| |
| |
| |
VII. Dichter.
Toen Beets tegen zijn zestigste jaar zijn Dichtwerken verzamelde kon hij niet vermoeden dat hij nog bijna dertig jaren levens vóór zich had, waarin de drie lijvige deelen tot vijf zouden aangroeien. Bij de zes bundels waarin hij in 1874 zijn poëzie had afgedeeld, en de verschillende vroegere uitgaven, waaronder Korenbloemen en Madelieven, opnieuw geordend, kwamen daarna nog Najaarsbladen, Winterloof, elk in twee bundels, en ten slotte Dennenaalden. Zijn geheele dichterlijke loopbaan is van volle zeventig jaren.
Had Beets gedaan zooals Uhland en van zijn rijken oogst slechts het beste bewaard, zoodat wij zijn geheele poëtische nalatenschap in één deel vóór ons hadden, dan zou hij beter voor zijn roem hebben gezorgd. Wie evenwel over dien te grooten overvloed klagen moge, niet de biograaf wien de gedichten in bijzonderheden en bijna jaar voor jaar een beeld geven van de levensgeschiedenis en de geestelijke ontwikkeling des dichters. In den loop mijner beschrijving heb ik dan ook van deze hoofdbron dankbaar gebruik gemaakt. Doch dit ontslaat mij niet van de verplichting Beets' poëzie ook in haar eigen, zelfstandige waarde te toetsen.
In de enkele verzen waarmede hij in 1874 zijn volledige uitgaven inleidde lezen wij de volgende regels:
Mij wel gezind, naar 't scheen:
| |
| |
Ik zelf maar half tevreen.
Hoe stond en hoe staat het met die ‘lezers’, die ‘beoordeelaren’, dat eigen oordeel?
Dat Beets hier en elders zich zijn lezers en beoordeelaars te gunstig voorstelt, dunkt mij zeker. Trouwens de oorzaken dat hij zoo gevoelde waren alleszins natuurlijk en strekten hem tot eer. In zijn jeugd was hij de gevierde, in zijn ouderdom de hoog geëerde: hoe kon hij anders dan dit opnemen als het antwoord zijns volks op de warme liefde die hij zelf het toedroeg? Wij hooren in het dankbaar lied na zijn zeventigsten jaardag, hoe diep doordrongen hij was van het gevoel van wederkeerigheid in zijn innige betrekking tot het ‘goed volk der Nederlanden’. Het zou hard zijn te zeggen dat hij zich daarin bedrogen heeft; maar zeker stond hij als dichter in 1840 vrij wat hooger aangeschreven dan in 1860 en 1880; in 1900 zijn er vele beschaafde Nederlanders die zijn verzen niet kennen, terwijl na zijn dood enkelen komen aandragen met de verrassende ontdekking dat zij toch werkelijk zoo slecht niet zijn. Ik ben overtuigd dat deze vrij algemeene onverschilligheid, die wel ondankbaarheid mag heeten, bij het nageslacht voor billijker oordeel zal plaats maken; want veel van 't geen Beets als dichter in de schaduw stelt is slechts van tijdelijken aard.
Hier is trouwens iets waaromtrent wij wel hoop kunnen voeden, maar zonder dat alsnog gunstige voorteekenen die wettigen. Ons volk kent zijn dichters over 't geheel weinig; en in onbemindheid uit onbekendheid is Beets slechts één uit velen. Zijne treffende of geestige, scherp uitgedrukte versregels, die van zelf zich in het geheugen moesten prenten, hoort men zelden aanhalen, en als men ze gebruikt gaat de toespeling nog al eens verloren. Zijn Liedekens en zijn Kinderen der zee worden noch gezongen,
| |
| |
noch neuriet het volk ze na; nu en dan kwam een enkel stukje, zooals het Breistertje op concerten voor. Welk een verschil tusschen ons en de Duitschers bij wie zooveel van Schiller en Göthe in hart en mond der beschaafden en van breede rangen der burgerij leeft! Zelfs van onze grootste poëten zijn bij 't algemeen slechts enkele verzen uit bloemlezingen als schoolherinneringen in 't geheugen bewaard.
Schier de eenige uitzondering op deze onaandoenlijkheid komt ten bate van Beets' jongeren tijdgenoot de Génestet, van wiens twee bundels en Leekedichtjes inderdaad heel wat is blijven hangen. Deze beminnelijke dichter was en is voor een deel nog de lieveling van 't jongere geslacht. Is hij werkelijk de meerdere? Waar ik dit ontken, gevoel ik volstrekt geen behoefte de parallel zoo te trekken dat de lof van den een den ander verkleint. Ik heb zelf in mijn jeugd aan de Génestet verre de voorkeur gegeven, en acht dit zeer verklaarbaar. Waarom zouden wij ons in kampen moeten verdeelen, en ons genot van een poëet bederven door een nijdigen blik op zijn mededinger? Bij hun leven behoorden zij tot twee destijds scherp gescheiden kringen; maar dat zij elkander persoonlijk of als dichters onvriendelijk gezind waren blijkt nergens: de eerste bundel van de Génestet opent met een vers op de Hollandsche jongens van Hildebrand; en Beets schreef hem uit Heemstede met groote ingenomenheid over zijn ‘oprecht genre’, zijn echte poëzie, waarin ‘leven en levensgloed’ was; niet zonder waarschuwing dat dit geen ‘genre’, geen manier worde. Als wij nu na ruim veertig jaren ze met elkander vergelijken dan is het ons duidelijk dat de Génestet niet weinig voor had: een rijker fantazie, veel meer van dat spontane gevoel dat medesleept, ook een pakkender toon, waarvan de gemoedelijke ernst meer op de oppervlakte en dus binnen 't bereik van den alledaagschen mensch ligt. Bij Beets daarentegen stellig fijner en juister taalgebruik, ruimer blik, dieper menschenkennis. Dat waar zij elkander in dezelfde gedachte
| |
| |
ontmoeten de prijs volstrekt niet altijd aan den jongeren toekomt, blijkt wel als men dat bekende versje
'k Ben maar een mensch van vleesch en bloed
legt naast de Biecht eens oprechten uit de Najaarsbladen met dat spelende en ernstige refrein aan 't slot van elk couplet: ‘En gij?’ Toch is het eerste vers veel meer bekend. Waarom? De Génestet kreeg op alle wijzen wind in de zeilen, voor wat zijn vernuft en zijn gemoed te geven had vond hij een veel beter bereiden bodem dan Beets. De Génestet was de moderne dominé, wiens warmte voor de nieuwe wereldbeschouwing een gelukkig verbond sloot met oudhollandsche degelijkheid en huiselijkheid; voor velen bracht hij hun geheime wenschen onder woorden en stelde ze gerust dat de weg voor den modernen, verlichten mensch niet dor was maar dat er bloemen bloeiden. Beets had eigenlijk geen kring waarvoor hij dichtte. Zijn geestverwanten hadden geen behoefte aan poëzie, en zoo al, dan niet aan de zijne maar aan de forschere profetische tonen van da Costa. Een zuiver stichtelijk gedicht kon er door; ook vond men het aangenaam bij huiselijke gelegenheden een versje van Beets te ontvangen of wel hem in een salon een zijner gedichtjes te hooren voordragen, waartoe hij nu en dan schoon zelden te vinden was; verder ging de ingenomenheid nauwelijks. De vrienden van Beets waren voor zijn Muze koel, geheel anders dan die van de Génestet. Daarbij komt dat weinig omstandigheden iemand zoo populair maken als een vroege dood. Doch: dit zijn tijdelijke oorzaken en verhoudingen. Wanneer de moderne theologie een antiquiteit zal zijn geworden, dan zeg ik niet dat de naam van de Génestet ontluisterd zal zijn: het echt menschelijke in zijn poëzie zal blijven; maar in zijn Leekedichtjes, waarvan dan de zetjes niet meer zonder commentaar worden verstaan, zal men minder vinden dan in de puntdichten van Beets zoo vol van diepe, blijvende wijsheid. Men moet evenwel beginnen met Beets' gedichten
| |
| |
weer te lezen en er zich niet van aftemaken met een citaat uit de tweede hand of bij 't doorbladeren opgevischt, of met het napraten der letterkundige kritiek.
