| |
| |
| |
VIII.
De winter duurde heel lang. In April liet de lente zich nog wachten en wisselden de gure regenbuien telkens met sneeuw en hagelvlagen. Grootje was beginnen te sukkelen. Eerst sprak zij er over heen, pruttelde wat van een gewone verkoudheid, die vast bleef zitten. Van in bed blijven wilde zij niet hooren. Zij zat den heelen dag naast het steeds gloeiend staande kacheltje en deed alsof zij haar maas- en stopwerk nog met ijver verrichtte. Carolien zweeg wanneer zij de opgerolde kousen en sokken weer losmaakte en zag dat er niets aan gedaan was. Met een bezorgd gezicht keek zij naar moeder, die steeds kleiner en schrompeliger leek en klaagde over kou, terwijl zijzelf 't niet uit kon houden van de hitte in het dompige vertrek. Eten deed ze heel weinig, wel drinken, melk en vooral koffie, het rimpelgezichtje leefde even op wanneer zij de geliefde geur rook. Ze wilde ze vooral heet, als Carolien ze haar kokend bracht, dan zette zij de groote kop gretig aan de blauwe lippen en mompelde soms nog:
‘'t Is niet warm kind.’
De dokter kwam een paar maal in de week. Hij kon er niet veel aan doen, verval van krachten, misschien kon ze nog wat bijkrabbelen als 't begon te zomeren, maar hij geloofde 't niet, ze had aldoor maar koorts, wel niet erg, maar dat slepende, dat deed 't hem juist.
Zoo werd ze steeds zwakker, maar haar hoofd bleef helder. De kleine oogjes konden soms nog scherp kijken, vooral als er bericht kwam van Carla. Pa had geschreven dat Grootje erg sukkelde, en dat, al was er geen onmiddellijk gevaar, de dokter toch niet veel hoop op beterschap gaf.
Telkens kwamen er nu brieven en briefkaarten voor het oudje. Brieven met lieve woordjes en grappige vermaningen om te zorgen gauw beter te worden, briefkaarten met gekleurde
| |
| |
afbeeldingen van prachtige gebouwen en monumenten en breede straten, waarin een bonte mengeling van menschen en rijtuigen. Het oudje keek er nauwelijks naar. Carolien las haar de briefjes voor en sprak dan een paar hoopvolle woorden. 't Zou prettig zijn van den zomer als 't kind thuis was en zij met haar uit konden gaan. Grootje antwoordde niet, telkens wanneer er een briefje van het kleinkind kwam, was er in de oude oogen een hongerige uitdrukking van hoopvolle verwachting en telkens na de lezing werden ze dof en troebel.
Eindelijk in 't begin van Mei toen de lente plotseling haar intrede deed, zoodat in een paar dagen alles groeide en bloeide, moest Grootje te bed blijven, niet omdat ze zooveel zieker was, maar ze had geen kracht meer in de oude beenen om te staan. Toen schreef Carolien naar Brussel, zij vertelde dat 't heel naar was met het oude mensch. Ze verlangde erg naar Carla, ofschoon ze het niet zei en nooit op de thuiskomst van 't kind zinspeelde. Kon ze nu niet komen, een paar maanden vroeger dan ze gedacht had? 't Zou toch zoo hard zijn als Grootje stierf zonder haar lieveling nog eens gezien te hebben.
Carolien vertelde niets aan haar moeder van dien brief. Ze wilde haar nog verrassen, want 't kind zou nu zeker komen, dat dacht pa, die zij in 't geheim had genomen, toch ook.
Er kwam heel gauw antwoord van Carla. O, 't speet haar vreeselijk, ze had er zoo'n verdriet van, maar ze kon nu niet weg, 't was onmogelijk. Juist op 't eind van den cursus waren er allerlei dingen, waaraan ze mee moest doen, pa en ma begrepen dat zoo niet, maar als ze nu wegging, dan was alles vergeefs geweest, dan had ze net zoo goed niet naar de kostschool kunnen gaan, dat kon ze de familie de Bie niet aandoen. 't Werd nu mooi weer. Grootje zou zeker wel opknappen, ze moesten maar hopen op de vacantie.
