| |
| |
| |
VIII. Professor.
Ja, Beets was 13 September 1874 zestig jaar oud geworden; maar op dien jaardag mocht hij wel zeggen:
want het bloed in de wangen, de gloed in de oogen, de moed in den boezem waren niet ontweken en:
't Hoofd nog ‘fix und fertig’.
Zijn loopbaan scheen echter haar einde te naderen: nog enkele jaren en Utrechts oudste predikant zou emeritus worden. Toen kwam voor velen onverwacht, 't meest voor hem zelf, de benoeming tot hoogleeraar in de theologische faculteit als opvolger van ter Haar. In 1853 had hij geweigerd naar de Kaap te gaan ‘ten behoeve van een jongelingschap van Nederlandsche taal en bloed, maar over wier hoofd de Nederlandsche vlag niet waaide’; in 1855 te Leiden, in 1859 te Utrecht was zijn naam meer dan terloops genoemd; in 1875 dacht niemand er meer aan.
Toen ging de mare door het land: Beets is professor te Utrecht geworden. Geleerden meesmuilden; wat zou er van de ‘brandende quaesties’ der ‘vakken’ terecht komen? Deze mensch wist immers niets van de heilige kritiek, en bedroefd weinig van wijsbegeerte; en zulk eenen zou men historie en moraal toevertrouwen! Inderdaad bleek al dadelijk bij zijn oratie dat Stuart Mill hem volkomen koel
| |
| |
liet. Men vroeg waaraan deze benoeming te danken of te wijten kon zijn; en het verluidde dat Curatoren ditmaal de ‘eischen der wetenschap’ geringer hadden geacht dan de aanwinst van een groot man. Ook mompelde men iets van persoonlijken invloed des Konings: Willem III had immers voor eenige jaren bij een maaltijd in Groningerland gevraagd waarom meneer Beets geen professor was, en aan de invloedrijke heeren die mede aanzaten gezegd dat zij maar moesten zorgen dat hij het werd. Zoo praatte men heen en weer; dat de oude Hildebrand professor moest zijn wilde er bij velen niet in, want in ons dierbaar Nederland is men nogal eens bang voor geest; en dat een eerste voorwaarde voor degelijkheid is ‘volstrekt niet aardig’ te zijn: dat had de Génestet al goed gezien.
In elk geval: Beets was professor. Zijn ambtgenooten, Doedes en van Oosterzee, medestanders van vele jaren, begroetten hem hartelijk, de laatste op zijn wijze ‘verbaasd, verrast, verblijd’, want ook zij hadden dit niet beraamd. In den lande was bij velen meer toejuiching en goedkeuring dan gemeenlijk het geval is bij de benoeming van een hoogleeraar. De studenten gevoelden al spoedig dat wie tot hen kwam ‘met vreugde en goeden moed’, een hart meebracht ‘dat niet oud is en zijn eigen jeugd niet heeft vergeten’.
En Beets zelf? Wanneer een leerstoel hem welkom ware geweest: nu niet meer en niet deze. Hij verklaart dat de opdracht hem ‘eerst met schrik vervuld’ had. Doch hij was voor den aandrang gezwicht. Ook zal hij wel gevoeld hebben dat het opslaan van een nieuwe bladzijde in zijn levensboek èn zijn persoon èn zijn invloed zou verjongen. Met zestig jaar iets nieuws te beginnen: het is een zegen van God, zoo er kracht en moed in voorraad zijn. En die had Beets. Hij aanvaardde het ambt zooals hij het kon aanvaarden. Hij werd met zijn ruim zestig jaren professor niet om wat hij nog worden kon maar om wat hij was. Had men hem zoo begeerd, gemeend dat de man die hij was ten zegen kon zijn:
| |
| |
welnu, hij zou het beproeven. Ieder kon met de Curatoren ‘volkomen op de hoogte zijn ook van hetgeen ik ‘niet ben’. Hij was niet dwaas genoeg om te trachten een ander te worden; hij had te veel tact om van dien achterstand telkens te spreken. Ieder kon en moest weten dat professor Beets aangesteld was niet als geleerde maar als leidsman. Hij besefte ten volle dat hij aan inzicht en wijsheid iets te geven had dat het ontvangen waard was.
Over zijn professoraat schrijft hij na zijn aftreden 7 Juli 1884 aan Hasebroek:
‘Dank, mijn waarde Jonathan, voor uw deelnemend schrijven. Ja, ik heb als professor gedefungeerd, het laatste college gegeven, het laatste examen helpen afnemen - in mijn gevoel tot het laatst toe wat kracht van lichaam en geest betreft, nog dezelfde als voor 9 jaren bij het begin, maar wel wat rijker in kennis van hetgeen tot de vakken, die ik onderwezen heb, behoort. Toen ik het ambt aanvaardde, waartegen ik mij zoolang mogelijk verzet had; maar men plaatste mij ten slotte voor het fait accompli der benoeming; toen ik het ambt aanvaardde, was het, in mijne een-en-zestigste levensjaar, voor mij te laat om mij te begeven tot bronnenstudie, om mij te voegen naar de echt wetenschappelijke methode; maar ik heb gedacht dat de levenservaring van een zestiger datgene was wat ik op jongere geleerden vooruit had, en dit mijn eigenaardig kapitaal waarmede ik in de behandeling der Kerkgeschiedenis en Zedekunde vooral woekeren moest; en ik ben mij bewust mijne kracht gezet te hebben op hetgeen mijn gave was. Zooveel is zeker, dat ik met genoegen en, naar ik van tijd tot tijd ondervonden heb, ook niet zonder vrucht geprofessord heb. Van het college der Ethiek heb ik ten minste iets weten te maken dat bezocht werd en gaarne werd gehoord. En nu otium, zooals gij voorzegt cum labore. Inderdaad ik heb nog vele pijlen op mijn koker, die daarin al lang om uitvliegen gerammeld hebben. Of ik voldoen zal aan het verlangen om
| |
| |
mijne aanteekeningen over Ethiek uit te werken is nog zoo heel zeker niet; schoon ik er ernstig over denken wil. De geest getuigde bijzonder goed bij de mondelinge uitbreiding mijner schets, in het medewerkende verkeer met mijne toehoorders, maar of die schets ook zoo wel zal willen gaan leven, in de stilte der studeerkamer - daarvan zal de proef nog moeten genomen worden en misschien mislukken.’