Deze ‘beoordeelaren’ toch zijn voor en na niet zoo ‘zacht’ geweest als de dichter wilde weten: van Potgieter en Busken Huet tot Kloos en van Nouhuys is heel wat op de verdiensten dezer verzen afgedongen; Verwey laat er slechts een viertal passeeren die hij waardig keurt in zijn bloemlezing op te nemen: Zangdrift, Lente, In den herfst, Onvermogen. Terwijl nu de oudere critici althans nog schoonheden van hoogen rang in de Najaarsmijmering en de verzen Aan Aleide vinden, en de jongeren van een dichterlijken aanleg spreken die te loor is gegaan, zoo acht een groot publiek zich ontslagen van de moeite met deze poëzie kennis te maken. Ik wil, eer ik zelf 't een en ander over onzen dichter in het midden breng, de voornaamste bedenkingen tegen hem ingebracht in oogenschouw nemen.
Natuurlijk is van weinig beteekenis te wijzen op de minder goede verzen, die, het moet toegegeven worden, in een al te groot aantal in zijn bundels voorkomen. Bij welken dichter evenwel ontbreken zij? Bij da Costa noch Bilderdijk, zelfs niet bij Vondel; men heete Shakespere of Göthe, ook de goede Homerus dommelt wel eens. Pleit men voor Beets verzachtende omstandigheden: men kan er op wijzen dat hij nooit daalt tot het peil, het waarlijk bedroevend laag peil van allerlei klein goed van da Costa en van veel rijmelarij bij ten Kate; met nog meer grond kan men zeggen dat hij door zijn strenge zelfkritiek die wel zijn verzen niet achterhield, maar ze toch verbeterde en in voorredenen het zwakke heel goed toonde te beseffen, het strenge oordeel van anderen ontwapent. In elk geval: men rangschikke een dichter of schrijver niet naar zijn mindere maar naar zijn beste werken. Het erge in ons geval is dat in veler oog dat beste niet half goed genoeg is.
Een groote grief is dat op het mijmeren der romantische
| |
| |
periode het didactische is gevolgd. Hoe zou, waar ‘de kunst om de kunst’ wordt gehuldigd en men haar alleen bezield wil zien door hartstocht of beheerscht door stemming, het leerdicht genade vinden? Beets wist dit zeer goed, toen hij in 't Gesprek over smaak (1883) Querulus geestig liet uitvallen: ‘onze tijd is op zijn dood, dat, waar hij slechts genieten wil, bij ongeluk ook nog wat te leeren zal wezen’. Het is uitermate goedkoop de poëzie die in een zedelesje uitloopt aan soortgelijke minachting prijs te geven als het fraaie beeldje dat te gelijk als lucifersstandaardje dient. Maar billijk is anders. Vooreerst zijn de fijn geslepen taal en de geest waarmede zoovele echt vaderlandsche dichters, Cats en Huygens, Anna Roemers en Jan Luyken, zinne- en zedeprenten hebben vervaardigd en lessen uitgedeeld niet zoo voetstoots te verwerpen. Ook op andere wijze kunnen het leerende en het dichtende, de gedachte en de fantazie elkander doordringen: het mijmeren wordt reflecteeren: en zoo is de overgang van de romantiek tot de didactiek misschien niet zoo sterk als men meent: ik vind althans in meer dan één najaarslied van Beets de tonen zeer gelukkig gemengd. Het is slechts de vraag of de zedeles de stemming stoort, omdat zij plat en alledaagsch is of omdat zij in berijmden vorm niet anders geeft dan een ondichterlijke vermaning. Doch ik kan de vraag van de didactische poëzie hier niet in eenigen omvang behandelen, allerminst uitmaken. Zij is zeer veelzijdig, lang niet zoo eenvoudig als de smaak of de mode van den dag meent. Didactiek toch is niet het verzaken van het concrete beeld voor het abstracte begrip noch het onzuiver vermengen dier twee: het kan zijn dat de aangehouden toon bij den lyrischen dichter plotseling of allengs klinkt als uit hooger sfeer, en wij dan het beeld zien in heerlijker licht. Dan is daar ongetwijfeld een ‘leerend’ bestanddeel, niet slechts door
enkele tusschenin gestrooide opmerkingen, maar door het perspectief zelf dat van het bijzondere geval gegeven is. Wat ik wil zeggen is dat ook
| |
| |
grooteren dan Beets in dit geding betrokken zijn: zegt het bij velen niet genoeg den naam van Bilderdijk te noemen, welnu ook Pindarus, ook Göthe leeren niet weinig: wie zal hun daarom den naam van dichtervorsten ontzeggen?
Meer dan tegen het leeren zelf komt men op tegen 't geen dan bij Beets te leeren valt: het christelijk geloof waarvan zijn verzen doortrokken zijn. Let wel: men zal niet altijd zoo bot weg dat geloof zelf het ondichterlijk gareel noemen waarin de poëet liep: het zou moeilijk zijn een levensbeschouwing van de kunst uit te sluiten die een Dante, Milton, da Costa, om van schilders en beeldhouwers te zwijgen, heeft bezield. Maar het is de kerkelijke omgeving, het is de predikantsbetrekking die onzen Beets met zijn vriend Hasebroek, ter Haar, ten Kate, ook de Génestet, den ten onrechte vergeten van Groningen, en vele anderen, men noemt er den priester Schaepman bij, in den weg zat. Het is mode op de periode waarin onze letteren voornamelijk door dominés werden beoefend uit de hoogte neer te zien: zij zouden de kunst meer schade dan winst hebben gebracht.
Ongaarne ziet men den kunstenaar met al te vasten voet treden op den bodem van het werkelijk leven, een al te rustig en verzekerd bestaan leiden. Ongedurig, vagabondeerend, door de wereld uitgestooten of haar verwenschende: zoo is het echte lot van den dichter: Byron, Shelley, Musset, Heine. De dichter zij tooneelspeler als Shakespere en Molière, voor 't minst balling als Dante en Victor Hugo: maar een in de burgerlijke orde zich voegende geest verliest zijn dichtervleugels. Zullen wij hiertegenover ons te binnen brengen hoevele groote dichters in vrij geestdoodenden arbeid als onze Vondel, of in verzekerde welvaart als de minister Göthe met de Muze zijn blijven verkeeren? Heeft onze zooveel betere kennis van Shakespere's persoon en leven ons niet in dezen genialen mensch het doorgaande en diep wortelende streven geopenbaard om in een gezeten burgerlijke positie tot de gentry van zijn vaderstad te behooren?
| |
| |
Het is evenwel niet uitsluitend de stand in de wereld, het zijn de gevoelens waarom het te doen is. Een predikant, vooral een predikant der rechterzijde, optredende als een man die den weg der zaligheid kent en wijst: kan hij echt dichter zijn? Dan is het zoeken en het ietwat vage in de Génestet vrij wat poëtischer. Nog beter zoo groote worsteling van den menschengeest met de wereld en het leven alle krachten in spanning brengt. Zal ooit de dichter in wiens ziel vrede huist de kreten vinden die uit het diepst van het hart komen? Zoo zegt, zoo vraagt men. En het valt niet te loochenen dat zeer vaak de zoekenden, de vergeefs zoekenden, aangrijpender tonen aanslaan dan zij die rustig bezitten en genieten; dat bij hen die stormloopen tegen het bestaande vrij wat meer hartstocht klinkt dan bij hen die in de gevestigde orde zich t'huis gevoelen. Maar het is toch slechts de vraag wat diep en echt is, en het is buitengewoon onbillijk dit brevet aanstonds uit te reiken daar waar spot, wanhoop, oproer aan het woord zijn, en te ontzeggen aan de kalmte en klaarheid van gemoed. Het is ook al een buitengewoon onnoozele menschenkennis die leven met luidruchtige beweging vereenzelvigt, en zelfbeheersching, zelfbezit voor een geringere mate van leven aanziet.
Met dat al is er iets waardoor de leus: weg met de dominés in de litteratuur gerechtvaardigd kan worden: het is waar de geestelijke horizon van den dominé-dichter door de kerkelijke omgeving beperkt wordt. Dit is bij enkelen der genoemden, bij Beets evenwel niet of in uiterst geringe mate 't geval: ik ben geneigd te zeggen: in de laatste vijftig jaren althans in 't geheel niet. Het christelijk geloof maakt den blik ruim, het hart wijd; kerkelijke belangen, begrippen, strijd werken het tegendeel uit. Welnu, men leze bij voorkeur Beets' meest christelijke verzen, van de Korenbloemen aan, men zal er dat bekrompen inzicht, dat partijdig oordeel niet in vinden.
