| |
| |
| |
VI. Taal en letteren.
Indien aan Beets in de vaag van het leven een academische leerstoel in de Nederlandsche letteren ware beschoren: het zou een zegen voor ons vaderland geweest zijn. Dit geschiedde evenwel niet; er bestond toen zelfs geen dergelijke leerstoel: te Utrecht waren taal- en letterkunde vereenigd, ja met de vaderlandsche geschiedenis verbonden. Voor deze drievoudige taak werd in 1859 Brill benoemd; ware zij toen gesplitst, men had naast hem Beets kunnen aanstellen. Deze bleef predikant. Wel gaf hij in voorlezingen en in druk vruchten van zijn letterkundigen arbeid. Wel was zijn naam op dit gebied gevestigd en genoot hij aanzien en gezag, gelijk op de congressen bleek. Wel stroomden de eerbewijzen hem toe: reeds in 1848 was de predikant van Heemstede correspondent van 't Instituut en in 1859 die van Utrecht lid der sedert eenige jaren opgerichte Kon. Akademie; bij 't congres van Brugge in 1862 ontving hij de Leopoldsorde, reeds in 1843 den Nederlandschen Leeuw, in 1873 den gouden leeuw van Nassau hem door Willem III persoonlijk geschonken te Alkmaar op het terrein van het op te richten gedenkteeker, met handdruk en toespraak ‘voor al wat gij voor Nederland en Oranje gedaan hebt’; in 1865 het doctoraat in de letteren honoris causa. Dit alles was hem stellig niet onverschillig, hij aanvaardde het zonder trots en zonder valsche nederigheid; het had wel voor hem niet zoo groote beteekenis als min of meer afgunstige tijdgenooten meenden.
| |
| |
Maar de zuiver litterarische werkkring die hem zoo bij uitstek zou hebben gepast, bleef uit. Of hij er zelf naar gehaakt heeft? Hij heeft het nooit getoond. Zijn predikambt was hem niet te veel, integendeel het was hem lief. Ware hij professor in de letteren geworden, hij zou stellig met nadruk op zijn wijze prediker zijn gebleven. Ik heb reeds bij herhaling in deze levensschets Vinet genoemd bij wien het litterarische en het christelijke werk allerminst buiten elkander om gingen. Maar het is ijdel te gissen naar wat geweest zou zijn. Wij moeten nu zien wat Beets die predikant bleef en veel later professor in de theologie werd, voor taal en letteren heeft gedaan.
Zijn belangstelling in zijn moedertaal was reeds vroeg ontwaakt. Van 1840 dagteekent dat stukje over Taalvervalsching en spelling dat hij in de Gids plaatste en later in de Sparsa herdrukte, niet zonder het uitgesproken voorbehoud: ‘eenige goede denkbeelden, bij vele verkeerde en waanwijze, mag het bevatten’. Het stuk dat hij dus voor niet veel meer dan een curiositeit uitgeeft, loont toch nog zeer de moeite der lezing. Reeds toen ging zuiverheid der taal hem ter harte, en hield hij enkele valsche muntstukken aan: toonstuk b.v. dat hij uit de muziekwereld in den schoenmakerswinkel wil terugsturen, doelmatig, betwijfelen, die hij niet heeft kunnen bannen. Droog is dit opstel allerminst: de uitbundige lof op de taal wordt bijna een lyrische uitboezeming. De schrijver der Camera komt te voorschijn in regels als deze: ‘kennis der kleederdrachten is geen menschenkennis. Laat dat zoo zijn, schoon ik het niet onvoorwaardelijk kan toestemmen; er zijn gebloemde vesten, ouderwetsche rokken, dichtgeknoopte jassen, en slordige overhemden, die al een vrij juisten kijk op den inwendigen mensch kunnen geven’ - de tirade is een aanloop om te ontkennen, dat spelling en grammaticale vorm niet tot het wezenlijke der taalkennis zouden behooren. In die spelling nu volgt hij Bilderdijk, maar met een gematigdheid, en waardeering van Siegen- | |
| |
beek, die den zes-en-twintigjarigen schrijver alle eer aandoen. Eindelijk worde niet vergeten dat het zoo vaak aangehaalde woord: ‘ik acht den man gelukzalig wien het gelukt, zich omtrent zijn moedertaal verdienstelijk te maken’, uit het slot van dit opstel is.
