| |
| |
| |
V.
‘Een ongeluk komt nooit alleen,’ zei Carolien lachend ‘maar een geluk ook niet.’
Zij had in de loterij gespeeld met een kennis. Dat deed zij sedert jaren, nog nimmer hadden ze iets gewonnen, ook niet verloren, altijd quitte, want wagen, daar bedankte ze voor. Maar nu kregen ze ieder zeventig gulden, zoo maar vrij geld, dat je in den schoot werd gegooid. Als dat geen buitenkansje was! En 't viel op een gloeiende plaat. Al zat 't kind knap in de kleeren, ze had nu toch een heele boel noodig, waar anders geen sprake van geweest was en met die zeventig gulden deed mevrouw van Stavenvoorde wonderen.
Er volgde een heerlijke tijd voor moeder en dochter. De vacantie was begonnen en een paar middagen achtereen gingen zij samen boodschappen doen en alles koopen wat zij dachten noodig te hebben. O, het genot van in de winkels uit te kiezen en zich omringd te zien van lint en kant en neteldoek en galons en licht gekleurde stoffen. Al waren 't dan ook niet de sjiekste magazijnen waar zij kochten, er was moois genoeg om Carla te doen droomen en zich te verliezen in bespiegelingen hoe zij zich later, als zij eens rijk was, zou kleeden. Het meisje legde een aangeboren goeden smaak aan den dag waarover Carolien verstomd stond.
Dan kwamen de heerlijke avonden. Eindelooze besprekingen en beraadslagingen hoe of alles zou gemaakt worden. Zelfs grootje stelde er belang in en ofschoon haar meening door ma en Carla meestal slechts met een licht schouderophalen of een spottend lachje werd aangehoord, de heele stemming was te prettig om aan twisten te denken. Pa genoot, want zonder aanmerking te maken, liet men hem heele dagen in zijn heiligdom, waar hij in zijn hemdsmouwen zat te componeeren.
In de morgenuren had hij zelfs de vrije beschikking over de
| |
| |
piano, en trachtte hij zijn onbeholpen fantasieën vasten vorm te geven zonder dat Carolien hem verweet dat hij haar gek maakte met zijn afschuwelijk gehamer. Wel deed het hem leed dat Carla, de keeren dat hij haar vroeg om eens met hem naar de muziek in het bosch te gaan, weigerde. 't Was nooit een genot voor haar geweest om met pa om de tent te wandelen, waar haar vriendinnen, met hun ouders, binnen gingen. Nog erger vond zij het om voor een dubbeltje op de stoeltjes tezitten, zooals zij wel eens gedaan hadden, wanneer grootje er bij was. Maar nu, nu zij op 't punt stond om naar een kostschool te gaan, waar zelfs meisjes van adel waren, ging dat toch heelemaal niet. Pa's teleurgesteld gezicht deed haar wel pijn, vooral omdat zij nu zoo spoedig wegging, maar zij stelde zich tevreden door zich voor te houden, dat het geen uitvlucht was, die zij verzon. Zij had het waarlijk te druk en haar tijd te veel noodig.
Dat was waar, heele avonden zat zij met ma te naaien. Zij hielp nu zoo ijverig mee dat moeder en grootje dikwijls vonden dat zij te veel deed. 't Was niet goed voor zoo'n jong ding om uren achtereen te zitten pikken, ze moest meer de lucht in, anders werd ze nog bleek en akelig vóór zij heenging. Maar Carla was onvermoeid. In de warme Augustusavonden, als de lamp al vroeg werd aangestoken om maar meer te kunnen afdoen, klaagde zij niet over de ondragelijke hitte, waaronder de twee anderen gebukt gingen. Zij lachte als moeder zuchtte en zich herhaaldelijk het gezicht veegde, als grootje puffend de linten van haar muts losstrikte. Zij had het heelemaal niet warm, je moest er maar niet aan denken, dan voelde je 't niet. Nooit was haar kleur frisscher geweest, haar oogen glansden als sterren in haar mooi, jong gezicht, en haar heldere welluidende lach klonk als een zilveren klok door het huisje.