Ware Beets in andere verhoudingen geweest hij had een
| |
| |
dichter van beteekenis kunnen zijn: zoo luidt meniger dubelzinnige lof. Laat mij daar mijn overtuiging tegenover stellen, waarin men trouwens een even twijfelachtigen lof kan vinden zoo men wil, dat ook bij anderen levensloop Beets geen grooter dichter ware geworden. Zijn tekortkomingen liggen in de grenzen van zijn aanleg, die niet door zijn beroepskeus is gefnuikt. Ik kan in zijn bundels geen spoor vinden van kiemen die verstikt zijn. Indien hij over meervrijen tijd hadde beschikt, ik vermoed dat hij dien aan geregelder studie der geschiedenis onzer letterkunde zou hebben gewijd; ik kan moeilijk denken dat hij meer en in 't geheel niet dat hij anders zou hebben gedicht. Zijn aanleg ontzeide hem stellig groote genres: het blijspel, het epos, het drama, den roman. Wat er van hem geworden zou zijn indien hij staatsman of industrieel ware geweest, als courantier of letterkundige in 't gewoel eener wereldstad had geleefd? Ja...indien. Indien Bosboom-Toussaint minder huiselijk, minder schuw voor de aanraking met de buitenwereld, een wijder kader voor haar leven had gehad dan het Haagje....Indien Beets in plaats van conservatief Hollander, geloovig christen, eens bewegelijk publicist en bevorderaar van de evolutie in het Heelal ware geweest...Nu - dan ware Beets niet Beets geweest maar een ander; en anderen hebben wij ook, hebben wij genoeg. In den grond zijn dergelijke beschouwingen even ijdel als pikant. Gij zijt iets, gij doet iets, gij brengt iets voort; dit hangt met geheel uw wezen, levensgang, overtuigingen samen. Nu komt de wijze criticus en vraagt: indien dit alles eens anders ware geweest? Doch deze onderstelling leidt tot geen enkel belangrijk gezichtspunt. Een mensch is nu eenmaal geen stof waarmede men proeven kan doen, nagaande hoe zij zich onder verschillende omstandigheden gedraagt. Een menschenleven is een geheel, dat trouwens, dat is zeker, vaak tot zeer weemoedige gedachten stemmen kan. En dan doet het onbevredigende der uitkomst ons wel
soms aan andere mo- | |
| |
gelijkheden denken, waaromtrent wij evenwel nooit iets zelfs met waarschijnlijkheid kunnen zeggen. Want ons lot hangt veel inniger en wezenlijker met ons eigen wezen samen dan wij vaak vermoeden. Doch indien er levens zijn die tot zulk weemoedig gepeins verlokken, zeker niet het leven van den man van vast karakter met wien wij ons nu bezig houden. Zijn natuur is allerminst vergroeid, zijn leven niet afgeknot. In de bewering van hen die dit volhouden hoor ik iets van de domme zelftevredenheid van lieden die meenen dat men mislukt is wanneer men niet met hen offert aan den waan van den dag. Wanneer Beets het hoogste niet bereikt heeft is dat noch aan zijn omstandigheden noch aan zijn geloof te wijten.
Heeft hij dat hoogste niet volbracht? ‘Ik zelf maar half tevreên’ schreef hij over zijn veertigjarig dichten. Hij heeft op zijn poëzie de Grieksche wijsheid, die hij toch goed kende, dat de helft meer is dan het geheel, niet in toepassing gebracht. Hij heeft zoo niet volstrekt dan toch nagenoeg al zijn verzen in zijn bundels opgenomen en in de volledige uitgaaf herdrukt. Had hij anders gehandeld, wellicht had niet ieder met zijn ziften vrede gehad: een vermoeden door de naar zijn aanwijzing gekozen bloemlezing van 1880 gewettigd. Hij zegt ons zelf dat hij niet alles eenvoudig overgedrukt, maar hier en daar had ‘gekapt, geschrapt, geschaafd, geschuurd, geschoren’; doch men kan met papieren kroost ten slotte evenmin als met andere kinderen alles bereiken wat men wil. Van eigenwijsheid tegenover de kritiek op zijn verzen, van overmatige ingenomenheid met eigen werk getuigen zijn inleidingen allerminst. Er komt evenwel bij ieder werk, dicht of ondicht, grooter of kleiner, een oogenblik waarin de maker het moet vernietigen of het geven zooals het is: ‘sit ut est aut non sit’. Is men zich bewust dat wat men te geven heeft der moeite waard is, dan geeft men het ook met zijn onvolkomenheden. Zoo is het stellig Beets met menig vers gegaan, terwijl hij andere met onverdeeld genoegen openbaar maakte. Maar ook voor
| |
| |
die hij zijn beste achtte heeft hij nooit aanspraak gemaakt op een allereerste plaats. Uit zijn sobere waardeering van eigen werk spreekt naast gevoel van de waarde er van ook oprechte nederigheid. Zij toont doorgaande dat zijn inzicht in de eischen der poëzie zijn kunnen overtrof. De hoogste bezieling waarin deze kloof wordt gedempt is nooit over hem gekomen.
In een paar zinrijke bladzijden der Verpoozingen heeft Beets zich over het wezen der poëzie uitgelaten, waarin hartsgevoel, verbeeldingskracht en de menschelijke taal samenwerken. Van deze drie legt hij op de taal den sterksten nadruk, in haar liggen gevoel en verbeelding reeds opgesloten, zoodat poëzie eigenlijk slechts is ‘eene uitzetting van de vermogens der taal tot hare hoogste en eigenaardigste kracht’. Proza is slechts een beperkt, poëzie het volle taalgebruik ‘de bezielde afbeelding van het zinnelijke, de zin- nelijke voorstelling van het bovenzinnelijke’. Nog in zijn Dennenaalden zal hij in 1894 die taal roemen
Wier rijke schat mij openlag
Dat hij tot dit gezichtspunt zich niet beperkt blijkt o.a. in het begin van zijn opstel Over de paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche dichters, waar hij bij den dichter de heerlijke gave erkent van te ‘lezen in het hart zijner natuurgenooten’ te ‘lezen in het boek der schepping’; van het ‘ontdekkende en profetische’ het ‘liefdewekkende en sympathiesche’ der ware poëzie spreekt. Ontegenzeglijk evenwel heeft het taalgebruik der poëzie gansch bijzonder zijn aandacht getrokken. Hij spreekt in het opstel over Bilderdijk dat ik straks aanhaalde over ‘de keus van uitdrukking, de schikking van klank en toonval; rijm en maat; metriek en versificatie’. Hij wil daarbij niet in den klank van woorden desnoods zonder zin, gelijk de moderne ‘stemming poëzie’ (Dennenaalden p. 37) doet, het dichterlijke vinden. Maar toch: 't poëtisch oor moet zijn eisch hebben.
| |
| |
Zoo staat bij Beets de vorm op den voorgrond; dit op te merken diene tot aanvulling en tegenwicht van het gezegde over 't didactische zijner poëzie. Het was stellig de vorm die hem het eerst in de byroniaansche Muze had bekoord; ook nadat hij aan deze haar afscheid had gegeven bleven romantische vormen hem bij. Een vers komt eerst tot zijn recht bij het hooren: het oor is rechter over de poëzie, zoo niet de eenige dan toch een zeer bevoegde. Maat en toon zijn onmisbaar, en hebben een schoonheid op zichzelf; en voor het Rijm heeft hij in een klein opstel zijn sterke voorliefde boven het rijmeloos uitgesproken. Van metriek had hij geen bijzondere studie gemaakt. Navolging van kunstige maten der antieken achtte hij in onze taal misplaatst; ja zelfs van voeten wilde hij weinig weten: de Hollandsche poëzie heeft eigenlijk geen voeten maar alleen heffing en daling en de klemtoon beslist alles. Toen Brill in 1857 zijn bij Teyler bekroonde verhandeling Over de aestische waarde der klassieke en der moderne dichtvormen in het licht zond, wees een naschrift ook op de allergelukkigste maten in de verzen van Beets: deze echter zal stellig veel van hetgeen zijn geleerde vriend te berde bracht al te spitsvondig geacht hebben, al verzuimde hij zelf later niet over de techniek van Anna Roemers 't een en ander uiteen te zetten. Doch een dichter vragen wij niet naar zijn theorie maar naar zijn poëzie. Ik durf gerust Beets een meester in den vorm noemen, al weet ik dat men op dat beweren kan antwoorden met een aantal regels die ver van onberispelijk zijn. Maar meester is niet zoozeer wie altijd op de hoogte blijft als wie zekere hoogte bereikt: en mij dunkt het ontegenzeggelijk dat Beets dit gedaan heeft. Zijn verzen verdienden dat Heremans te Gent er in 1862 een geregeld college over gaf en dat verscheidenen er van door den predikantdichter Quandt in zijn smaakvol bundeltje
Von der grünen Aue werden vertaald.