Wij zien hoe klaar Beets alles had overwogen, en zijn ‘kracht gezet op hetgeen zijn gave was’. Hij minacht geenszins, hij ziet hoog op tegen wat hij mist, ‘bronnenstudie’ en de ‘echt wetenschappelijke methode’; het is stellig beter op deze wijze ze te missen dan zich te verbeelden dat men ze bezit. Overtuiging en goede smaak beide houden Beets terug te smalen op wat hij niet heeft; maar dat bij uitsluitend beoefenen der wetenschap onze geestelijke mensch schade kan lijden heeft hij wel ingezien: ‘zou bij toeneming van licht de kracht ons gaan ontsnappen?’ zoo vroeg hij in zijn oratie, en in een zinsnede als deze ligt de afdoende rechtvaardiging van een academische werkzaamheid als de zijne.
Deze redevoering over Karakter, karakterschaarschte, karaktervorming waarmede hij optrad en die over Groote mannen en ware grootheid die hij drie jaar later als rector magnificus op den Dies der hoogeschool uitsprak zijn te bekend dan dat ik ze hier zou behoeven te ontleden. Zij zijn overrijk aan schoone denkbeelden en snedige opmerkingen. Men behoeft slechts zonder opzet op te slaan om woorden te vinden als deze: ‘ongeloof in de kracht van beginselen gaat met schromelijk bijgeloof in het vermogen van wetten, maatregelen, uitwendige inrichting gepaard’; of: ‘men wil alles spoedig, veel gelijktijdig, dikwijls, wat het laatste zijn moest, het eerst’. Ook hier de oude humor: ‘een specialiteit, een capaciteit, een sommiteit wellicht, in ieder geval een persoonlijkheid wil zij (de eeuw) in hem erkennen, en is hij waarlijk door zijn karakter iets groots, zij beschrijft hem als de representatie eener idee; hetwelk metterdaad nogal
| |
| |
veel is, waar God Almachtig het hier en daar met den veelbeteekenenden naam van de orde van zaken voor lief nemen moet!’
Doch waar zou ik het einde vinden wilde ik voortgaan met citeeren, terwijl ik in slechts drie bladzijden der eerste rede reeds zooveel vond? De beide oraties loopen parallel, zij vallen niet in herhalingen maar vullen elkander in meer dan één opzicht aan. Het is moeilijk te zeggen welke hooger staat. Mij dunkt dat van de eerste èn de deugden èn de leemten grooter zijn. In beide vinden wij des schrijvers lange zinnen, in die over karakter zijn die perioden meer schematisch geordend, met opsommingen en indeelingen, 't geen de hoorders en lezers soms wat vermoeit. Daartegenover staan in de eerste de forscher grepen, schoon de tweede de schoone kenschets heeft van het genie, en het in de eerste slechts aangeroerde onderwerp van een ‘kind des tijds’ fijn en waar uitwerkt. Waar van den spreker in de eerste verwacht wordt dat hij de stroomingen der eeuw teekenen zal, is het zonder twijfel ten hoogste te prijzen dat hij dit naar het leven doet; maar wij missen den achtergrond van kennis der nieuwere wijsbegeerte. Doch zulk een kennis die voor studie veil is, heeft geringere waarde dan het geestelijk inzicht in menschen en toestanden. Wel was de ‘belangwekkende jongelingschap’ of ‘edelaardige jongelingschap’ om zulk een leermeester te benijden.
Het slot der oratie over Groote mannen brengt de lijkrede in herinnering in 1715 gehouden op den ‘grooten koning’ Lodewijk XIV waarbij van zelf die gansch eenige ‘kring van groote mannen, die zich om hem bewogen en die hun glans op hem geworpen hadden’ voor den geest komt. Beets somt ze op. ‘Welke gestalten, welke herinneringen! Maar Massillon hief zijne stem op en zeide: God alleen is groot’. Zulk een greep schijnt natuurlijk, van zelf komend: inderdaad is hij zeldzaam. Wie hem vindt staat op de hoogste sport als redenaar. Oraties als deze twee
| |
| |
van Beets blijven niet begraven in academische jaarboeken. Zij behooren tot de Nederlandsche letteren; zij behooren door haar inhoud ook tot de evangelieprediking.
Reeds in het derde jaar van zijn hoogleeraarschap bekleedde Beets, naar de toenmalige regeling der toerbeurten, het rectoraat. Hij trof juist het gewichtige eerste jaar waarin de nieuwe wet op 't Hooger Onderwijs in werking was getreden: in het verslag van de lotgevallen der hoogeschool bij de overdracht van het rectoraat kon hij de indrukken ‘niet in alle opzichten even onbepaald gunstig’ noemen, ‘hetzij dan dat dit aan het nieuwe als verandering, hetzij het aan het nieuwe als geen verbetering toe te schrijven zij’, waaromtrent het oordeel aan rijpere ervaring verblijve. Het jaar bracht den rector vrij wat ongewone beslommeringen; hij kweet zich met de hem eigene nauwgezetheid en waardigheid van zijn taak, die hem stellig niet ongevallig was. Als rector het leven der universiteit geheel mede te leven, met de vertegenwoordigers der verschillende wetenschappen in nadere aanraking te komen: het was geheel naar zijn smaak; en de ambtgenooten aller faculteiten zagen hem gaarne aan hun hoofd.