Haar eenige uitgang was naar de Bie, waar zij steeds dolgraag heenging. Meneer was tegenwoordig altijd aardig, heelemaal niet meer handtastelijk, hoogstens kneep hij haar eens in de wangen, of klopte haar op den schouder. Zij dacht bijna nooit meer aan dien avond, toen hij haar verschrikt had. Soms, als zij hem aankeek, zijn bleek gezicht met den langen, rossen knevel en die gluiperige oogen zag, werd zij er op een onaangename manier aan herinnerd, maar dan vond zij zichzelf ondankbaar. Eens had zij aan haar moeder gevraagd hoe zij
| |
| |
meneer de Bie vond. Carolien antwoordde dat hij iemand was met een voornaam uiterlijk, zoo iets deftigs, en toch zoo vriendelijk, zoo gewoon, je kon wel zien dat hij een bijzonder fijne man was. Het zou dus wel aan haar, Carla, liggen.
Voor den grooten spiegel in haar kleedkamer stond Meta de Bie. Op den grond lag de naaister geknield en spelde de nieuwe japon hier en daar op.
Mevrouw de Bie zat aan de tafel, die overdekt was met gazen stoffen, galons, stalen van lint en fluweel. Met welgevallen keek de moeder toe. Haar dochter was heelemaal niet mooi, dat wist ze wel, ze had de fletsche, bleeke tint van haar vader en ook het wat vettige haar, niet rood en niet blond, maar van een onbestemde, niets zeggende kleur. De oogen alleen waren heel anders, die blikten vriendelijk, open en zacht. Het figuurtje was nog niet geheel ontwikkeld, maar 't zou nooit goed geëvenredigd worden, daartoe waren de schouders te smal en de heupen te breed. Heel moeielijk om haar goed te kleeden. Alles wat Meta droeg was uit een eerste confectiezaak afkomstig en 't kostte handen met geld, zonder dat altijd een voldoend resultaat bereikt werd.
Maar nu waren moeder en dochter tevreden. Dit mooie, licht grijze kleedje waarover een glans van parelmoer speelde, stond goed en het was elegant gemaakt, de coupe bleek uitstekend en verborg de tekortkomingen van het schrale lichaam.
‘Vindt u 't mooi ma?’ vroeg Meta, zich met een blijde uitdrukking op het gezicht om en om draaiend.
‘Ja kind, ik ben heel tevreden. Is de lengte van de rok zoo overal goed gelijk juffrouw?’
De naaister stond op, nam de spelden uit haar mond en de drie vrouwen keken met critische blikken in den spiegel.
‘Er mankeert niets aan, mevrouw, de japon staat de juffrouw prachtig. Zoo echt gedistingeerd, eenvoudig en toch heel sjiek, bepaald beeldig.’
‘Ja,’ knikte mevrouw de Bie, en lachend: ‘maar 't mag dan ook wel, 't is heusch alles duur genoeg.’
‘O, dat moet u niet zeggen,’ hernam de naaister ijverig. 't Cachet en de coupe moeten ook betaald worden. Dit is iets aparts. Zoo als de juffrouw er nu uitziet, zult u niet licht een ander jong meisje zien.’
De deur ging open. Geen van drieën hadden zij hooren klop- | |
| |
pen en met een vroolijk: ‘Ik mag zeker wel binnenkomen,’ vertoonde Carla zich op den drempel.
Daar stond ze in het warme licht van den Augustusdag, dat door de tullen gordijnen heendrong. De zon deed het blonde haar als goud schitteren en overgoot het heele figuurtje met glans. Wat was ze mooi in haar eenvoudig blauw linnen kleedje, met breed engelsch borduursel versierd; zóó oneindig veel mooier dan Meta in al haar pracht dat mevrouw de Bie plotseling een gewaarwording kreeg alsof een nijdig insect haar stak en de angel zich diep en pijnlijk boorde in haar vleesch.