Beets heeft in de poëzie iets soortgelijks gedaan als in
| |
| |
zijn proza: den stijl vrijer en losser gemaakt. In dit opzicht is uit zijn oudere periode de Maskerade zeker zijn beste gedicht. Later heeft hij vaak door gelukkige afwisseling van korte en lange regels, van dalende en stijgende maat allerbekoorlijkste liedjes gemaakt. Hoe fraai is niet dat Lied des Dooden (1855) en uit 't zelfde jaar In de diligence, dat men Heiniaansch van toon zou noemen, indien er niet het pikante van Heine's roekeloozen spot maar ook het bijtende van diens geest in gemist werden.
Bij zijn versificatie liet Beets zich leiden door zijn muziekaal gehoor; hij zou waarschijnlijk geglimlacht hebben indien men met redenen voor den maatslag zijner verzen ware komen aandragen. Waarom hier strenger en ginds zoo vrij als b.v. in die inleidende coupletten van 1869 ‘madelieven zijn er altijd’? Er is geen grond voor; het zangerige vers kwam van zelf. Hier althans is een zeer spontaan element in zijn gedichten. Zijn natuurlijke aanleg als dichter ligt bijna geheel aan deze zijde: hij had dichterlijk gehoor, gelukkige gaven voor den vorm. Dit is wel een voorwaarde zonder welke geen poëet dit waarlijk wezen kan, maar het is toch slechts de helft der dichterlijke gave. De andere ligt in de emotie, die niet slechts rein en zuiver maar die diep en de wereld herscheppend moet wezen. Niet ten onrechte spreken groote dichters van verschijningen der Muze, van de gestalten die tot hen komen. Van deze zijde der poëzie, die hijzelf toch wel wist te erkennen in een Vondel, vinden wij in de bundels van Beets weinig spoor. Trouwens met deze beperking zeggen wij niet meer dan hij met groote zelfkennis uitsprak toen hij dat versje Aan mijn meerderen 1885 schreef
Hoog vliegt gij op verbeeldings vlerken,
Ontdekt, vindt uit. - Ik niet als gij.
'k Voel mij tot enger kring beperken,
Zie rond, merk op, herinner mij.
Ziedaar weer eens op nieuw de grenzen door hem zelf
| |
| |
getrokken; waardoor hij zekere loftuitingen beslist afwijst, maar waardoor nu ook aanmerkingen, waarbij men zich op hem zelf beroepen kan, allen schijn van eigenwijsheid of schamperheid verliezen.
Opmerken: ziedaar wat hij veel en lang heeft gedaan; ook tusschen het droomen der jeugd in; wat met de jaren steeds meer naar voren trad. Juist opmerken, en dan juist uitdrukken. ‘Wel dichterlijk maar niet onjuist’: deze hatelijke lof ergens in een wetenschappelijk tijdschrift gebezigd, wekte zijn verontwaardiging, alsof het niet juistheid ware die den dichter maakt. Maar:
Dat's uwe schuld, doemwaarde poëtasteren,
Die verzen schrijft tot aller dicht'ren smart.
Hij zelf zocht altijd het juiste woord, en daarin vooral bestond het schaven en schuren der verzen in nieuwe uitgaven. Dat hij het altijd vond, zou hij zelf allerminst beweerd hebben. Waar hij het mist, helt hij meest over naar de zijde der matheid; gemaaktheid blijft hem, nadat de zwarte tijd achter hem licht, vreemd.
Wanneer regels of uitdrukkingen ons stijf klinken, mogen wij ook wel denken aan het verschil van tijd. Wij leven snel, ook in taalgebruik. Dat een dichter zijn bruid of jonge vrouw nu eens aanspreekt als ‘mijn waarde’, ‘melieve’, dan als ‘mijn lieve vriendin’ klinkt ons anders in de ooren dan onzen ouders. Het Nederlandsch van Beets behoort al eenigszins tot de historie; tot een historie die nog dicht bij ons ligt en waaruit zeer veel valt te leeren en over te nemen.
Het rondzien, opmerken, zich herinneren waartoe hij zijn dichterrol schijnt te beperken, sluit volstrekt niet uit dat zijn poëzie de uiting is van zijn inwendig leven. Hij is lyrisch dichter en hij stort het gevoel uit dat het leven met zijn lotgevallen en ontmoetingen in hem wekt; hij beschouwt de werkelijkheid met nuchteren blik maar toch met een gemoed dat een ideaal in zich draagt. Van een poëzie die niet anders kent dan stemmingen alsof er geen werkelijke wereld bestond, is hij even
| |
| |
afkeerig als van eene die dingen angstvallig nauwkeurig teruggeeft zonder dat de ziel er beteekenis en kleur aan schenkt. Wat hem ook van de nieuwere ‘kunst om de kunst’ scheidt is dat hij niet als dichter in de wereld op jacht gaat, maar de wereld op zich laat werken; hij zoekt de indrukken en sensaties niet op; wat het leven hem brengt houdt hij vast in zijn lied.
Lyrisch dichter: dat was hij reeds in de dichterlijke verhalen zijner byroniaansche en zijner romantische periode; dat was hij nog in de puntdichten van zijn grijsheid. Toch is bij in het oog springende verscheidenheid het aantal lyrische dichtsoorten door hem beoefend minder groot dan het schijnt. Hij kan kwalijk als Victor Hugo spreken van ‘toute la lyre’; hij haalt in overvloed noch bij Vondel noch bij Bilderdijk. Het meeste en het beste is bij hem het lyrische klein-goed: het liedje en het puntdicht. Aan den breeden maatslag van zangen waagt hij zich zelden, aan het leerdicht op ruimere schaal nooit. Wij vinden een enkele Ode, zooals den Paaschzang van 1845 en De Taal (1854). De stijl van romancen en balladen is nu en dan beproefd: ik denk aan dat aandoenlijk verhaal van Jan Janszen (1856) en aan Johanna Gray (1858). Het sonnet had zijn sympathie niet, zooals men uit de opmerkingen daarover in de Nieuwe Verscheidenheden (1884) naar aanleiding van een Sonnet van Richepin dat hij vertaalde, kon zien.
In deze beperkingen vinden wij zoowel de deugden als de leemten van Beets' Muze aangeluid. Trouwens staat het een met het ander in zoo nauw verband dat wij soms nauwelijks kunnen zeggen op welk der twee zijden een opmerking die wij maken slaat. Dat de strenge manier van het klinkdicht hem niet aanstond hing samen met zijn meesterschap over lossere en vrijere vormen. Hij wentelde in zijn geest niet het plan van een groot gedicht rond en om; alleen Ada van Holland en De Taal toonen eenigszins strengeren bouw; toch namen ook hier minder het geheel dan de bijzonderheden zijn geest in
| |
| |
beslag. De epische en de dramatische dichters zien van de onmiddellijke omgeving af; de lyrische leeft er in. Mist deze het vermogen der groote abstractie, hij wint het in levendigheid en gevoel. Het tegenwoordige met het lief en leed dat het brengt: ziedaar waar hij zich in verdiept. Het enkele beeld en de enkele uitdrukking komen tot hun volle recht; zij zijn niet ondergeschikt aan een grooter geheel.
Wat geheel en al aan de zijde van 't gemis te boeken valt, dat is het tekort aan fantazie bij dezen dichter. Zijn vinding is uiterst zwak. Het blijkt reeds uit zijn dichterlijke verhalen. Men ziet het telkens in de opvatting ook van een gegeven stof. Als hij in langere gedichten bijbelsche figuren teekent komt het sterk uit. Zoo bezong hij Jeremia (1841), Simon Petrus (1852), Eva (1850), de Moeder des Heeren (1850), de beide laatsten voor die verzameling van Bijbelsche Vrouwen, waarvan da Costa's Hagar het pronkjuweel is. Al deze gedichten schieten in bouw en vinding te kort: allerlei trekken zijn vlijtig saamgevoegd en met gevoel teruggegeven; geen beeld treedt ons te gemoet; de herscheppende fantazie wordt gemist. In het beste dezer stukken, Eva, is zekere eenheid bereikt door de gedachte dat men toch ons aller moeder niet steeds en uitsluitend beschouwen moet als de eerste zondares, maar als de eerste die haar zonde bitter beweende en haar kroost in vurige gebeden den hemel aanbeval: het is schoon bedacht maar het is een zuiver lyrisch motief, een indruk, een gevoelvolle gedachte, die niet een grooter geheel kan dragen.