In de laatste jaren der oude regeling heeft hij als lid der theologische faculteit aan de werkzaamheden der Synode en der Synodale commissie deel genomen. Ook dit heeft hij trouw behartigd, zelfstandig naast, soms ook tegenover, Scholten en Diest Lorgion, en ijverig medegewerkt aan het zenden van adressen aan de Regeering tot behoud der theologische faculteit.
Dat Beets geen geleerde was en ook niet genoeg op de hoogte van den stand der studiën om met zijn geestelijk inzicht op nieuwe banen te wijzen: hij was zelf de eerste die dit erkende; hij was voorganger, opvoeder. Op zichzelf achtte hij niet dat de dichterlijke geest en het wetenschappelijk werk elkander uitsloten. Niet slechts dat hij bij zijn optreden met een glimlach kon wijzen op zijn voorganger
| |
| |
ter Haar die ze gelukkig had vereenigd; maar reeds een twintig jaar vroeger, toen hij een opstel over Vondel schreef waarbij hij allerminst aan zichzelf dacht, liet hij zich over dezen band uit. ‘De bewegelijkheid van zijn geest laat den dichter zelden toe een eigenlijk gezegd geleerde, een specialiteit te worden in een bijzonder vak; maar zijne gave om het eigenaardige bij het gelijksoortige, en het gelijkende in het verschillende op te merken, zijn diep gevoel voor eenheid en harmonie, maken hem meer dan iemand tot den man van het commune vinculum, die proef op de som van de in elke wetenschap gevondene waarheid.’ Waarschijnlijk had hij moeilijk kunnen zeggen hoe hij zich dat commune vinculum voorstelde, althans een systematische uiteenzetting daarvan geven; het is hem te doen om de geestelijke eigenschappen waarvan hij in de aangehaalde regels spreekt ‘gevoel voor eenheid en harmonie.’
Dichter-geleerde: dat beteekende dus bij Beets niet dat hij voor feiten fantazie gaf of de gapingen van zijn kennis met dichterlijke verbeelding aanvulde. Het beteekende dat er een innig verband was tusschen beide zijden. ‘Rijkdom van kennis vermeerdert niet alleen den rijkdom van dichtstof, maar vermenigvuldigt ook de vormen, verbetert de uitdrukking, zet de dichterlijke taal uit, en versterkt dat eigenaardig vermogen van intuïtie, dat, aan zichzelven overgelaten, aan de jammerlijkste vergissingen blootstaat, en spelen loopt in plaats van zich te oefenen.’ Zooveel voor de poëzie. En ook de studie kan slechts winnen door het aanschouwelijke, het innige, het levende van den geest des dichters. Zoo heeft Beets het begrepen en beoefend. Hij heeft zich de kennis eigen gemaakt die hij noodig had; trouwens was zijn voorraad niet zoo gering als velen denken. Hij droeg wel zorg dat hij niet onderging in nasporingen die hij niet meer onder de knie kon krijgen, maar tevens lichtte hij de hand niet met de feiten. Deze trachtte hij vruchtbaar mede te deelen, d.w.z. niet met een pikant of stichtelijk sausje,
| |
| |
maar als belangrijk voor de kennis van den mensch en van de menschheid. Zoo ontvingen de jongelieden bij dezen leermeester iets anders, en ook meer dan bij anderen.
Bij het onderwijs in de kerkgeschiedenis teekende hij vooral de figuren van groote mannen: Augustinus, Luther en anderen. Het zwaartepunt van zijn colleges legde hij in die over de Ethiek, die hij geheel als christelijke Ethiek opvatte. Hij stond daarin alleen. Het is opmerkelijk, ja een teeken des tijds, dat de Zedekunde die in de theologische faculteit is ondergebracht, door alle titularissen van dezen leerstoel, zij mogen dan modern of orthodox wezen, behandeld is als wijsgeerige moraal, waarbij de christelijke slechts van ter zijde ter sprake komt. Is het uit overmatigen eerbied voor de wet die van Zedekunde zonder meer spreekt? Maar zij laat den hoogleeraar in zijn behandeling geheel vrij en sluit dus de christelijke niet uit; ja men kan aanvoeren dat, indien de zuiver wijsgeerige bedoeld ware, er geen reden is waarom het vak tot de theologische en niet tot de litterarische of de juridische faculteit wordt gerekend. Waarom dan deze keuze? Is het omdat theologen ten onzent gemeenlijk tuk zijn op den naam van wetenschappelijk en erg bang dien te verbeuren als zij al te veel op christelijke theologen gelijken? De reden zal wel in diepere stroomingen van het geestelijk leven onzes tijds te zoeken zijn. In elk geval waar de theologische faculteit de christelijke moraal uit den weg liep had de Nederl. Herv. kerk haar professoren met dit vak kunnen belasten; indien het ten minste ook niet beneden de waardigheid hunner hooggeleerden ware te spreken over bekeering en wedergeboorte en niet over Mill en von Hartmann. Wat hiervan zij, Beets was de eerste, die in de theologische faculteit geheel christelijke moraal doceerde. Hij deed dit uit het gevoel dat hier lag wat hij te geven had, ook wel wat voor zijn studenten het vruchtbaarst, het hoodigst was. Het christelijk leven beschreef hij als het leven der christelijke gehoorzaamheid, ontvouwde daarvan de onderstellin- | |
| |
gen; eisch, wezen en vorm; aanvang, ontwikkeling en voltooiing; hulpmiddelen; zegen;
richtsnoer en handelen; plicht en plichten; eindelijk de sferen waarin het zich te bewegen en te vertoonen heeft. Het gezichtspunt is niet bewust aan het gereformeerde stelsel ontleend, maar toch van gereformeerde herkomst; een lutheraan zou het nooit hebben gekozen. Het geraamte zit veel vaster in elkander dan menigeen van een werk van den dichter zou verwachten; dit zal blijken indien Ds. C. Beets te Arnhem, de schets van dit college zijns vaders mocht uitgeven. Wat men evenwel niet zal kunnen terugvinden, dat is de rijkdom van denkbeelden en voorbeelden die den spreker onder de voordracht toevloeiden uit zijn lectuur en ervaring, den schat van fijne opmerkingen en aanduidingen, waardoor deze colleges voor de hoorders waren een hoogere school van menschenkennis en geestelijke vorming.