Vele jaren, ja voortdurend is Beets er op uit geweest verkeerde woorden en zegswijzen die inslopen te wraken. Van zijn aanteekeningen maakt hij in smakelijken vorm stukjes: Een gesprek met Querulus (1857), Een brief van Querulus (1863), een voordracht over Neologismen op het congres te Rotterdam 1865, nu en dan Queruliana of puntdichtjes. Op zijn taalgevoel in dezen gaat men af: M. de Vries raadpleegt hem telkens over twijfelachtige woorden en beteekenissen, b v. afpunten, afspeuren, arendsneb.
Des te meer verbaast het dat deze fijne taalkenner, deze scherpe criticus zelf lang niet altijd onberispelijk schijnt. Hij is te voorzichtig om zichzelf als model te stellen: dit zegt hij reeds in 't stuk van 1840; later als Querulus een dreigenden vinger tegen hem opheft ‘ook gij mijn vriend’ - is hij verstandig genoeg hem in de reden te vallen. Laat ons zien hoe zijne taalzonden er uitzien: de eerste indruk is erger dan wij zouden verwachten. De ‘uitdruk van 't gelaat’ bij herhaling in Kuser; ‘vochte blazen’ in de overzetting van Ariosto; telkens in proza ‘verstaat zich op iets’; ‘strijken’ voor schrappen; de Heiland is in den Hemel niet slechts verhoogd maar ook ‘verklaard’; ‘lachelen’; ‘hij voelde zich de behoefte’; ‘verdraagt zich’; ‘vaard aan’ zoo gescheiden...ik geef enkele bij 't lezen toevallig opgeteekende...fouten? Laat ons voorzichtig zijn. Zulke uitdrukkingen, waarvan men een zeer lange lijst zou kunnen maken, zijn te sterk in 't oog loopend om Beets te zijn ontsnapt. Het is duidelijk dat hij gemeend heeft ze te kunnen rechtvaardigen; of hij hierin gelijk had is een tweede. Waar is echter de meerdere in taalgevoel die hem in dezen durft meesteren? Busken Huet, waarlijk niet de bescheiden- | |
| |
heid zelf, deinsde daarvoor terug; hij gaf zijne verbazing te kennen over vele woorden bij Beets, maar liet tevens de mogelijkheid open dat deze in zijn goed recht kon zijn. Groote terughouding in 't oordeel is hier dus geraden. Mijn ambtgenoot Verdam heeft mij van menig zoogenaamd Germanisme aangetoond dat het inderdaad Oud-Hollandsch is; door Beets dus niet over onze oostelijke grenzen binnengesmokkeld maar uit onzen eigen zuiveren taalschat aan 't gebruik teruggegeven. ‘Het wondert mij’ dat bij hem nog al eens voorkomt, is even goed Hollandsch als ‘omzonst’; zelfs ‘een
grijs’ is aan onze klassieke schrijvers niet vreemd, en ‘daarstellen’ staat in de Statenvertaling. Zoo is de kritiek over ‘Beets' Germanismen’ alleen aan de bekwaamste hand toe te vertrouwen.