Zoo zal men in Beets' gedichten niet vinden dien alomvattenden blik op het geheel der dingen; hij heeft geen behoefte op te klimmen tot de algemeene beginselen, den diepsten grond te peilen van het leven. Hier geen kracht die alles herschept, ook geen hartstocht die alles verteert. Het leven is gegeven en wordt dankbaar genoten. Reine klanken, waaraan naast zuiverheid geen diepte ontbreekt, begeleiden het dagelijksch leven. Wat tijd en omgeving tot
| |
| |
het hart zeggen wordt uitgesproken. En de wijding dezer poëzie ligt hierin dat alle dingen van God komen en Gode worden toegebracht. Daarin heeft zij ook haar perspectief. Dit alles is niet weinig. Ik meen dat men van Beets met veel meer recht kan zeggen wat hij van Tollens zeide: hij was dichter, groot dichter, geen dichter van den eersten rang. De groote, dubbele taak van den lyrischen dichter is zijn gevoel te objectiveeren en de wereld in zijn persoonlijk leven op te nemen. Aan dezen maatstaf getoetst komt aan veel van Beets' poëzie een hooge plaats toe. De wereld verplettert zijn geest niet, vernietigt het persoonlijke in hem niet; zijn ziel stormt niet op die wereld aan. De kalmte van zijn gemoed ademt in zijn verzen; zij is die der ware harmonie.
Een afzonderlijke, zij het dan ook beknopte, beschouwing eischen Beets' talrijke vertalingen. Er is vertalen en vertalen. De jonge poëet oefent zich in de kunst en loopt aan vreemden leiband eer hij zijn eigen kracht kent en beproeft: zoo deed Beets in zijn jeugd met Scott en Byron, met het ons bekende gevolg. Er is ook een overbrengen uit den vreemde van wat men voor land- en tijdgenoot nuttig acht. Daaraan hebben wij den Rijmbijbel naar Hey's Erzählungen en de minder bekende maar veel gelukkiger Kinderzangen (1866) naar de in Engeland zoo wijd verbreide Divine and moral songs for children van Isaac Watts (1674-1748) te danken. Wij zien hieruit tevens hoeveel nadenken en studie achter dat Gesprek over Kinderboeken met Crito steekt. Dan is er nog een vertalen waarbij de dichter als van zelf losse gedachten of kleine liedjes van anderen opneemt. Hier heerscht min of meer het toeval; maar zoowel dat hij juist die dichters leest als dat die bepaalde stukjes hem treffen, behoort tot zijn karakteristiek. Zoo kan het ons niet verbazen dat hij ook van dichters die hem minder sympathiek waren, als Victor Hugo, Göthe, hier en daar van Shakespere enkele fragmenten of verzen overbracht. Maar zijn echte geestverwant was Rückert: de taal- en verskunstenaar, de vernuftigste
| |
| |
en zinrijkste onder de Duitsche dichters van den nieuweren tijd. Tot deze soort van vertalen zou ik ook willen brengen wat hij van Thomas Moore gaf, gelijk wat hem in zijn ouderdom bladerende in verzamelingen van folklore van volksgeloof en volksverhaal zoo had getroffen dat hij het moest overnemen.
Het eigenlijk dichterwerk bij vertalen is evenwel het nazingen van het lied des vreemden dat het eigen leven heeft gewekt: waarbij de vonk eens dichters het dichtvuur in den hem verwanten geest doet óntvlammen. Dit vinden wij bij Beets voor en na; ja reeds de proeven zijner jeugd gaan over de grens van dichtoefeningen en geven min of meer uitdrukking aan eigen stemming. Het sterkst is dit waar dat eigen leven zelfstandig geworden zich dat van anderen toeëigent.
Het sprekendste voorbeeld is wel dat lied Met z'n achten dat honderdmaal naar Wordsworth moge zijn, maar dat toch tot Beets' meest persoonlijk bezit behoort. Hetzelfde kan ik zeggen van Het oude lied (1868)
O zing mij nog eenmaal het oude lied,
Van Christus, mijnen Heere!
dat ook ‘naar het Engelsch’ is, maar geheel uit het hart van onzen dichter gevloeid. Iets anders is het natuurlijk waar een verhaal wordt overgebracht, zooals William C. Bennet De wraak van Koningin Eleonora (1879/80). Ook aan anderen, b.v. Adelaïde Anna Procter heeft hij (III 374, 480) een korter of langer lied ontleend. Doch ik kan niet alles opsommen. Een bijzondere vermelding komt toe aan de drie naar Thomas Hood: Het lied van het hemd, Het sterfbed, De drenkclinge (1868); zoo ik aan een der drie den palm moest toekennen zou ik waarschijnlijk het derde kiezen. Zij zijn alle meesterlijk nagezongen: van het eerste heeft ook Potgieter een vertaling geleverd die men vergelijken kan. Wat ons ten aanzien van dat Lied van het hemd op het hart ligt is de vraag: hoe is Beets er toe gekomen
| |
| |
die Song of the shirt te vertalen, eigenlijk de Marseillaise van het arbeidersoproer? Het is duidelijk dat hij den revolutionairen toon daarin niet heeft hooren klinken. Ook hier is het algemeene hem ontgaan: het mooie vers heeft hem geboeid, en nog meer zijn hart is warm geworden over het leven dier ‘ongelukkige tobsters’ voor wie hij deernis en verbetering van haar lot vraagt. Dit verklaart genoeg wat hier en daar verwondering heeft gewekt. Hier is de dichter met het christelijk-philanthropisch hart die deze verzen vertaalt. Christelijk-sociaal bedoelen ook in den geest van Kingsley was hem vreemd. Zoo hij Alton Locke en Yeast al gelezen heeft, hebben deze boeken weinig vat op hem gehad. Noch de toenmalige toestanden in Nederland noch de omgeving in het deftig-stille Utrecht noch eigen ontwikkeling dreven hem naar deze zijde. Met innerlijke ontferming zag deze christen-leeraar op de ellende der misdeelden, daarom trof hem het lied van Thomas Hood; een sociale questie bestond voor hem niet.
Beets was niet, gelijk ten Kate, bovenal een virtuoos in het vertalen; vandaar dat wij bij hem meer dan bij dezen mogen zoeken naar de redenen zijner keus. Zoo mag in dit verband niet ontbreken de verwijzing naar hetgeen hij in rijper leeftijd uit Ariosto heeft overgebracht. Aan Ten Kate's Tasso, wellicht diens meesterstuk, heeft Beets bij herhaling zijn tol van bewondering betaald. Hemzelf had Ariosto vroeg geboeid. In 1874 vertaalde hij van hem enkele coupletten over Vuurwapenen. In 1882-83 bracht hij grootere en enkele kleinere stukken van den Orlando furioso over. Het waren zeer fantastische verhalen, niet zonder diepen zin, in lossen vorm gegoten. De tocht waarin Michael uitgaat om de stilte te vinden, die hij niet meer aantreft bij de deugden waar zij te voren plag te wonen, maar wel bij verraad en bedrog, ledigheid en vergetelheid; en dat tweede fragment, Astolfo's maanbezoek met de verbijsterende beelden en gedachten: zij hebben
| |
| |
Beets niet losgelaten eer hij ze in Hollandsche verzen had weergegeven.
Onze behandeling van Beets' verzen onderstelt deze als min of meer bekend; voor zoover zij dat niet zijn strekke het hier gezegde tot inleiding van nadere kennismaking; voor zoover wel, geve het enkele gezichtspunten aan om de stof te overzien. Zoo moet ik eenigszins ziften en ordenen, en na de algemeene beschouwingen ook de enkele onderwerpen in het licht stellen. Ik wil dit vastknoopen aan een paar regels in een versje van Geibel, die zegt dat veel van wat de dichter bezingt met zijn tijd voorbij gaat, maar dat blijvend klinkt door de tijden heen wat hij echts en waars heeft gedicht van God, natuur en liefde. Laat ons zien wat Beets van deze eeuwige drie onderwerpen heeft gevoeld.
