed geweest. Zij keek naar pa, maar in de schemering kon zij zijn gezicht niet zien, zij zag alleen dat zijn hoofd was neergebogen op zijn borst.
| |
| |
Er was een oogenblik stilte. Toen zei Carolien, bijna ootmoedig.
‘Waarom voel je je hier ongelukkig? Niemand doet je toch iets.’
‘Nee,’ ging Carla opgewonden voort. ‘U doet me ook niets. U is heel goed en pa ook. U kunt 't niet helpen. U zal 't ook wel niet begrijpen. Ik weet niet hoe ik 't zeggen moet, om u niet te hinderen. Maar ik kan hier niet blijven, ik zeg u, ik pas hier niet meer. O, u weet niet hoe ongelukkig ik me voel. Alles staat me tegen. Het huis, de kamers, de gracht, de menschen die hier komen. Ik wil in een mooi deftig huis wonen, omgaan met menschen die anders praten en denken, mooie dingen om mij heen zien. Ik wil een dame zijn, en als ik trouw zal 't met een heer zijn, een wezenlijke meneer, geen burgerjongen.’
Carolien herinnerde zich al haar vroegere illussies.
‘Dat zou ik ook niet willen,’ weerlegde zij. ‘Maar als jij in betrekking gaat zal er heusch geen meneer om je komen.’
Zij stond op en stak de lamp aan. Toen ze het bleeke, betrokken gezicht van van Stavenvoorde zag zei zij bits:
‘Waarom zeg jij niks pa? Denk je je er weer buiten te kunnen houden?’
‘Ik!’ kwam pa, en hij schudde zijn hoofd. ‘Wat zou ik zeggen. Jullie doet toch wat je goed vindt.’
Carla glimlachte. Met hem zou ze geen moeite hebben, maar daar hoorde zij weer haar moeder's stem.
‘En as wat wou je dan in betrekking gaan? Examens heb je niet gedaan. Vin je 't zoo voornaam om kinderjuffrouw te worden, of achter een toonbank te staan?’
‘Nee,’ Carla wierp het hoofdje achterover; ‘ik wil gezelschapsjuffrouw worden. Bij de een of andere deftige dame, die een jong meisje noodig heeft, om met haar uit rijden te gaan en te wandelen en voor te lezen. Daar ben ik heel geschikt voor, in Brussel heb ik redelijk goed Fransch leeren spreken en ik kan in 't Duitsch en Engelsch voorlezen. U ziet nu wel dat 't niet voor niets is, dat u me een goede opvoeding hebt gegeven en me naar een deftige meisjesschool hebt gestuurd.’
‘Zoo, ben je daar tenminste dankbaar voor?’
‘Ja, dat ben ik. Wat piano spelen kan ik ook, dat komt je allemaal te pas. 't Moet een dame zijn die een beetje in de groote wereld verkeert, diners en partijen geeft. Op zoo'n
| |
| |
manier kom ik met voorname lui in aanraking en dan wordt er wel een sjieke meneer op me verliefd, die 't niet schelen kan dat ik geen geld heb.’
Den heelen middag had zij de zaak in haar hoofd overdacht, luchtkasteelen gebouwd, zich romans te binnen gebracht, waarin het ook zoo was gegaan, ze vergat haar moeder's uitval van zooeven, haar eigen harde woorden. Zij vloog Carolien om den hals en lachte:
‘Zie je wel moedertje, dat ik zoo gek niet ben? Zou dat niet mooi zijn?’
Maar Carolien weerde haar af en schamperde:
‘En hoe wou je aan zoo iets komen? De menschen waar wij mee omgaan, kunnen je dat niet bezorgen.’
‘Nee, ik zal mevrouw de Bie vragen.’
Carolien herademde. De de Bie's kwamen eerst tegen October thuis. In dien tusschentijd zou zij Carla misschien die gekheid uit het hoofd kunnen praten.