Hoe Beets examineerde heeft mijn vriend Valeton, die in de theologische faculteit zeven jaar zijn collega was, in den Utrechtschen Studentenalmanak van 1904 verteld, daarbij zijn humaniteit, zijn wijsheid en zijn luim schetsende. Beets vond het al heel wel als een student wist of een gebeurtenis of een persoon in 't begin, midden of einde eener eeuw t'huis behoorde. Hij moet een der eersten die zich voor het doctoraal aanmeldde en vroeg wat van hem geëischt werd in de Ethiek verwezen hebben naar ‘het boekje van Domela Nieuwenhuis’, een ander naar den Bijbel en het eigen hart. Dit waren geen kwinkslagen, waarvoor men ze soms doet doorgaan, maar ernstig gemeende wenken. Zoek het minimum van kennis waar gij in 't leven iets aan hebt; dat minimum is inderdaad een maximum.
Zijn invloed op studenten oefenden Beets in zijn collegevertrek, de voorkamer zijner groote suite, en op zijn studeerkamer waar een enkel zwaarwichtig en doordringend woord gezegd kon worden dat de jonge man zijn leven lang niet zou vergeten. Leerlingen heeft hij niet gevormd; hij
| |
| |
miste al wat daartoe leidt: een stelsel en een gemakkelijken omgang. Toen hij predikant was, in veel vroegere jaren, had hij wel eens een privatissimum gehouden, zonder daarmee veel invloed te oefenen; de predikant van den Ham drong met bijbelsch-dogmatisch onderwijs veel dieper bij de studenten door. In het persoonlijk verkeer schoot professor Beets met de studenten weinig op; zijn theeavonden waren vrij wat minder bezocht dan die zijner spraakzamer collega's.
Onder zijn ambtgenooten was hij bijzonder gezien. Op den professorenkrans, te Utrecht geregelder en gezelliger dan elders, waren er in die jaren enkele koningen, met bijzonder ontzag behandeld, door een soort van hofhouding omgeven: vooral Donders, Opzoomer zoolang hij zich verwaardigde te verschijnen, ook wel Buys Ballot, die echter voor die rol minder voorkomen had dan de genoemden. Anderen, ook mannen van naam en verdiensten, brachten het nooit zoo ver, b.v. Beets' theologische collega's. Beets was dadelijk van zelf een der vorsten. Zonder dat hij het zocht ontving hij eer en hulde die vaak ontgaat aan wie zwak genoeg zijn ze te bejagen. Wij zien in zijn dichtbundels met hoevelen der eerste mannen van 't land hij in vriendschappelijke betrekking stond. Uit zijn brieven blijkt hetzelfde. Donders zendt hem (1882) een paar werken van G. Eliot: Silas Marner en de Scenes of clerical life, met bijzondere voorliefde voor Mr. Gilfil's love story; ik heb niet kunnen vinden of Beets denzelfden smaak had, 't geen men toch wel gaarne zou vernemen, want het is eigenaardig op te merken aan welk der drie verhalen uit de Scenes iemand de voorkeur geeft. Onder alle mannen die ik hier op 't oog heb was er geen wiens hoogschatting voor Beets dieper ging dan die van den beroemden G.J. Mulder. Deze schrijft hem uit Bennekom met het grove schrift van den blind wordende, straks moet hij de brieven dicteeren. Hoe had Mulder zich over Beets' benoeming verblijd, die alleen maar vijf-en-twintig jaar te laat was gekomen, en met hoeveel
| |
| |
bewondering en vertrouwen stort hij zijn gemoed voor hem uit. Eigen leed maakt het hart van den aan zijn kamer gekluisterden blinde niet eng, hij volgt de verschijnselen des tijds met groote bezorgdheid, waarover steeds zijn vertrouwen op God triomfeert. Beklaagd wil hij zich allerminst hooren: hij schrijft over zijn toestand ‘ik heb een volkomene overtuiging van Gods goedheid en Gods wijsheid in alles wat Hij doet’, ja ‘niet één seconde’ wenscht de zwaarbeproefde dat het anders met hem zij dan het is (1879). Nog bij 't naderen van zijn einde dicteert hij een uitvoerig schrijven over het opvoedend karakter in ons onderwijs zoo noodig (April 1880); hij weet dat hij bij niemand zuiverder weerklank voor zulke uitboezeming vindt dan bij Beets.