Carolien las den brief stilletjes voor zichzelf en er kwam een harde, bittere trek op haar gezicht. Toen ging ze er mee naar de studeerkamer en zonder een woord gaf ze hem aan pa.
Van Stavenvoorde was geen man van de daad. Hij gaf altijd toe en deed wat zijn vrouw, zijn schoonmoeder en ook zijn dochter wilden. Wat hij zelf wenschte of dacht kwam niet in aanmerking. Maar nu voelde hij groot medelijden met de oude vrouw die daar zoo stil, zonder een klacht lag te sterven en de harteloosheid van het kind deed hem heel pijnlijk aan. Er
| |
| |
kwam een uitdrukking van vastberadenheid in de dof blauwe oogen en zelfs in zijn stem was een andere klank toen hij zei:
‘Ze zal thuis komen Carolien, van avond nog schrijf ik haar dat ze moet. Ik zal wel naar meneer de Bie gaan en het hem uitleggen.’
‘Zou je dat wel doen?’ vroeg Carolien verbaasd, ze had niet kunnen denken dat hij tegen 't kind zou optreden.
‘Ja zeker, zeg jij maar vast aan moeder dat Carla thuiskomt, laat de ouwe ziel zich er maar vast op verheugen, want ik zeg je, ze komt.’
Carolien pruttelde toch nog tegen. Nu wist ze weer niet wat ze eigenlijk wilde. Misschien had Carla gelijk en leek 't heel ondankbaar en onheusch tegenover de de Bie's. In ieder geval was 't beter als zij naar meneer en mevrouw ging. Ze kon beter haar woord doen.
Maar pa had zich nu opgezweept tot een moed en een koppigheid, die hem zelf verbaasden. Hij kleedde zich aan en ging dadelijk om de zaak haar beslag te doen krijgen.
Niet overbluft of in de schaduw gesteld door de tegenwoordigheid van zijn vrouw, deed hij zijn woord. Hij zei niet dat Carla uitvluchten zocht om thuis te komen, vertelde alleen dat de oude vrouw stervende was en zoo verlangde om haar kleinkind te zien. De Bie was één en al vriendelijkheid. Natuurlijk moest Carla thuis komen, ze had heelemaal geen verplichting tegenover hem, dat zij de school een paar maanden vroeger verliet, deed er niets toe.
Meta bleef natuurlijk tot het eind van den cursus. Wanneer van Stavenvoorde dadelijk schreef, kon Carla immers morgen al thuis zijn. Hij zou meteen den trein opgeven, waarmee ze moest gaan en met de vriendelijke groeten aan zijn vrouw en de beste wenschen voor de oude juffrouw, liet hij van Stavenvoorde uit.
Zoo gebeurde het dat Carla een paar dagen later in den trein zat, die haar naar Holland zou terugbrengen. Ze was stom van verbazing geweest toen ze een kort briefje van haar vader had gekregen met eenvoudig het bevel om thuis te komen. Toen had ze gelachen. Alsof ze haar iets konden bevelen, nu zij hier in Brussel was.
Naar huis gaan, neen, dat deed ze niet. Over veertien dagen was er een groote fancy-fair, waarop ‘les demoiselles du pen- | |
| |
sionnat Régonville’, waren uitgenoodigd, om te verkoopen. Ze zouden allen eender gekleed zijn, eenvoudig in het wit, met een écharpe in de Belgische kleuren, maar de toiletjes waren allerliefst. 't Was een groot liefdadigheidsfeest, de heele beau-monde van Brussel werd verwacht. Opgewonden fluisterden de meisjes onder elkaar hoe zij gehoord hadden dat de koning misschien zelf zou komen, in ieder geval, de hertogin van Vlaanderen. Zoo iets zou zij opgeven, omdat Grootje ziek was, misschien wel sterven zou. Zij vond het heel naar, de tranen sprongen haar in de oogen als zij aan het oude mensch dacht, maar of zij, Carla, hier was of thuis, beter maken kon zij haar niet. Wat bezielde pa toch? Ze zou dadelijk schrijven dat zij nu niet komen kon, dat het onmogelijk was en daarmee uit.