‘Nu, dan hebben we nog den tijd,’ zei zij.
‘Maar ik hoef ook zoolang niet te wachten,’ begon Carla weer. ‘Toen ik uit Brussel terugkwam heb ik in den trein gezeten met een heel deftige dame, mevrouw de douairière van Vreesenburg. Zij vroeg mij of ik haar een visite kwam maken. Ik zal naar haar toegaan. Misschien kan zij mij helpen.’
‘Zoo'n vreemd mensch, waarmee je in den trein zit. Waar haal je 't vandaan?’
‘Mogelijk neemt ze me zelf wel. Ze was heel lief en vriendelijk.’
‘Wel ja, waarom niet? 't Zal wel allemaal as gesneden koek gaan.’
‘'t Is in ieder geval te probeeren,’ vond Carla. ‘Laat mij maar begaan. Al wat ik weten wil is of ik van u en van pa mag, als ik iets kan krijgen wat ik prettig vind.’
‘Daar kunnen we over praten as 't zoo ver is.’
‘Nee, nee, dat moet ik natuurlijk weten.’
De trekpot beefde in Carolien's handen. Zij was zich niet langer meester.
‘Hou je mond maar. Al zeggen wij neen, dan drijf jij toch je zin door. 't Is een schande! Eén kind heb je, je hebt er voor geploeterd en gesjouwd. En dat wil je huis uit naar vreem- | |
| |
den, omdat haar eigen ouders niet goed genoeg voor haar zijn.’
‘Dat is 't niet,’ klaagde Carla, ‘u begrijpt 't niet.’
‘Niet? Ik begrijp 't maar al te goed. Je zegt 't ommers zelf. Je past hier niet meer. Ga der dan uit en zie ons met den nek an. Dat zal 't eind zijn.’
‘U kunt nooit eens bedaard praten. U scheld altijd dadelijk en zegt onrechtvaardige dingen. Wat vindt u nu pa?’
Zij trachtte liefkozend haar arm om haar's vaders hals te slaan, maar hij weerde haar af.
‘Je moeder heeft gelijk, kind,’ zei hij zacht. ‘Je doet ons verdriet, waarom voel je je hier ongelukkig?’
Mokkend haalde Carla de schouders op.
‘We zullen er maar niet meer over praten,’ hernam Carolien. ‘Ga jij na je mevrouw en doe wat je niet laten kunt.’
Zij stond op, kreeg haar mand met verstelwerk en begon te naaien met een haast, alsof 't alles nog dien eigen avond klaar moest zijn. Door 't werk ontspanden zich haar zenuwen en zakte haar drift.
't Was zoo erg niet wat het kind wilde. Zij had gelijk. Op die manier zou zij misschien in de gelegenheid komen om nog eens een voornaam huwelijk te doen. Haar dochter moest hooger vliegen dan zij ooit gedaan had, dat was toch altijd haar streven geweest. Maar dat het kind zich te voornaam voelde voor haar, voor haar eigen moeder, dat stak, dat griefde en deed pijn, daaraan had ze in haar zelfverblinding nooit gedacht, daar kon ze niet over heen. Carla verweet zich dat zij 't dom had aangelegd. 't Was niet noodig geweest om te zeggen dat zij thuis ongelukkig was, ze had 't toch alles zoo goed overlegd, maar moe bracht je ook altijd buiten je zelf.
Enfin, ze had het nu gezegd en ze zou haar uiterste best doen om te slagen. Pa... Ze keek tersluiks naar hem op. Hij zat voor zich uit te staren, wat was zijn gezicht oud en wat stonden zijn oogen dof! Ze kreeg het benauwd, de tranen kropen naar haar keel. Beter maar om niets te zeggen. 't Hielp niet en dan... Je wist toch ook eigenlijk niet wat je aan pa hadt, hij bemoeide zich nooit met iets, hij stelde alleen belang in zijn muziek, als hij daarin kon knoeien, was hij immers tevreden.
|
|