Uit deze jaren 1875-1884, zijn de beide bundels Najaarsbladen, zijn zevende en achtste, waarin allerlei oude, ons reeds bekende tonen klinken. Hij moge soms iets van Verflauwing speuren:
De zangdrift schiet wel wat te kort,
Bij 't klimmen van de jaren,
de bundels zelf bewijzen met de daad dat deze indruk voorbijgaande was. De toon is doorgaande dankbaar, en de vrome verzen worden soberder en inniger: laat mij herinneren aan Wij vergeten (1882), Wie ooit (1884). Hij komt in de jaren dat zijn tijdgenooten sterven, en dat veertigjarige gedenk-, zeventigste jaardagen memento's worden. Zijn lier geeft daarvan het gevoel zuiver weer, en de dagen ‘in 't gele blad’ zijn niet donker of koud. Allerlei ervaringen, ontmoetingen, overpeinzingen houden hem bezig, ook gedachten des doods. Toch is zijn geest onbezet genoeg om zich te verlustigen in Ariosto.
Het is dus een rijke oogst van verzen uit de professorale studeerkamer; zij zien er weinig professoraal uit, en zoo de wetenschap er in vermeld wordt, dan is het vaak om te doen uitkomen hoe weinig zij nog weet. In geen geval
| |
| |
laat hij zich in zijne gemoedsrust door haar storen. Men leze deze twee regels over de Nieuwste wetenschap.
De ‘nieuwste wetenschap’ baart mij noch pijn noch vreezen.
Ik weet te wel dat zij de laatste niet zal wezen.
Dergelijke verzen komen reeds vrij vroeg voor: de Weerhaanwijsheid van 1852 schijnt reeds in 1832 een eersten vorm gehad te hebben: de toon is veel te omslachtig en zwaar. Zoo kan ik De deuvik en de kompasnaald (1848) ook maar niet natuurlijk genoeg vinden om geestig te zijn. Later is ook deze poëzie bij onzen dichter veel fijner geworden: De groote ontdekking (1866)
Eurèkamen, Eurèkamen! wij hebben het gevonden!
De gang der wereld is aan oorzaken gebonden
moge nog wat lang zijn, geestig is het vers stellig; Schoolverzuim (1873)
Nu is de groote zonde ontdekt,
slaat nog meer in, en de hekelende toon wisselt met den diep ernstigen af; zoo in Zij zeggen (1866) en twintig jaar later Twee levensbeschouwingen (1886).
Ook in de jaren van zijn professoraat wilde hij wel met de wetenschap sollen of tegen haar getuigen. Tot veler ergernis. Wat wist hij van Darwin, van wijsgeeren of biologen? Nu ja, hij mocht dan de geëerde patriarch van de Boothstraat zijn, wie was hij ten slotte om den heiligen geest der wetenschap te lasteren? Velen werden, en worden, boos, heel boos, echt boos over een Lied van de cel (1882)
Hoezee! wij komen uit de cel
Wij meisjes en wij knapen
die allen te zamen vormen ‘'t groot cellebroeders gilde!’ Neen, dat vinden de lieden van den vooruitgang in 't geheel niet grappig; evenmin als het Lied voor lijkverbranders en Profaneeren (1880). Eigenlijk noemen zij wat Beets doet profaneeren.
| |
| |
De biograaf of criticus werkt niets uit door te verklaren dat hij het met den dichter eens is en plezier heeft in diens spot. Hij zou ook kunnen zeggen dat de groote toorn dien de dichter wekt hem vrij ridicuul voorkomt. Maar in geen geval is het moeilijk deze uitvallen te rechtvaardigen. Dat zij meestal geestig zijn zal ieder moeten erkennen, en dat zij raak zijn blijkt uit de verontwaardiging die zij wekken. Waarom mocht Beets den tijdgeest niet beoordeelen? Zijn daarvoor bijzondere studiën, is daarvoor niet veeleer een rijpe geest noodig? Wat hij vonnist zijn niet de theorieën, maar haar invloed op het leven, op de meeningen en karakters. Daartegenover getuigt hij van zijn christelijk geloof als van het beste deel. Wat de menigte het meest ergert is kalmte tegenover het marktgeschreeuw. Dat kunnen niet velen al wie er aan meedoen of er door geïmponeerd zijn. Dat noemen zij beurtelings hooghartig of lichtvaardig of stompzinnig. De professor moest zich schamen over zijn gemis aan ernst. Zijn er niet dikke boeken geschreven over ‘ethische statistiek’? Het is ergerlijk dat een hoogleeraar in de ethiek daartegen met een rijmpje komt aandragen! Wat weet hij er van? De professor wist er van dat Burns den spijker op den kop sloeg wiens woorden hij alzoo overbracht (1874)
Pas op! uw kennis is beperkt.
Zij weet iets van 't gedane;
't Begane kwaad is ras bemerkt;
Niet alleen de algemeen wijsgeerige, ook de theologische questies baarden dezen hoogleeraar luttel zorg. Hij besefte dat hij er weinig aan zou hebben, en zij ook weinig aan hem. Zij interesseerden hem niet. Waartoe zou hij er zich het hoofd mee breken? Hij had allerlei niet gelezen van wat ieder theoloog geacht wordt gelezen te hebben: best; hadden andere menschen Bilderdijk gelezen? Of Vondel? Waren zij zoo goed t'huis als hij in hun Bijbel? Kenden zij hun eigen hart zoo goed? Met dat kapitaal gaf hij college
| |
| |
en maakte verzen en schreef opstellen en was ten zegen. Als eens iets van theologischen aard dat hem nieuw was onder zijn aandacht kwam, was zijn oordeel er frisch en onbevangen over. Toen zijn zoon, de predikant, de lezingen van Robertson Smith vertaalde, was hij voor die kritiek niet zoo bevreesd als anderen: wat deerde het hem of de turfhokjes en kostershuisjes om de kerk werden afgebroken, de kathedraal zou te schooner te voorschijn komen; zoo ook oud-Israël ontdaan van bijwerk en onnoodige traditie. Zoo oordeelde deze conservatief, die diep genoeg geworteld was om niet bang te zijn voor het ‘hellend vlak’.