Maar toen zij driftig een paar woorden geschreven had, kwam Meta binnen met een bedrukt gezicht en een brief in haar hand.
‘Ik vind het afschuwelijk,’ zei zij, ‘maar pa zegt dat je gerust naar huis kunt gaan, en nu zal je het wel doen ook, lees maar zelf.’
Meta's vader schreef dat hij een bezoek van den heer van Stavenvoorde gehad had en hoe hij uit diens woorden opmaakte dat Carla niet naar huis durfde gaan uit vrees dat hij 't niet goed zou vinden, dat zij de school verliet vóór de cursus was afgeloopen. 't Was zeker kiesch van het lieve kind, maar verplichting tegenover hen mocht zij heelemaal niet voelen. Nu haar tegenwoordigheid thuis zoo dringend vereischt werd, moest zij natuurlijk dadelijk gaan. 't Was jammer voor Meta, maar 't kon niet anders.
Kampend met haar tranen van teleurstelling en van ergernis omdat zij voelde in haar eigen netten te zijn gevangen, had Carla den brief gelezen, maar zij wist zich te beheerschen. In de oogen van de de Bie's, en in die van de dames en de meisjes wilde zij niet doorgaan voor een harteloos, egoïstisch schepsel, dat alleen om haar eigen genoegen dacht nu zij aan het sterfbed van haar grootmoeder geroepen werd. Dus deed zij alsof zij zich verlicht voelde door de toestemming van meneer de Bie. Ze had niet durven gaan, maar nu toonde ze zich blij dat het lieve, oude mensch niet te vergeefs zou verlangen.
En de dames en de vreemde meisjes, vol sympathie voor de lieve Carla die zoo bedroefd was over haar ‘chère bonne
| |
| |
maman’, hielpen haar pakken en brachten haar naar den trein. De engelsche pensionnaire inviteerde haar om het volgend jaar de season in Londen bij haar te komen doorbrengen, de duitsche vond dat zij zeker over en weer bij elkaar moesten komen logeeren, de italiaansche zou haar stellig komen bezoeken, als zij, zooals het plan was, met haar ouders in Holland ging reizen. En allen wenschten haar beterschap met de lieve zieke en onder tranen en handdrukjes en beloften van zoo gauw mogelijk te schrijven, stapte Carla in den coupé en was zij maar blij toen de trein zich in beweging zette en zij aan zichzelf was overgelaten.
Ze zat heel alleen, gelukkig maar, want nu ze tot een duidelijk besef kwam van wat ze verliet en wat ze in de plaats zou krijgen, werd het haar te machtig en stroomden de tranen langs haar wangen. Eerst tranen van spijt en bittere teleurstelling, omdat het nu alles uit was, alles gedaan, voorbij die heerlijke maanden van weelde en genot. Naar huis, ging ze werkelijk naar huis? Zij had zoo weinig in den laatsten tijd aan haar huis gedacht. Wanneer zij zich al eens een enkelen keer te binnen had gebracht dat het sprookjesachtige leventje van nu niet altijd duren zou, dat het kleine huis aan het onaanzienlijk grachtje met pa en ma en Grootje haar weer wachtte, dan had zij die gedachte met geweld van zich afgeschud. Zij wilde er niet aan denken. Zij voelde zich thuis in de omgeving waarin zij nu was, het kostte haar geen moeite om met de meisjes, die allen tot een veel deftiger stand behoorden dan den hare, om te gaan, om zich hun manieren en denkwijze eigen te maken. Ze voelde zich geheel hun gelijke en zij vergat dat zij 't niet was.
t'Huis, daar paste zij niet meer, een gevoel van afkeer, van walging bijna, bekroop haar als zij aan de kleine woning, aan de burgerlijke bekrompenheid, waarin zij nu weer zou moeten leven, dacht. O, dat pa haar zoo iets had aangedaan, zij vergaf 't hem niet, hij had haar diep ongelukkig gemaakt.