God. Doorgaande is er in Beets poëzie een godsdienstige toon: naar allerlei aanleidingen richt hij zich met lof en dank tot God. Met lof en dank, want het is nergens een zoeken van God, altijd een komen tot Hem dien hij kent, tot wien het hart zich keert, in wien dat hart rust vindt. Hij vorscht niet naar de verborgene dingen maar neemt de geopenbaarde aan die zijn ‘voor ons en onze kinderen’. Doch naast dat algemeene karakter zijner verzen neemt de stichtelijke poëzie in engeren zin een zeer ruime plaats in. In de vroegere jaren zijn het meer berijmingen van bijbelsche verhalen of van christelijke waarheden, op rijperen leeftijd liederen of gedachten uit dieper christelijke ervaring. Niet alles is even goed; ik meen evenwel dat er van het beste toe behoort wat Beets heeft gedicht. In de eerste bundels zijn deze verzen nog veelal dogmatisch, of juister uitgedrukt methodistisch gekleurd. Nu zal ieder moeten toestemmen wat Beets zelf opmerkt, naar aanleiding van Vondels Adam in Ballingschap: ‘doch hoe poëtisch ook inge- kleed, het dogma wil geen poëzie worden’. Wij denken aan dit vonnis zelden bij Vondel, meer bij Bilderdijk en
| |
| |
da Costa, maar nu en dan ook bij den dichter van den Paaschzang van 1845 en van het slot In Aleides bijbel. ‘Hoe poëtisch ook ingekleed, het dogma wil geen poëzie worden’: toch werd Beets te Heemstede in die richting voortgestuwd door ‘de vrienden’, door da Costa wien het nooit bepaald genoeg zijn kon. Later heeft hij die wijze om de geloofswaarheid, wel met overtuiging maar toch opzettelijk, in vers te brengen gelukkig verlaten. Positief is zijn stichtelijke poëzie toch altijd gebleven. Hij heeft nooit het religieuse gezocht in het vage. Maar voor de bepaaldheid der scherpe dogmatische uitdrukking trad die van de eigen ervaring in de plaats.
Hij heeft deze ervaring niet scherp ontleed; de uitingen er van zijn algemeen gemaakt, men zou kunnen zeggen geobjectiveerd. Dit is het groote voordeel van godsdienstige lyriek die echt is, dat zij het innigste van het persoonlijke leven uitspreekt en daarin tegelijk het meest algemeen menschelijke openbaart. Onder het beste van 't geen Beets daarin heeft geleverd behooren het viertal Psalmen van zijn tweeden bundel, alle in onze Nieuwe Gezangen opgenomen, en het vijftal gewijde liederen van den vierden bundel, die in de Evangelisch-luthersche gemeente worden gezongen, en waarbij dat schoone lied naar Steegman:
Naast dit zuiver geestelijk lied staat de poëzie die menschen, dingen, toestanden plaatst in, en beoordeelt bij het licht van het Evangelie. Zoo dat vers Aan Rachel (1846), dat veel gesmade vers, waarin velen vrij wel het laagste punt zien van Beets' poëzie. Ongetwijfeld is het gedicht veel te gerekt, gelijk de meeste uit den tweeden bundel, zelfs het fraaie vers aan da Costa. Wat erger is: het laat zich niet wegcijferen dat er regels zijn die de goede smaak wraakt; ik kan mij niet voorstellen dat de dichter een dertig
| |
| |
jaar later met genoegen zal hebben herlezen: ‘maar Rachel kent dien Jozef niet’. Dat hij dit vers toch in zijn bloemlezing van 1880 opnam, acht ik door vele schoonheden gerechtvaardigd. Is het geen gelukkige greep dat deze dochter Sions door haar roem haar volk wreekt van al den smaad en hoon waaronder het lijdt
En is er bij de breede scharen
Bestendiger bewonderaren,
Wier menigte om uw schreden woelt,
Geen enkel hart, dat dit gevoelt?
Hoe moet da Costa, wiens invloed in dit geheele gedicht merkbaar is, bij zulke verzen hebben genoten. Ter Haars apostrophe aan D.F. Strauss, den apostel des ongeloofs, heeft misschien minder gebreken, maar stellig minder verheffing. Of is het denkbeeld niet treffend en het gevoel echt dat Beets deze regels in de pen gaf:
Totdat gij nederwerpt de kronen
Der Phedra's en der Hermionen,
En elke rol en ied'ren schijn
Vergeet, om zondares te zijn.
Alle handen tegen den kunstenaar-dichter die dit kan wenschen voor de kunstenares-actrice! Als wij nu eerst deze groote verontwaardiging hebben laten uitrazen, vragen wij: is het werkelijk zoo ondichterlijk in de actrice de vrouw, achter den schijn van het tooneel de behoeften van het menschenhart te zoeken? Ei, ei! de heeren der humaniteit!
Van Aan Rachel tot de puntdichten van dertig, veertig, vijftig jaar later is de afstand groot. Een aantal dezer korte liedjes of losse opmerkingen zijn van zuiver christelijken inhoud. Men heeft ze als stichtelijke gemeenplaatsen verworpen. Zijn zij daarmede veroordeeld? Men herleze eens wat Brunetière over ‘le lieu commun’ heeft geschreven. Er zijn gemeenplaatsen die eeuwige waarheden zijn van ons denken en gevoelen. Zeker Dat telt af op den kortsten dag van 1882 gedicht, is een gemeenplaats: maar hoe pittig
| |
| |
gezegd, en hoe aangrijpend waar! En er zijn een aantal versjes die, waar men ze kent, (waarom komt dit voorbehoud hier toch zoo te pas?) blijven leven in het hart. Laat mij er enkele noemen: Onderwerping met volharding (1877), dat eenvoudige Niet klagen maar dragen (1886) uit, hetzelfde jaar Als de storm is opgestoken, van 't volgende (1887) Gebeden ‘ach welk een weefsel, Heer zijn mijn gebeden’, en vooral Daar's over u iets heengegaan en het zoo kenschetsende De omtuining uit. Ik zou veel meer kunnen noemen: hoe fijn is de psychologie in Een uit velen (1880). Wij zien hoe de stichtelijke poëzie van den ouderdom andere vormen heeft geschapen dan die der Oosterlingen zijner jeugd en der zangen van zijn mannelijken leeftijd.
Ben ik meermalen in beroep gekomen van een wegwerpend of geringschattend oordeel over Beets' Muze lichtvaardiglijk geveld; tegenover den veel geprezen natuurdichter is mijn houding de omgekeerde. Ik heb volstrekt geen neiging een pleidooi op te zetten en zoo de schoonheden die ook hier te genieten vallen, te verkleinen; maar in mijn schatting is Beets' natuurpoëzie geen machtige stroom maar een smal beekje dat in het zand loopt. Ik wil daarmee niet zeggen dat het water troebel zou wezen en geen lafenis schenken: er is inderdaad echte poëzie in zijn natuurliederen, maar de bron vloeit karig. Hij bezingt het Maartsch viooltje en het Madeliefje, maar vooral het bosch in den herfst: zijn Muze is als hij een najaarskind. Het is de gecultiveerde natuur om Haarlem en van de Nijenburg die hem steeds op nieuw boeit; het Hollandsche weiland met koebeesten, ook de zee die hij slechts terloops vermeldt, zeggen hem weinig; van het schildersoog dat een stadsgezicht in een vers (b.v. een sonnet!) doet leven bezit hij niets. Hij is voor de ontwikkeling van natuurzin in de beste school geweest en in de slechtste; bij de eerste denk ik aan de vrije wandelingen van het kind en den knaap in ‘Hollands tuin’; bij de tweede aan den romantischen tijd van den jongeling.
| |
| |
Ja zeker, de romantische dichter van Kuser doet alsof eerst hij de godsspraak der natuur verstaat: 't mocht wat; het is hem om de interessante stemming te doen, en ook in die vaak aangehaalde beschrijving van 't Haagsche bosch ‘het was een late, een warme najaarsdag’ verdringt de stemming het beeld. Dit was het gedicht dat begon met dien ongelukkigen regel ‘waardeert gij wel dat dichterlijk seizoen’: een adjectief al evenmin fraai als dat van de Génestet die van ‘'t stemmende seizoen’ spreekt. En dan die gerekte vergelijking waarin ‘de acht'bre herfst’ als een statig man, een boetprofeet optreedt....