Twee groote dagen, ja drie, uit deze periode moeten hier nog beschreven worden; zij volgden snel op elkaar, alle in 1884. De eerste verplaatst ons in Schotland, het land dat hij lief had en waar hij nu reeds voor de vijfde maal kwam. Bij zijn eerste reis daarheen in 1851 bezocht bij Iona en de Fingalgrot, waarvan hij in een bijna vergeten stukje verhaalt; die tocht liet hem ook die bekoorlijke herinneringen na aan 't Winandermeer en Edinburgh, die zoo aandoenlijk klinken in Wanneer de kinderen groot zijn. In 1864, 1871, 1881 had hij Schotland teruggezien, voor de Evangelische alliantie en bij 't feest van Scott. Nu, in 1884 bracht hem het Trecentenary der Hoogeschool te Edinburgh als afgevaardigde der Utrechtsche universiteit. Hij ontving bij die gelegenheid de honorary degree van D.D. en behoorde in elk opzicht tot de meest geëerde gasten. Oude en nieuwe kennissen noodigden hem uit in de stad zelf en in den omtrek, ook in Engeland had men hem gaarne op zijn doorreis wat vastgehouden, o.a. mevrouw Lecky geboren baronesse van Dedem, die hem vroeger had gehoord en ontmoet. Te Edinburgh logeerde hij in die feestweek, 12-19 April, bij de familie Guthrie Wright op Brunsfield Terrace, een van de schoonste wijken der stad. De herinnering dier dagen bleef hem dierbaar; hij heeft er de brieven, programma's, uitnoodigingen, dagbladen zorgvuldig van bewaard. De Hollandsche lezers hebben in de Gids van
| |
| |
Juni 1884 uit de vaardige pen van Prof. Mr. Van Hamel (Amsterdam) een beschrijving dier feesten genoten. Onder de Nederlanders stond naast Beets Stokvis uit Amsterdam op den voorgrond; ook hij ontving het eeredoctoraat, en op 't medische banket, waar Beets tusschen hem en lord Reay aanzat, voerde hij op zijn welsprekende wijze het woord. Voor Beets was het hoogtepunt dier dagen de ‘students reception of the university guests’ op Vrijdag 18 April. Van den grooten indruk dien deze plechtigheid maakte heeft Dr. A. Beets, die zijn vader vergezelde, mij verhaald. Verre over de duizend studenten (‘undergraduates’) als gastheeren ontvingen hen die voor het feest der hoogeschool waren gekomen; en van de beroemdsten waren enkelen aangewezen om een woord te spreken. Daar was de Amerikaan Lowell, de Italiaan graaf Saffi, de Lesseps, Pasteur, Helmholtz, Virchow, dc Laveleye. Het zegt niet weinig naast zulke mannen te staan. Maar Beets' welsprekendheid overtrof die van allen. ‘He is the best’ riepen de studenten met hun eigenaardige Britsche vrijmoedigheid. Een blad zeide dat hij ‘inspired and elevated the assemblage’. Een der aanwezigen schreef hem na tien jaren op zijn tachtigsten jaardag: ‘of all the distinguished men who were present on that occasion, you alone could speak to us, with eloquence, in English’. De anderen spraken meest Duitsch of Fransch. Daarenboven: de meesten spraken over zichzelf: de Lesseps gaf een kleine autobiographie, Virchow een hoogst belangrijke uiteenzetting van zijn verhouding tot het Darwinisme: Beets sprak over Schotland en het feest dat hen samenbracht. Ook ditmaal uit zijn hoofd, en daarna opgeschreven uit het geheugen en de courantenverslagen. Ik vind zijn rede onder zijn papieren en geef ze hier.
My Lord and Gentlemen!
Standing on my feet on this grand occasion, and standing before you in Scotland, in Edinburgh, in the presence of your Alma mater, I venture to say a few words. What must they be but a strong expression, what can they be but a very feeble
| |
| |
expression, of the warmest sentiments for Scotland, for Edinburgh, for the university of Edinburgh, and for the noble young generation which I now see before me (cheers). Scotland, religious Scotland, commencing - as we had an opportunity to witness these very days - commencing all its great and small proceedings with prayer, (cheers) and doing itself the honour and the benefit of revering the Lord more openly than many a country in our present day - (cheers); historical Scotland with its Bruce and Wallace - (cheers) its Douglasses Black and White (cheers), its Mary Queen of Scots (loud cheers) celebrated throughout the world for her beauty, her frivolity, and her misfortune; Scotland to which Columba brought the Gospel, to which John Knox brought the Reformation, and where the stern Covenanters stood for their convictions and bled and died for their sincere faith - (cheers); romantic Scotland, with its bens and lochs, its linns and braes, its glens and craighs, - -
Caledonia stern and wild.