Eindelijk droogde zij haar tranen. Ruim een uur had zij gespoord, zij zat nog altijd alleen, maar bij ieder station kon er iemand in den coupé komen en wat zouden de menschen wel denken als zij daar zoo zat te huilen.
Uit haar reistaschje haalde zij een zakspiegeltje voor den dag en keek er in, toen glimlachte zij. De sporen van tranen
| |
| |
waren niet bij machte haar mooi gezichtje erg te ontsieren. Spoedig waren zij verdwenen; met een uiterlijk als het hare was je toch nooit ongelukkig en haar wanhopende stemming werd beter. Zij maakte het pakje, dat de dames haar hadden meegegeven open en begon met smaak wat te eten. Straks, bij de douane, zou zij een glas melk zien te krijgen. En in de kleine restauratiezaal te Roozendaal smaakte zij weer een oogenblik van werkelijk genot toen zij, heel onbevangen en natuurlijk, haar glas melk aan het buffet dronk, en de bewonderende blikken opmerkte, die zij tot zich trok. Men had haar aanbevolen om beslist in een dames-coupé eerste klasse te reizen, en dat was goed ook. Er waren een paar heeren die geen oog van haar afwendden en haar op de hielen volgden toen de deuren geopend werden en men weer kon instappen. Wat zetten ze een teleurgesteld gezicht toen ze haar zoo resoluut in haar eigen coupé zagen verdwijnen en ze haar hun beleefdheid en gedienstigheid onmogelijk konden opdringen.
Ze zat nu niet meer alleen, een oude, deftige dame met grijs haar had tegenover haar plaats genomen. Toen Carla naar het raampje ging om het te openen en beleefd vroeg of het mevrouw niet hinderde, antwoordde zij met een lieve, beschaafde stem:
‘O, in 't geheel niet, het is zulk verrukkelijk weer.’
Ja, dat was het, heerlijk blauw spande zich de strakke hemel. In groene weilanden, door kleine slootjes als breede, zilveren linten doorsneden, graasde het vee. Soms trok een troep, kleine, grappige biggetjes aan haar oogen voorbij, of zag zij de dartele sprongen van een veulen. Een groote eend zwom in het slootje langs den spoorweg, een heele rij donzige, gele kleintjes achter haar aan. In de boomgaarden bloesemden de boomen, het was alles een wonder van rose en witte pracht.
Carla voelde zich niet meer bedroefd, de bui was over. Zij keek naar de dame tegenover zich. Zeker heel mooi geweest, dat kon je nog zien, zij was heelemaal in 't zwart, maar zoo elegant, zoo deftig, als ze daar moe eens bij vergeleek in haar Zondagsche zwarte japon. Naast haar op de bank lag een reistasch van donkerbruin juchtleer met een paar initialen in zilver en een kroontje daarboven. Dus van adel. Carla brandde van verlangen om haar eens aan te spreken, maar dat ging niet, zij moest wachten tot mevrouw notitie van haar nam. En
| |
| |
dus zat ze heel stil naar buiten te kijken; in haar avontuurlijk zieltje de kansen overwegend of de kennismaking met die aristocratische reisgenoote misschien iets zou beteekenen in haar volgend leven.
Plotseling kleurde een allerliefst blosje haar wangen, want de oude dame, die het mooie, gedistingeerde meisje al lang met belangstelling had gadegeslagen, presenteerde haar chocolaadjes uit een zilveren bonbonnière.