Zij had Carla graag mogen lijden. Dat haar man niet ongevoelig was voor de bekoorlijkheden van het kind, deed geen afbreuk aan haar genegenheid. Integendeel, zij beschouwde Carla met een zeker soort van medelijden, omdat zij jong, mooi, lichtzinnig en onbemiddeld was. Nooit was het haar zóó opgevallen dat haar eigen dochter overschaduwd werd door haar vriendin, dat de uiterlijke tekortkomingen van haar kind een schril contrast vormden met de lieftalligheid van de andere. Een gevoel van afgunst, van angst, dat Meta er door zou lijden, dat die vriendschap een bron van verdriet voor haar zou worden, maakte zich van haar meester; zij moest zich geweld aandoen om het meisje op haar gewone vriendelijke manier te groeten.
‘O,’ riep Carla, die dadelijk met groote, begeerige oogen naar al de mooie toiletartikelen had gekeken, ‘wat een beeldige japon Meta! Wat snoezig, prachtig!’
Gevlijd en lachend keek Meta in den spiegel, toen naar haar vriendin. Zij was niet jaloersch, ook heelemaal niet ongelukkig door de wetenschap dat zij niet mooi was. Zij vond zichzelf heel gewoon, zooals de meeste meisjes. Carla, nu ja, die was nu eenmaal bijzonder, daar kon niemand zich mee vergelijken. Zij was er trotsch op de vriendin te zijn van zoo'n mooi meisje, iets van dien glans straalde toch ook op haar.
‘Vin je?’ vroeg zij, ‘ik ben blij dat je 't mooi vindt, maar jij hebt ook een keurig toiletje. Kijk eens ma.’
‘O, niet te vergelijken met jou,’ lachte Carla. ‘Mijn japon hebben we thuis zelf gemaakt.’
‘Kind, hoe is 't mogelijk?’ zei mevrouw de Bie, ondanks haar opwelling van afgunst, met oprechte bewondering. ‘'t Ziet er uit alsof 't uit een eerste magazijn komt.’
| |
| |
De naaister trok de mondhoeken naar beneden.
Carla zag haar spijtig gezicht in den spiegel.
‘Ma zal 't prettig vinden als ik haar vertel dat u 't netjes vindt,’ zei zij tot mevrouw de Bie. ‘'t Is anders dood eenvoudig, mijn heele japon, kant en klaar kost maar f 9.50.’
Moeder en dochter sloegen de handen ineen. De naaister pakte haar boeltje in een groote doos en hielp Meta voorzichtig het nieuwe kleedje uittrekken.
Carla keek toe, zij was tevreden, want zij zag er in haar goedkoope, eigenhandig gemaakte jurk veel liever, zelfs veel sjieker uit dan Meta in een toilet, dat minstens tienmaal zooveel kostte. Maar de gedachte, welken indruk zij wel maken zou, als zij de middelen had om zich zoo mooi te kleeden als haar vriendin - vergalde toch even haar voldoening. Zij vond 't jammer dat 't zoo ongelijk verdeeld was. 't Had omgekeerd moeten zijn. Zij zou zich nooit op haar plaats voelen in bekrompen omstandigheden. Voor die goede, lieve Meta maakte dat zooveel niet uit, die zou ook wel gelukkig zijn als zij arm was.
Toen ze een uurtje later weer op straat liep, vond ze 't alles toch heerlijk. Haar hartje zwol van voldane ijdelheid bij het zien der vele, bewonderende blikken, die zij tot zich trok. Het was prettig om in de volle straten te loopen en te merken dat de menschen je aankeken en je mooi vonden. Mooi zijn, daar ging toch niets boven. Zij bedacht juist of zij zou willen ruilen met Meta die leelijk en rijk was en kwam tot het besluit van niet, toen iemand haar op den schouder tikte.
't Was meneer de Bie, die haar in de verte gezien en hard geloopen had om haar in te halen. Hij hijgde een beetje.
‘Wel Carla, zoo aan 't wandelen en alleen?’
‘Ik kom van uw huis, meneer. Meta kon niet meegaan. De naaister was er. Maar 't is zulk mooi weer, ik loop nog maar een straatje om.’