Meet nurse for a poetic child, (cheers) -
Scotland of which it has been justly said that beauty there is lying in the lap of terror; poetic Scotland, where Robert Burns wrote his ‘Scots who hae with Wallace bled’, (loud cheers) his ‘Auld lang syne’, his ‘John Anderson my Joe’ (laughter and renewed cheering) - where the illustrious Walter Scott, himself a later minstrel, sang his ‘Lay of the last Minstrel’
Whose withered cheek and tresses grey
Seem'd to have known a better day;
- where he told those wondrous tales of ‘Waverley’, of ‘Old Mortality’, and best of all perbaps of ‘the Heart of Mid-Lothian’ - (cheers) never to be forgotten, always to be read, and read indeed over the whole globe - (cheers) -: can I cease to love this, to cherish it from my inmost heart as a Christian, as a Presbyterian Dutchman and - as something of a poet? (cheers). Edinburgh! how can I but admire ‘Auld Reekie’, (cheers), fair Edina, and in every sense ‘Modern Athens’. I saw her for the first time thirty years ago (1851) from the top of Arthurs seat - which I descended rather on the wrong side, and felt dreadfully afraid and giddy - (laughter); and I have seen her often since then, always extending - always embellishing herself. True, I witnessed many a change, but at the same time permanent beauty and unchangeable
| |
| |
hospitality. Those days I my self again, and all the guests present, have experienced that hospitality on a large scale and I shall not cease to cherish her even more than I admire her.
And what shall I say of your University, dear to my heart as the University of Rutherford, staunch defender of Presbyterianism, of Thomas Chalmers, richminded apologist of Christianity, and of so many great men, whose names I need not mention, because they are in all the heads and hearts of the present company - (cheers); the University, which endowed me yesterday with the greatest honour she could bestow and for which I feel as grateful as a man of my age can be (cheers). But now I come to you, young men, I come to you with the feelings not of a professor but of one who remembers having been a student myself - with the feelings of an old man with a young heart - (cheers) - for I can say that the sacred fire is still burning within me, and that I am as great an enthusiast for what is good and true and beautiful as the most enthusiastical young man amongst yourselves (cheers). Surely, I remember my younger days, (laughter) and think remembering them a duty and a virtue which some neglect but others cultivate for the more charity and the intenser usefulness. When I think of those happy years when I felt proud to be a student I sometimes think, and I hope my colleagues will not take it amiss when I say, that I owe as much to my co-students, as to my professors - (cheers) and in some respects even more perhaps (laughter).
Yesterday, on this platform I had the exceeding honour of presenting to the Lord Chancellor the congratulatory address of the university of Utrecht (cheers) upon the cover in which it was wrapped you might have seen (embroidered by the hand of a lady) the arms of the university of Utrecht being the arms of the city of Utrecht, with a radiating sun over it and these few words: Sol justitiae illustra nos! I had a great mind to speak a word at that time, but it was not the rule - (laughter), so I restrained my feelings, though some of the guests could not - (renewed laughter). If I had been allowed I had a great mind to say Illustret et vos, viri amplissimi; honoratissimi, clarissimi! Illustret et magnam professorum eruditissimorum coronam, alumnorum frequentiam, doctam senectutem, juventutem generosam, spem patriae!
But now I come to the arms of your own university. What do I see at the bottom? I observe a Castle - a castle made by
| |
| |
human hands and art, but founded upon a rock of Gods making (cheers). Is it the Castle of Edinburgh, or much more an emblem of your university, its best castle, a doughty stronghold for truth, defending it against error, ignorance, prejudice, bigotry, and all its other foes, not by means of a monstrous and unmanageable Mons Meg (laughter) but by the very best artillery of solid proofs and sound arguments. Then, at the top I see a Thistle. Which thistle is it? The emblem of Scotland, warlike Scotland? Nemo me impune lascessit? (cheers). The emblem of the perfervidum genus Scotorum? - (By the bye I found a great many roses in Scotland, and I think I see them in quantity on the galeries around (laughter and cheers) - ) O No! this must be the carduus benedictus of the old Pharmacopaea, as an emblem especially of your renowned Medical Faculty (laughter) blessed throughout the world for its great attainments for stopping diseases, differring death, and severing the sterotypical epithet of painful, from the word operation. And then, last not least, place d'honneur in the centre ‘a book expanded’; an open book, liber aureus. What is it? The emblem of all precious knowledge, open to all, and by your University offered to all? Or is there a higher meaning in this? Does it point to something more sublime? Now I come back to Walter Scott. Walter Scott that great and illustrious man, that embodiment of all the good qualities and virtues of Scotland, the personification of all that is noble in his race, - when this good man was on his couch of pain, which was to become a bed of death, he expressed a wish of having read to him and when asked, from what book? he replied, ‘How can you ask! There is but one (cheers)’. Now, my young friends, the bravest student and the most learned scholar may come to a point when, after
having read so many books and written so many books he may also say: ‘There is but one’ - not because that one to which I allude, and the name of which you pronounce within your hearts - not because that book is a book of science or for promoting science, but because it is a book of wisdom, preventing a man and a scholar from becoming a desperate thinker or a learned fool (Laughter and cheers). And now, all hail and prosperity to Scotland, to the city of Edinburgh, to the University of Edinburgh, - (cheers) to the young generation I see before me, to all the students in all times, from generation to generation, from centennial to centennial. - Dixi.
(Loud cheers.)
| |
| |
Het was geen handigheid alleen dat Beets zooveel plaatselijke herinneringen ophaalde en zooveel litterarische toespelingen maakte. Dit Schotland met zijn vroomheid was hem lief, hij voelde er zich te huis, verwant met de landgenooten van W. Scott en Burns. Daarbij: zijn hart was jong en hij sprak gaarne tot jonge mannen. Ook hier was de triomf der welsprekendheid behaald door uit het hart te spreken.