Spoedig zat Carla te babbelen, op haar eigen onweerstaanbaar lieve manier. En..., zij speelde geen comedie, zij was heel natuurlijk en deed alleen maar wat haar aangeboren tact haar aangaf om te doen,... met een ernstig gezichtje vertelde zij dat zij in Brussel op kostschool was, het pensionaat van de dames de Régonville, maar dat ziekte in haar familie haar onverwachts naar huis riep. En op mevrouw's belangstellend vragen, verhaalde zij verder dat haar grootmama zwaar ziek lag, papa had geschreven van verval van krachten, maar 't scheen heel erg te zijn. Zij was natuurlijk dadelijk afgereisd in zoo'n onrust en zoo'n haast. O, als zij de lieve vrouw nog maar levend mocht aantreffen, groote tranen stonden in haar mooie oogen, zij kon er niet aan denken dat zij te laat zou komen.
De vreemde mevrouw, die haar een snoes vond, troostte haar met vriendelijke woorden, en Carla kwam meer en meer in de stemming waarin zij wilde zijn. Haar tranen waren echt, terwijl zij vertelde van grootje, van al het lieve en goede dat zij van haar ondervonden had, kon zij niet begrijpen dat zij boos was geweest omdat men haar thuis had geroepen. Zij vond zichzelf een ondankbaar, slecht schepsel. O, 't zou wezenlijk vreeselijk zijn als zij te laat kwam, als dat maar geen straf zou zijn voor haar harteloosheid. Wanneer het oudje nog maar wat leven mocht, zou zij alles goed maken, haar oppassen, dagen lang aan haar bed zitten, haar alles vertellen van Brussel. Toen dacht zij weer wat die deftige dame, die nu zoo vriendelijk met haar praatte, wel denken zou als zij wist dat Grootje geen ‘grootmama’ was, maar een oud vrouwtje, met een zwarte, wollen muts en afgewerkte, zwaar geaderde handen. Zij betrapte zich op den wensch dat er niemand aan het station zou zijn om haar af te halen. Als er iemand kwam, dan moest het pa zijn. Pa met zijn grijs haar en zijn fijn gezicht had toch iets deftigs, niettegenstaande zijn oud-modische kleeren, maar
| |
| |
moe, al liet zij zich mevrouw noemen, leek niets op 't geen Carla onder een dame verstond. O, zij voelde 't wel, 't was slecht om zich te schamen voor de haren, die zooveel van haar hielden, zooveel voor haar gedaan hadden. Die mevrouw sprak met haar alsof zij er zeker van was dat zij tot deftige, voorname kringen behoorde. Op haar kaartje, dat zij haar gegeven had, met het verzoek haar eens te komen bezoeken stond ‘Douairière van Vreesenburg’. Zij had ook een kaartje uit haar taschje genomen. Carla van Stavenvoorde. Over haar naam hoefde zij zich niet te schamen, die klonk niet kwaad en mevrouw keek er met welgevallen na. Als zij nu eens zei dat zij niet was, waarvoor mevrouw haar hield, dat zij op kosten van een ander in Brussel was geweest, dat haar ouders, kleine burgerluidjes waren, die in een onaanzienlijk huisje, eigenlijk in een achterbuurt woonden.
Waarom? Zij zou toch wel nooit een bezoek brengen aan die deftige dame, niet verder met haar in aanraking komen. Zij hoefde het niet te weten. Als moe haar maar niet kwam halen, maar dan nog... die mevrouw zou denken dat 't een huishoudster of een gezelschapsjuffrouw of zoo iemand was. Dat was weer een gedachte die haar 't bloed naar de wangen dreef. Zij haatte er zichzelf om, maar 't was nu toch alles gedaan, de droom was uit, zij wilde de laatste oogenblikken nog niet helder wakker worden.
De trein stoomde het station binnen. Mevrouw stond op, bood Carla de hand:
‘Dus dat is afgesproken, juffrouw van Stavenvoorde. U komt mij eens opzoeken, vertellen hoe u uw grootmama gevonden hebt?’
‘Heel graag, mevrouw.’
‘Ik heb met heel veel genoegen kennis met u gemaakt’ en mevrouw keek nog eens met welgevallen naar het mooie gezichtje.