Zijn bemoeiing met de taal legde een hechten en duurzamen band tusschen hem en M. de Vries. Van het Woordenboek is Beets van den aanvang een warm vriend geweest, ja het was zijn woord ‘exoriare aliquis’ 17 September 1850 op het taalcongres te Amsterdam gesproken, dat de Vries bewogen had zich aan deze taak te wijden. Bekend is de kwinkslag op het tiende taal- en letterkundig congres te 's Hage (1868): van Vloten had een hatelijken aanval op de onderneming waarop hij steeds smaalde, losgelaten. Beets trad niet zwaar gepantserd hem tegemoet, maar op zijn lossen en tegelijk waardigen toon sprekende voor het Woordenboek dat een woordenboek zou worden kreeg hij de lachers op zijn zijde. Hij had soms in stembuiging en gebaar van die allergelukkigste wendingen, die geheel verloren gaan in een gedrukt verslag, die volstrekt niet boertig waren maar door zijn eigenaardige manier het lachen wekten: zoo toen hij eens van zeker beroep op het hart de waarde bepaalde door als onwillekeurig niet op het hart maar op de maag te wijzen. Ook in het onderhavige geval wist hij olie te gieten op de onstuimige golven. Nog op andere wijzen heeft hij de belangen van 't Woordenboek bevorderd. Zijn betrekkingen
| |
| |
te 's Hage met tal van invloedrijke personen kwamen bij herhaling aan het verleenen of verlengen van subsidie ten goede. Doch hij was niet alleen de patroon der onderneming, ook de nederige medewerker, ‘opperman’ zooals hij zich eens noemde toen zijn zoon Dr. A. Beets tot de bouwheeren behoorde. Het Woordenboek verwerkt de stof door het nauwkeurig lezen der Nederlandsche schrijvers verzameld: Beets nam verscheidenen voor zijn rekening: bij Rotgans, de van Haren's, Poot, Heemskerk, Staring heeft hij de taalverschijnselen nagegaan. Dit mogen zij wel vernemen die over hem spreken alsof hij zijn roem boven alles aankweekte; tijd en moeite die hij aan deze nationale onderneming besteedde gaf hij aan een werk waaraan niet zijn naam maar die van een ander verbonden was; weinigen weten hoeveel hij tot het groote doel heeft bijgedragen. Nog een hulde bracht hij aan den arbeid van de Vries door de geliefde Bilderdijksche spelling op te geven, en zich sedert 1867 te gedragen naar ‘de Vries en te Winkel’.
De ode aan De taal op 't congres te Utrecht 1854 ten beste gegeven neemt onder zijn grootere gedichten een eigenaardige plaats in. De Vries was over het vers in de wolken, roemde het als Beets' meesterstuk en droeg het op zijn college voor. De wetenschappelijke stof door Beets aan de Akademische voorlezingen van Hamaker (1838) ontleend, het ietwat hoogdravende van den aanhef en den opzet, de zuivere taal der schoone verzen: dit alles was naar het hart en den smaak van de Vries. Wanneer wij nu na een halve eeuw dit gedicht herlezen dat in den toon aan Bilderdijk herinnert, dan vinden wij dat het begin wat ver weg is gezocht: de roem van het Sanskriet ‘de volmaakte telg der onbekende’, ‘aan Ganges' vloed’ laat ons misschien koud; maar de tweede helft blijft niet beneden de hooge eischen van het onderwerp, dat in den lof der taal fijn en rijk taalgebruik vordert: hier ontbreken noch bezielende gloed noch sprekende trekken noch verheffende denkbeelden.
| |
| |
Dit is de eenige gelegenheid geweest waarbij Beets een korreltje wierook heeft gebrand op 't altaar der linguïstiek. De klacht van de Vries dat de toekomst behoorde aan de Germanistische studiën heeft stellig bij Beets weerklank gevonden. Aan de linguïstische onderzoekingen gelijk aan de phonetische is hij steeds vreemd gebleven. Ook een grammatica en syntaxis zou hij wel niet geschreven hebben, al ware hij professor in 't Nederlandsch geworden; maar deze oudere takken der philologie vielen toch binnen zijn gezichtskring, in zijn jeugd had hij zelfs enkele kleinere etymologische bijdragen geleverd. Het deel der philologie waarin Beets telkens zijn meesterschap toonde was de semantiek, de studie die den zin der woorden, hun gebruik, den omvang hunner beteekenis navorscht en toetst. Hier gevoelde hij zich te huis, een gevoel door den omgang met Vondel, Bilderdijk, van der Palm steeds fijner en vaster geworden.