Den dertienden September van datzelfde jaar heeft Beets zijn zeventigsten jaardag gevierd. Aan gedenkdagen ontbreekt het ten onzent waarlijk niet. Beets heeft er ook wel den draak mede gestoken. Het zou gewaagd wezen zulk een aanhef voor het verhaal van den dertienden September 1884 te kiezen, indien niet anders te zeggen ware dan dat ook toen alles op de gewone wijze, met wat uitgebreider deelneming en meer eer dan gewoonlijk verliep. Doch die dag is eenig geweest niet slechts voor den jubilaris maar in ons volksleven. Zeker, Beets was niet ongevoelig voor alle eer hem ook toen officieel bewezen, daarvoor dat ‘de gunst des Konings’ hem tot Commandeur van den Nederlandschen Leeuw benoemde en dat talrijke maatschappijen hem tot eerelid kozen; maar het voornaamste was toch het spontane, hartelijke gevoel dat hem uit alle oorden des lands en allerlei kringen toestroomde. Daar stond hij tusschen bloemen, omringd door de zijnen, gehuldigd door de meesten als schrijver der Camera, ook wel als dichter, door niet weinigen als prediker en om de Stichtelijke uren, door allen als mensch. Gelukkig door niemand als partijman:
Waar waren, o mijn Volk! dien dag,
Een zijner Utrechtsche geestverwanten zeide in een gesprek: nu heeft heel Nederland den halven Beets geëerd, zou het niet beter andersom zijn: het halve Nederland den heelen Beets? Hij heeft dit stellig zelf niet zoo gevoeld. Ja: de Camera stond bij velen weer eenzijdig op den voorgrond; maar
| |
| |
ook dat ‘halve Nederland’ der geestverwanten zou niet den ‘geheelen’ Beets hebben gehuldigd, dien het nauwelijks kende. In elk geval: hij wilde geheel zijn volk behooren, en op dien dag kwam geheel zijn volk tot hem. In een fraai kistje zijn een overgroot aantal albumbladen geborgen met de verscheidenste woorden: in proza, poëzie, muziek, teekening, of alleen naam. Geen lid der koninklijke familie ontbreekt; men vindt er van de aanzienlijksten, geleerden, kunstenaars, ook eenvoudigen bleven niet achter. Het was een schat voor zijn ouderdom; het toonde hoe algemeen het gevoel was door zijn feest gewekt. Door honderden was hij op dien dertienden September begroet. Des namiddags klonk te zijner eer muziek van Richard Hol en het lied van Hasebroek. Wat ons van dit alles 't meest belang inboezemt is zijn eigen houding. Daar stond hij, en zijn eerste antwoord op al den wierook, al den lof hem gebracht was: ‘Soli Deo gloria! Gij vereert mij te veel, maar ik kan het niet helpen. Het is voor uwe verantwoordelijkheid. Eén ding zult gij u niet te verwijten hebben, nml. dat gij mij hoogmoedig hebt gemaakt. Hoe meer gij mij toeschrijft, hoe meer ik gevoel wat mij ontbreekt; want ik heb lang genoeg geleefd om mij zelf te kennen.’ Niemand die deze gelegenheid heeft bijgewoond heeft den indruk gekregen van iets opgeschroefds, niemand hoorde in dit antwoord valsche nederigheid. Had Beets zich aan de hulde moeten onttrekken? Het ware wellicht hoogmoed geweest. Nu aanvaardde hij ze met ootmoedige blijdschap.
Ik sprak van de beteekenis van dezen dag voor ons volk. Nationale feestdagen hebben iets verheffends: zij vereenigen wat zoo vaak zich scheidt, zij halen waar gevoel uit het verborgene te voorschijn. Dit was hier het geval. A. Pierson heeft in zijn Oudere tijdgenooten over dien dag een ondeugende bladzijde gesteld. ‘Het gezellig, het vriendelijk, het gemoedelijk-dichterlijk, het eenigszins indolente hart van Nederland verkneukelt zich’ zoo meent hij, wanneer een man als Beets zich geen partijman verklaart. Dat Nederland
| |
| |
dat al te goed weet hoeveel ongezelligs, onvriendelijks, ondichterlijks en onrustigs vast is aan het optreden in de hoedanigheid van partijman’ schaarde zich op dien dertienden September om den ‘eerwaardig-vroolijken grijsaard’. ‘Het Nederland van den dichter wilde men nog eens in de armen klemmen, eer de stroom der historie het verzwelgt.’ Hoe geestig gezegd; maar hoe mis! Een aandoening als die van dien dag in het volk is niet eenvoudig. Zeker: er loopt ijdel gedoe, mode, drukte-maken onder. Men zoeke echter de kern. En deze was niet dat het conservatieve Nederland in den ‘eerwaardig-vroolijken grijsaard’ het verdwijnende type begroette van eigen rustige middelmatigheid. Zelfs lag die kern niet in de altijd vooruitgeschoven Camera. Het echte der hulde gold den persoon, zonder twijfel ‘den geheelen Beets’, de kracht die uitging van zijn liefde voor zijn volk. Dit werd min of meer onbewust maar daarom niet minder sterk gevoeld. Het waren niet enkele eigenschappen die men eerde: het was het algemeene antwoord op de warme liefde waarmede de dichter zijn geheele volk, hoog boven partijschappen en verdeeldheden omvatte.
Nog een feestdag bracht hem ditzelfde jaar: de zilveren bruiloft op 20 October. Toen klonk zijn lied aan zijn trouwe gade
Mijn eerfeest is geweest; het hare is nu;
en hij wekte zijn kinderen op:
Zoo ge uw Vader liefhebt, bidt, ei bidt
Dat zij, met u, haar man moge overleven.
Deze bede is verhoord; maar de ure van scheiden sloeg nog in lang niet; aan zijn leven werden nog achttien jaren toegevoegd. |
|