Carla bloosde, gedurende een paar seconden, vergat zij weer alles. ‘U is erg vriendelijk, als ik mag kom ik dolgraag en heel gauw.’
Nog een handdruk en een knikje, toen verloor de aardige, oude dame zich in het gewoel en de drukte van het perron en Carla keek uit of zij iemand zag.
Ja waarlijk, daar in een hoekje, niet wetend wat te beginnen
| |
| |
onder al die menschen die hem voorbij liepen en op zij drongen, angstig speurend of hij haar niet bemerkte, stond pa. En toen zij hem zag met zijn oud, vriendelijk gezicht, ontwaakte plotseling in Carla al de teederheid die zij toch wel voelde voor de haren, kreeg zij een alles verdringend gevoel van geluk dat zij weer thuis was, vloog zij naar hem toe, sloeg de armen om zijn hals en pakte en kuste hem, zonder er aan te denken of iemand het zag, of dat het gek stond of iets dergelijks.
‘Ja, vadertje, ben je daar? O, wat ben ik blij je te zien. Zeg gauw, hoe is 't thuis? Grootje!...’
De oude van Stavenvoorde, heelemaal ontdaan en toch zoo innig gelukkig door die warme begroeting, vermocht zijn dochtertje slechts aan te staren.
‘Zoo, kindje, dat is goed, Lieveling, wat ben je groot en mooi geworden.’
‘Ja, ja,’ brak Carla haastig af. ‘Maar Grootje.’
‘Heel erg,’ stamelde pa.
‘Toch niet dood?’ Carla begon te beven en was op 't punt van in tranen los te barsten.
‘Nee, nee,’ antwoordde hij haastig. ‘Maar buiten kennis, 't loopt af. Goddank dat je er bent.’
‘Ja, laten we gauw gaan. Hebt u een rijtuig?’
‘Zeker kind. Je moe zei dat 't moest voor de koffers.’
‘Dat is goed.’
Vijf minuten later zaten zij in de rammelende vigelante, die vreeselijk hotste. Maar Carla dacht er niet aan dat zij in den laatsten tijd gewend was geweest te rijden in een coupé met banden. Ze kon bijna niet praten nu, er was een groot brok in haar keel, en ze luisterde met betraande oogen, naar 't geen pa van thuis en van Grootje vertelde.
Eindelijk hield de rammelkast stil. Moe stond aan de deur en in een oogenblik lag Carla in haar armen. Ze huilden allebei.
‘Ik wil dadelijk naar Grootje.’
‘Doe je goed af kind en bekom een beetje. Je moet eerst wat eten.’
‘Nee, nee, ik moet haar eerst goeden dag zeggen.’
‘Ach, je kunt wel een kwartiertje wachten.’
‘Ben ik dan toch te laat?’ Carla keek haar moeder aan, haar oogen wijd open gesperd en haar lippen trillend, als van een kind dat heel bang is.
| |
| |
‘Nee, ze is niet dood. Maar ze kent je toch niet. Ze ligt maar heel stil en alleen omdat ze ademhaalt, weten we dat ze nog leeft.’
Werktuigelijk liet Carla zich van haar goed ontdoen en naar de huiskamer brengen. Zij rook niet de bedompte etenslucht, die haar in haar verbeelding zoo gehinderd had. Ze zag ook niet al het leelijke, burgerlijke. Ze voelde alleen het bekende van de dingen om zich heen. Met moeite trachtte ze iets te eten van 't geen moe haar voorzette.
‘Ligt ze nu heel alleen boven?’ vroeg ze zacht.
‘Ja kind, je pa en ik gaan om de vijf minuten kijken, maar ze merkt er niets van.’
‘Hoe lang is ze zoo?’
‘Eergisteren morgen kende ze me nog en heeft ze na je gevraagd.’
Eergisteren morgen,... dus als ze dadelijk na ontvangst van haar's vaders brief gegaan was, dan had ze 't oude mensch nog gelukkig kunnen maken door haar komst. 't Was of haar keel werd dichtgeknepen en zij schoof het bord met eten terug.