Het is opmerkelijk hoe de najaarsliederen den voortgang, het rijpen van zijn talent doen zien. Dat inderdaad het najaar tot hem sprak en zijn innig gevoel wekte: wie zal het ontkennen die zijn verschillende herfstverzen, de Najaarsmijmering van 1836, verder het meest bekende van 1849 ‘ik ken geen schooner kleuren’, die van 1850, 1852, 1853, 1882, 1886 (ik ben niet zeker er geen over te slaan, al noem ik de voornaamste) gelezen heeft? Deze voortgang ligt daarin dat het subjectieve terug treedt, of liever het gevoel allengs niet mijmerend naast den indruk staat maar zich geeft in het teekenen van het beeld zelf; en bij dat objectief worden aan echtheid en innigheid wint. Trouwens wensch ik hiermede niets gezegd te hebben ten nadeele van de Najaarsmijmering die onvergelijkelijk schoone regels bevat; de beste daarvan schilderen den ‘toestand donker en verward’, de stemming zijner twee-en-twintig jaren. Dit is geen ‘zwarte tijd’, geen ongezonde ‘Weltschmerz’; het is die natuurlijke huivering voor het leven, die op den drempel er van in een ernstig gemoed opkomt en met vroolijken levenslust zeer wel kan verbeurten. De jonge man is zoowel bekoord als verschrikt, hij voelt de kracht niet in zich en de tranen wellen van zelf op, hij peinst over een vroegen dood en verbidt een ‘wintersche ouderdom’: een toon dien de dichter tot in zijn late jaren zich herinnert en die allengs
| |
| |
meer een danktoon wordt. Het zachte, zangerige dezer Najaarsmijmering hecht zich in het geheugen: onwillekeurig neemt de Génestet bijna ongewijzigd de regels over
'T is menig, menig lief ontmoeten
En menig, menig droef vaarwel.
Wat de stemming betreft: In den herfst van 1853 hervat de oude tonen, maar verbetert ze:
Geen weemoed meer; geen mijm'rend zich onthalen
Op teugen van gemaakte ellend...
Wel heeft hij ook de smart gekend,
Maar als een bad, om 't weeke hart te stalen.
Het schoonste dezer soort acht ik het Novemberlied van 1852 Overgangen
Ach hoe vele, groene gele
dat door zijn rythmus, beeld en gedachte bijzonder bekoort. In Najaarsmijmering heeft bij den twee-en-twintig-jarigen dichter de schoonheid van den herfst weemoed gewekt: Overgangen geeft het beeld van den komenden winter, zonder schoonheid en zonder vrucht ‘kaalheid en naaktheid en dood’; maar de toon is die van hoop: ‘de hulp genaakt’, ‘het koestrend winterkleed’ zal 't wordende nieuwe leven beschermen. Latere herfstzangen grijpen nog eens in de oude snaren, b.v. Herfstpraal van 1886; 't is toch eigenlijk een ophalen van indrukken van 't verleden.
In deze najaarsliederen spreekt zonder twijfel echt natuurgevoel; van dat gevoel maken de herinneringen, innig met de natuurtooneelen saamgeweven, een wezenlijk bestanddeel uit, waarnaast het didactische element sterk op den voorgrond treedt. Het zijn de lessen van nederigheid en de waarde van het kleine, die het Maartsch viooltje en 't Madeliefje geven; en daarbij is vrij wat fijn en juist opgemerkt. Het is de weemoed van het sterven en de hoop van het herleven, waartoe het najaar stemt.
| |
| |
Dit is de natuurpoëzie waarin Rückert rijker en forscher klanken heeft, maar toch van dezelfde soort. Het is niet de poëzie der groote natuurdichters, bij wie de natuur de muziek doet ruischen van het onbewuste leven gelijk bij Göthe, wier ziel met het leven der natuur zoo innig verwant is dat zij nieuwe natuurmythen scheppen of de oude in eigen vorm weergeven, gelijk men van Wordsworth roemt. Om diep natuurdichter te zijn moet men niet slechts indrukken ontvangen, opmerken en daarover nadenken, maar zijn eigen leven gevoelen als één met het leven van het Al. Men moet pantheïst zijn, althans pantheïstisch gevoelen; en Beets had nu eenmaal niets van een pantheïst. Trouwens ook Guido Gezelle is het niet, wien toch niemand den lof van echte natuurpoëzie zal ontzeggen. Het verschil tusschen den Vlaming en den Hollander is echter groot. Guido Gezelle leeft in de natuur, hij gaat er dagelijks op uit, bespiedt de fijnste schakeeringen, kent alle maanden van het jaar met haar eigenaardig schoon, verbindt de stemming altijd onmiddellijk met het natuurbeeld. Beets' natuurindrukken zijn veel beperkter en schaarscher, komen bij grooter wordende tusschenpoozen. Naast het bosch in de herfst trekken de bloemen zijn aandacht; zij deden het reeds toen hij Nurks schreef en nog uit 1895 is een versje op Orchideeën. Maar als men nu scherp onderscheidt kan men opmerken dat zelfs juweeltjes als 't Maartsch viooltje en 't Madeliefje maar half tot de natuurlyriek behooren, terwijl De wilg aan den dichter een paar aardige, maar weinig dichterlijke gedachten in goede verzen kleedt.
Liep ik nu niet den schijn op van inderdaad meer te pleiten dan de stof naar natuurlijke gezichtspunten te ordenen, dan zou ik er veel munt uit kunnen slaan dat Beets de Stichtsche natuur in 't geheel niet heeft bezongen. Ik mag er evenwel niet over zwijgen. Na 1854, dus in een halve eeuw bijna, slechts uiterst zelden een versje als Zomermiddagstilte (1890). Noch de bosschen van 't Utrechtsche
| |
| |
noch de bloemen van eigen ruimen hof, hebben zijn luit doen spelen. Zou eens dichters eigenlijke kracht wel liggen in onderwerpen waarover hij nagenoeg vijftig jaren zwijgen kan? Want de reispoëzie waarop men zich zou kunnen beroepen, zullen wij maar buiten beschouwing laten. Behalve nu en dan een lieve ontmoeting herdacht, zooals Inga (1883), zouden wij al deze verzen best kunnen missen.
Ook ten aanzien der natuurpoëzie treft het ons dat Beets' blik veel te ruim was om door eigen talent te worden beperkt. Hij heeft de natuurpoëzie van anderen begrepen, bewonderd: die van Poots Morgenzang, Zomersche avond, Nacht, die van Starings Meizang, Lentezang; in zijn ouderdom die van Guido Gezelle. Hoe weinig talrijk zijn onze echte natuurdichters! Het is alsof het gevoel van 't eigenaardig Hollandsch schoon geheel aan de schilders is toebedeeld en er voor de dichters slechts weinig overschoot. Dat Beets de weinigen die van ons landschap iets deden leven in hun lied heeft liefgehad, willen wij hoog aanslaan, en zijn eigen bijdrage niet versmaden, want zij is toch van echt allooi.
Wanneer Geibel naast God en natuur liefde als het derde noemt waarvan de poëzie den onvergankelijken roem verkondigt, dan behoeft men dit waarlijk niet te beperken tot de erotische liederen der jeugd, men mag het uitbreiden tot elken zang waarin de natuurlijke liefdebanden worden verheerlijkt. Bij Beets staat deze huiselijke poëzie zeer op den voorgrond, meer dan velen goedkeuren. Immers men hoort vaak het verwijt dat hier de aandacht wordt gevraagd voor wat buiten het eigen gezin niemand belang inboezemt: 't geen voor den intiemen kring bestemd was behoorde daarin te blijven. Ik acht dit volstrekt onwaar. Het gevoel dat zich hier uitstort is algemeen menschelijk en vindt weerklank bij menig echtgenoot en vader, in het hart van menige vrouw en kind. De verrukking der eerste liefde, de diepe verslagenheid bij het graf, dankbaarheid en vreugde bij een
| |
| |
tweede bruiloft, het innig gevoel van trouw samengaan door het leven; blijdschap over kinderen, peinzen over hun toekomst, rouw over hun heengaan: spreekt dat alles niet direct tot de harten? En Beets vindt de natuurlijkste en treffendste woorden om het uit te drukken. Ik reken deze verzen onder de beste van zijn Muze, en ken geen eischen van dit genre waaraan zij niet voldoen. Indien ik er nu niet over uitweid, het is alleen omdat ik in den loop der levensgeschiedenis er reeds zoo veel uit putte en van mededeelde. Laat mij hier alleen zeggen dat, in weerwil van de aanmerking die wij vernomen hebben, de beste dezer verzen tot de meest bekende van onzen dichter behooren.
