straatsteenen. ‘Een mooie dag om te reizen,’ mompelde hij, ‘'t kind treft het.’ Boven hoorde hij gestommel. Grootje en Carolien waren ook al op en 't duurde niet lang of hij hoorde zijn vrouw aan de trap roepen. Hij moest boven komen en haar helpen Carla's koffers naar beneden te brengen.
De trap was smal en steil en 't ging niet gemakkelijk, maar ofschoon hij onhandig was en de verf van de treden stootte, Carolien zei niets, 't was alsof zij 't niet zag en toen de koffers beneden stonden en pa een beetje beteuterd naar een groot stuk kalk keek, dat uit den muur was gevallen, glimlachte zijn vrouw.
‘'t Doet er niet toe, je hebt me best geholpen, dank je.’
En nog vóór van Stavenvoorde wist of hij zich verwonderen moest over Carolien's ongekende zachtmoedigheid, overstelpte hem weer de droeve zekerheid, die hem dien morgen toen hij wakker werd, plotseling als een looden gewicht gedrukt had, de zekerheid dat het kind wegging.
Zwijgend ging hij tegenover zijn vrouw en grootje aan tafel zitten. De vingers van het oudje trilden zóó dat zij den halven inhoud van haar kopje thee in haar schoot stortte, met een schuinen blik op haar dochter veegde zij het met haar servetje af, maar Carolien merkte niets.
De stilte werd benauwend. Pa kon het niet meer uithouden, hij moest iets zeggen.
‘Hoe laat komt het rijtuig?’
Grootje keek op het eikenhouten klokje op den schoorsteen, maar haar oogen staken, zij zag niets, al had ze haar bril op.
‘Over een half uur,’ zei Carolien dof.
‘Waarom komt ze dan niet beneden? Is ze nog niet klaar?’
Jawel, daar hoorden ze haar lichten voetstap en kwam ze binnen. Even was het alsof de blijde uitdrukking van haar stralend gezichtje verstrakte toen zij de drie menschen zoo zwijgend, zoo terneergeslagen, zoo droefgeestig zag zitten. Toen lachte ze weer:
‘Zetten jullie niet zulke begrafenis gezichten. Ik ga niet naar Indië.’
‘Nee,’ zei Carolien, als ontwakend uit haar gepeins en, plotseling kwaad op haar moeder en haar man omdat die zich evenmin goed konden houden, beet zij hen toe:
‘Stellen jullie je niet zoo an,’ 't kind heeft gelijk.’