‘Ik wil nu liever naar boven,’ bracht zij met moeite uit. Carolien stond op. Wat was 't kind toch een engel, ze hadden nooit geweten dat zij eigenlijk zooveel van Grootje hield, maar zij, Carolien, wist het wel... een hartje van goud.
Voor de deur van de ziekenkamer keek Carla haar moeder hopeloos aan.
‘Ik ben bang,’ stamelde zij, met vale lippen.
‘Wel nee schat. 't Is niet akelig. Het is net of ze slaapt.
Moeder opende de deur en trok Carla mee naar 't groote bed, dat aan Grootje was afgestaan, sedert zij zoo erg ziek was. Voorzichtig schoof Carolien de gebloemd sitsen gordijnen open en wenkte het meisje. De avondzon wierp haar schuine stralen op het bed en verlichtte het kleine, grauwe gezichtje van het oude mensch. Grootje, heelemaal stil, het kopje ten halve verborgen onder de strook van de groote nachtmuts. De oogen half gesloten, de mond open en een zwakke, reutelende ademhaling als het enkele bewijs dat er nog eenig dierlijk leven in de roerlooze gedaante was.
Carla kwam dichtbij en keek. Neen, Grootje was niet veel veranderd en akelig was 't ook niet. Alleen maar, de slappe wangen met de tallooze rimpels leken nu wel van leer, het
| |
| |
oude, magere vrouwtje was zoo uitgedroogd dat zij alle gedachten aan leven buitensloot.
Carla had nooit iemand gezien die heel ziek was, zij huiverde, bang voor het denkbeeld van den dood. Een onwezenlijk gevoel kwam over haar. Zij wist nauwelijks waar zij was en dacht: Zou iedereen die sterven moest er zóó uitzien, zoo gauw, zoo tanig als een bruin pippelingetje? Moest zij ook zoo worden? Zouden haar rozenwangen er eenmaal zoo uitzien, als gehouden uit groezelig, bruine steen?
De stem van haar moeder bracht haar weer tot de werkelijkheid terug.
‘Zóó ligt ze nu al meer dan een dag. Ach, als ze je nu nog maar es effen kon goeden dag zeggen.’
Carla deed zich geweld aan en raakte even het bruin gele wangetje der stervende aan: ‘Grootma,’ lispelde zij.
Maar er kwam geen beweging in het kleine, ineengeschrompelde figuurtje.
Carolien zuchtte.
‘We zullen maar weer naar beneden gaan. Ze heeft er toch geen weet van.’
Toen ze weer kwam kijken was de mummie nog onveranderd, maar de perkamenten lippen gaven geen doortocht meer aan de reutelende ademhaling. Carla durfde er niet naar zien, maar Carolien boog zich heelemaal over het oudje. Toen nam zij een doek en bond die om den geopenden mond.
‘Afgeloopen,’ zei zij strak.
Het kind begon bitter te huilen. Haar moeder bracht haar naar haar kamertje en terwijl zij en van Stavenvoorde met de doode bezig waren, zat Carla op den rand van haar bed. Een heftig zelfverwijt doorschokte haar. Grootje, die altijd zooveel van haar gehouden had, Grootje, die haar geheele kindsheid verhelderd had door allerlei kleine genoegens, was dood. Zij had naar haar verlangd, gesmacht en gehoopt dat het kleinkind zou komen, en geen enkelen dag van genot had die aangebeden kleindochter voor haar willen opofferen. Vreemde drang had haar eindelijk, te laat, aan het sterfbed gebracht. Maar ze had toch niet geweten, dat het zoo erg was. Ze dacht immers alles goed te kunnen maken met een kus en een liefkoozing, als ze weer thuis kwam. Nu kon ze niets, niets meer vergoeden. Nu
| |
| |
durfde ze niet eens meer naar het verschrompelde menschje gaan zien, nu was het alsof het kleurlooze mummelmondje van de doode nog het verwijt zou uitspreken, dat de levende haar bespaard had.
|
|