‘Daar heb je gelijk in. Ik kan wel een eindje met je meegaan. Ga je den Vijverberg over?’
Hij sprak zoo onbevangen, wist zijn bewondering voor het mooie kind zoo te beheerschen dat zij volkomen op haar gemak naast hem liep.
Zij gingen langs het water dat tintelde en schitterde in het zonlicht. Zij bewonderden het eilandje met zijn weelde van
| |
| |
hoogopgaand groen, de zilveren zwanen, de witte en bonte eendjes, de mooie gebouwen aan den overkant, die zich spiegelden in de kabbelende, glinsterende golfjes. Toen spraken zij over haar aanstaand vertrek en dat het wel een groote stilte zou zijn thuis.
Meneer de Bie en zijn vrouw vonden het ook heel naar om Meta te moeten missen; hij kon zich begrijpen dat Carla's ouders er tegen opzagen. Zij had hem nog nooit zoo aardig gevonden en zij keek zelfs met vertrouwen in zijn loensche oogen.
‘Ga je even mee bij Monchen een plombière eten, Carla? 't Is zoo warm.’
Haar oogen schitterden. Ze was dol op ijs en ze kreeg 't bijna nooit. En dan lokte 't haar aan om naar Monchen te gaan met iemand als meneer de Bie, want hoe leelijk zij hem ook vond, sjiek in kleeding, houding en voorkomen was hij zeker.
‘Ik wil heel graag,’ zei zij, ‘als 't niet te laat wordt.’
‘O neen, we zijn er toch vlak bij.’
Het deed goed van uit de warme, zonnige buitenweg in de koele achterkamer van den deftigen suikerbakkerswinkel te komen. Er waren nog al menschen, fraai gekleede dames, een groepje jongelui, en in het achterzaaltje nog eenige heeren.
Iedereen keek toen het opvallend mooie meisje binnenkwam. Carla zag hoe een paar dames elkaar met de oogen toewenkten. De Bie glimlachte en deed alsof hij niets merkte.
Hij bestelde een plombière en gebakjes. Zij babbelde vroolijk en al wist zij dat de menschen naar haar keken, zij deed heel gewoon en natuurlijk. Haar aangeboren bevalligheid en haar instinct om te behagen behoedden haar voor aanstellerij of gemaaktheid. Inmiddels genoot zij van haar ijs, waarvan zij heel kleine hapjes nam, die zij met een verrukt gezicht tegen haar verhemelte deed smelten.
Adolph de Bie zag haar lachend aan.
‘Ik geloof dat een goed leven je best zou lijken, kleintje.
Zij zuchtte.
‘Ja, 't moet heerlijk zijn om rijk te wezen. Als ik eens een wensch mocht doen, geloof ik dat ik heel veel geld zou kiezen.
‘Zou je niet liever gelukkig zijn?’
‘Dat ben je van zelf als je rijk bent,’ vond Carla naief. ‘Ik bedoel niet een beetje geld hebben, maar schatrijk zijn. Dat je
| |
| |
b.v. mooie reizen kan maken, in een prachtig huis wonen, ergens buiten een groot kasteel bezitten met een park en weiden, moestuinen en plantsoenen. Equipage houden, en rijke toiletten dragen. Als je dat allemaal hebt, dan blijft er toch niets meer te wenschen, dan kan je alles doen wat je wilt en dan ben je gelukkig.’
Zij had een kleur gekregen van opwinding over het heerlijke visioen waarin zij zich al pratend verdiepte.
‘Wie weet wat er voor jou nog is weggelegd,’ antwoordde hij glimlachend. ‘Maar dat zeg ik je, doen wat je wilt, dat kan je niet, zelfs al ben je nog zoo rijk. Misschien zal je dat nog wel eens ondervinden.’
‘Ik wou dan toch maar vast dat ik het was,’ lachte zij schaterend en toen bedaarder: ‘Maar ik ben nu toch ook heel gelukkig, want ik vind 't zalig om met Meta naar Brussel te gaan.’
‘Dat is best, maar nu moet ik weg.’