In zijn bundels valt ons oog aanstonds op tal van gelegenheidsverzen vrienden en bekenden bij bruiloft, gedenkfeest of op het graf toegezongen. Ook hier hebben wij reden ons over de uitgave te verblijden. Wie mocht meenen dat dit genre weinig poëtisch is bedenke dat de dichters gelijk de schilders van ouds in Nederland het gezellig, half openbaar leven hebben gediend. In ruime mate hebben Vondel en Huygens, Bilderdijk en da Costa met de blijden gejuicht en met de bedroefden geweend. Het is dus niets nieuws of bijzonders dat de Muze van Beets aan den feestdisch aanzat en in het sterfhuis zich liet vinden. Dit heeft steeds der poëzie geen schade en der historie niet dan winst gebracht, zij krijgt op deze wijze nader bericht van allerlei personen en verhoudingen, niet in den dorren vorm van feiten en jaartallen maar met de kleur er bij die in de fijne schakeeringen der woorden te vinden is. Nu munten de gelegenheidsverzen van Beets boven vele uit door teer gevoel, ware hartelijkheid, vooral door oprechtheid. In kleine trekjes weet de dichter de menschen te teekenen; wie de verhoudingen in haar maat en de persoonlijke eigenaardigheden kent merkt het juiste en tactvolle van 't geen onze dichter zegt en verzwijgt op. Zelfs zijn scherts wondt niet maar strekt om den man wien hij zijn hulde brengen wil te eeren,
| |
| |
gelijk in dien aardigen toast op Buys Ballot (16 Nov. 1887). Eere wien eere toekomt, maar bovenal een hartelijken groet aan wie hij liefheeft, een traan voor wie hij betreurt: ziedaar wat de gelegenheidsverzen brengen. Zoo worden zij bewaard in de gezinnen van hen op wie zij werden gemaakt, als een dierbare herinnering van een man wiens vriendschap zooveel waard was. Tevens blijven zij documenten onzer Nederlandsche letteren. Op het vriendenfeest met Hasebroek, Gewin, bij den dood van Gewin, la Saussaye, Heldring, van Oosterzee, Star Numan en zoo menig ander, klonk zijn lied, waaraan zijn stem de volle, ware uitdrukking gaf, als hij b.v. een dier verzen eindigde met den veelzeggenden regel
Mijn hart zal nooit dat hart vergeten.
Tot de gelegenheidsgedichten kan men ook zijn vaderlandsche poëzie rekenen, waar zij naar bijzondere aanleidingen vervaardigd was, ja soms zelfs, als ware hij de Nederlandsche poet laureate, tot een officieel feestprogramma behoorde. Dikwijls nam hij zonder opwekking van buiten, alleen uit innerlijken drang, het speeltuig op om Nederland en Oranje, bij hem één, te bezingen. Reeds in 1839 had hij Aan de bruid van den erfprins, later Koningin Sophie, het welkom toegeroepen; in 1898, toen hij zelf te oud was om aan de inhuldigingsfeesten deel te nemen, begeleidde zijn Muze onze geliefde Koningin op haar weg naar de Nieuwe kerk; een zijner laatste verzen was op de vlootrevue op de Zuiderzee 3 Aug. 1900. Meer dan zestig jaren liggen tusschen deze uitboezemingen. In dien langen tijd heeft hij heel wat keeren vaderlandsche gedenkdagen met een vers opgeluisterd. Zoo te Wedde, Heiligerlee (1868), Winschoten (1873); in November 1868 was hem de feestcantate opgedragen bij de onthulling van het Nationaal Gedenkteeken voor 1813; in 1886 die bij de viering van het tweehonderdvijftigjarig bestaan der Utrechtsche hoogeschool; in 1892 bij het leggen van den eersten steen van het nieuw Universiteitsgebouw te Utrecht door H.M. de Koningin. De
| |
| |
beteekenis dezer plechtige gelegenheden rechtvaardigt de vermelding dezer verzen meer dan de waarde der gedichten zelf: besteld werk is zelden van 't beste, en een feestcantate een ondankbaar dichtsoort. Veel beter is, en inderdaad soms uitnemend, wat Beets uit vrijen aandrang dichtte op de jonge Koningin wier ontwikkeling zijn poëzie begeleidde, bij de uitvaart van Willem III, of een vaderlandsche dronk naar een oud spreukje op De kielen en de wielen en de rand van 't land.
In de vijf laatste bundels beslaat het klein goed een steeds breedere plaats. Het zijn de ervarings-spreuken waarvan het versje voor de Najaarsbladen gewaagt: puntdichten, bijschriften, epigrammen, ook een echt oudhollandsche dichttrant van Huygens, Hooft, Anna Roemers. Het zijn losse opmerkingen, invallende gedachten, scherpe pijltjes, gevoelvolle uitboezemingen. Het puntdicht is een genre waar rustige wijsheid, speelsche luim, bedwongen hartstocht soms zich gemakkelijk in uiten. De voorwaarde is dat de vorm afgerond en de taal pittig zij: ook in dezen zijn de groote verdiensten van Beets stellig niet hoog genoeg geschat. Deze korte liedjes of epigrammen, die van dag tot dag allerlei indrukken teruggeven en stemmingen afspiegelen, hebben voor de kennis van zijn innerlijk leven groote waarde, zij bevatten echter ook heilzame wenken en vernuftige gedachten van blijvende beteekenis. Geheel waardeloos is er weinig bij: maar natuurlijk staan zij op zeer verschillend peil. Woordspelingen zijn schaarsch, Queruliana over taalverbastering talrijk; hier en daar vinden wij een boutade, dikwijls een kritiek die raak is. Aan overbekende gedachten b.v. dat de fakkels van hand tot hand gaan, wordt een nieuwe wending gegeven. Op 't meeste staat de stempel van rijpe wijsheid en christelijk geloof; ik denk aan versjes als Hellend vlak, Breek den pas en dergelijke. Hoe eenvoudig en tegelijk hoe waar is een opmerking als deze:
Zoo gij uw weg met God wilt treên:
Loop nooit vooruit; dan loopt ge alleen.
| |
| |
Wanneer ik bij dit genre aan de Oudhollandsche modellen er van herinnerd heb, dan was het allerminst om Beets' zeer eigenaardige verdiensten in zijn puntdichten voorbij te zien. Ook hier, ik ben geneigd te zeggen vooral hier, heeft hij zijn eigen toon. Hij draagt er in een beslister christelijke overtuiging dan een zijner voorgangers: geen mengsel van wereldwijsheid en bijbelsche moraal, maar uiting van persoonlijk geloofsleven. En: het is niet zoozeer de Oudhollandsche leukheid als de humor zijner jonge jaren, die in deze versjes van zijn ouderdom in nieuwe vormen opleeft.
Wanneer dus velen van Beets' verzen niet weten willen om den christelijken toon, dan is dit vonnis hoogst eenzijdig en bevooroordeeld. Toegegeven dat de goede bedoeling en zelfs het christelijk geloof den dichter niet maken; aan de echtheid der dichterlijke gaven en uitingen doet toch waarlijk dit geloof geen afbreuk. Beets' ontwikkeling als dichter is daar een nieuw treffend voorbeeld van. Toen de stichtelijke gedachten al te opzettelijk, al te uiterlijk waren aangebracht, ik zou haast zeggen er al te dik op lagen in sommige verzen zijner jeugd, stonden èn de geloofsinhoud èn het poëtisch gehalte lager dan in de veel meer harmonische poëzie van zijn ouderdom. Deze schuwde waarlijk den vollen inhoud van het Evangelie niet, was volstrekt niet bang die uit te spreken, maar was er toch niet op uit dit vooral in de geijkte termen te doen. Daardoor verdienen deze puntdichten èn in Beets' dichterlijke nalatenschap èn in onze letteren een hooge plaats. Hij heeft waarlijk gehandeld naar zijn eigen voorschrift:
Houdt vast, houdt vast, met oog en hart.
Ze is overal; ze is altijd daar; -
't Gemoed zij rein, het oog zij klaar,
Zoo ziet, geniet, verbiedt gij haar
U ongemerkt te ontzweven.
|
|