Toen hij betaalde keek hij langs de toonbanken waarop allerlei heerlijkheden, prachtige doozen en fijne bonbons lagen uitgestald. Hij koos een groote, wit satijnen doos, met een fluweelen roos op het deksel en met breede, zilverig door-regen linten vastgestrikt. Hij liet haar vullen met de uitgezochtste lekkernijen en de juffrouw wikkelde haar voorzichtig in zacht vloeipapier. Carla keek met vaag begeerige blikken, zij had niet het minste idee dat de doos voor haar was en zij werd vuurrood van plezier toen de Bie haar 't pakje overreikte met een:
‘Hier Carla, een aandenken aan onzen prettigen middag.’
‘Maar meneer, is dat heusch voor mij?’
‘Natuurlijk, dacht je dat ik voor iemand anders bonbons zou koopen als ik met jou ben? Snoep nu maar eens, maar niet alles tegelijk opeten, hoor.’
Hij sprak quasi vermanend, als tegen een kind.
Toen gaf hij haar de hand, nam zijn hoed af en verwijderde zich, want Carla ging den tegenovergestelden kant uit. Maar nauwelijks had zij een paar schreden gedaan, of hij keerde nog even terug.
‘Zeg Carla,’ zei hij heel onverschillig, zonder haar aan te zien, ‘je moet bij mij thuis maar niet vertellen, dat we samen ijs gegeten hebben. 't Zou Meta zoo spijten dat ze er niet bij is geweest. Als zij 't niet weet, heeft ze er geen leed van. Nu adieu.’
| |
| |
En voor zij iets kon antwoorden was hij verdwenen.
Hij liep nu heel haastig.
De eerste minuten drong, hetgeen hij gezegd had, eigenlijk niet tot Carla door. Toen kreeg ze een onaangename gewaarwording. Waarom mocht Meta en haar moeder niet weten dat zij meneer de Bie was tegengekomen en dat hij haar op een plombière getrakteerd had? Dan mocht zij ook natuurlijk die mooie doos niet laten bekijken, en dat zou zij juist zoo prettig hebben gevonden.
Omdat 't Meta zoo spijten zou? Ach kom, die at zoo dikwijls ijs, en bonbons kon zij krijgen zooveel zij wilde. Nee, dat was 't niet. Zou hij niet voor zijn vrouw willen weten dat hij zooveel geld uitgaf, want de doos was heel duur? Zij had hem met een paar goudstukjes zien betalen. Eigenlijk wou ze nu maar dat ze niet met hem mee was gegaan. Haar plezier van de mooie doos met lekkers was er alweer af. Als zij 't ding eens weggooide! Maar dat was toch al te gek. Daar had niemand wat aan. Ze zou 't niet eens aan meneer de Bie kunnen zeggen, want al vond ze daartoe nog de gelegenheid, dan zou hij haar met een heel verwonderd gezicht vragen waarom zij dat gedaan had en zij wist wel dat zij dat nooit onder woorden zou kunnen brengen, 't was haar zelf niet eens heel duidelijk. Daarenboven 't zou vreeselijk jammer zijn, want de bonbons waren heerlijk.
Waarschijnlijk had hij er niets mee bedoeld. 't Kon ook wel zijn dat mevrouw 't niet goed zou vinden wanneer zij hoorde dat hij Carla nu weer zoo'n mooi cadeautje had gegeven. De menschen betaalden dat dure schoolgeld toch ook. In zijn goedigheid had hij daar zeker niet aan gedacht en plotseling moeten toegeven dat hij overdreef en dat hij daar niet graag thuis voor wilde uitkomen, nu, daar stak geen kwaad in.
Zoo zou het wel zijn en Carla, volkomen tevreden met die oplossing, begon weer vlugger te loopen. 't Was toch wel een prettige middag geweest en 't zou heerlijk zijn als zij van avond gezellig bij elkaar zaten en zij met haar fijne bonbons voor den dag kwam. Ze hadden nooit zoo iets geproefd. Wat zouden ze de doos mooi vinden. Bij haar thuis hoefde ze er ten minste geen geheim van te maken.
|
|