Hooren wij den hoogen lof van ons Nederlandsch in dat straks genoemde opstel van 1840. ‘Wij hebben een heerlijke taal onder de talen der menschenkinderen. Eene taal van eene groote natuurlijkheid, en in het oog vallende juistheid; eene zeer schilderende, de ziel wèl afspiegelende taal. In hare mindere geschiktheid, laat ik zeggen weerspannigheid, om den gang van het dagelijksch verkeer...bij te houden, en in de kunstbehoeften der beschaving met promptheid te voorzien; in hare dualiteit, waardoor wij...eene andere taal om te spreken en eene andere om te schrijven hebben; waartusschen iets middenevenredigs te vinden, het groote geheim is van den populairen stijl; in deze twee eigenschappen liggen misschien duchtige waarborgen voor het behoud van hare oorspronkelijke schoonheid, voor hare waarheid, dat wil zeggen: voor die eigenschap, waardoor van het hoogere standpunt gezien,...verba non ut nummi valent, omdat hunne innerlijke aan de hun toegekende waarde volkomen beantwoordt’. Ik zou de schoone bladzijde nog verder
| |
| |
kunnen uitschrijven; het medegedeelde volsta om te doen zien dat de schrijver der Camera over het taalgebruik, waarin hij een meester was, te gelijk theoretisch had nagedacht.
Het nadenken is bij 't werk van Beets, ook in zijn stijl, nergens afwezig. Reeds vroeger heb ik over den stijl zijner preeken gesproken, later zal ik het doen over dien zijner gedichten, hier waar ik den taal- en letterkundige beschrijf moet ik pogen zijn stijl in 't algemeen te kenschetsen. Natuurlijk heeft die in proza en poëzie de voornaamste eigenschappen gemeen: hoe zou het anders kunnen waar de stijl het karakter van den mensch uitdrukt? Ik heb evenwel grond te vermoeden dat de schrijver-dichter zelf op zijn proza minder had aan te merken dan op zijn verzen die hij nogal eens kritiseerde.
Over stijl geeft de bundel Winterloof een paar voortreffelijke versjes, van 1885, die bijzonder karakteristiek voor den dichter zijn.
Stijl-les.
Schrijf niet al te los daarheen,
Dit zal dan zijn dat ‘middenevenredige’ waarin, volgens het zooeven aangehaalde stuk, het geheim ligt van den populairen stijl. Het volgende versje kenschetst
Stijl-verschil.
Die weet, is kort; die zoekt, is lang;
Die twijfelt, gaat een ziegzaaggang;
Die overreedt, is driest en druk;
Die overtuigt, houdt voet bij stuk;
Wien 't ernst is, spreekt met klem en kracht;
Die ijdel is, zoekt woordenpracht;
Die zonder diepte, diep wil wezen,
Omringt met neevlen die hem lezen.
Waar de sympathieën van den dichter liggen ontgaat ons niet: bij 't weten, het overtuigen, het ernstig zijn.
Zoo wist hij wat hij wilde en wat hij deed. Zijn stijl is
| |
| |
die van 't nadenken, niet van een breeden stroom van emotie; ook het ware en diepe gevoel uit hij niet spontaan; hij geloofde aan werken, en wat hij leverde was bewust, gewild. De groote gemakkelijkheid, het van zelf komen dat hij in van Lennep prijst, miste hij. Beets was in alles, ook in zijn stijl, een man van door arbeid en inspanning verworven karakter. Hij woekerde met de hem aangebrachte stof en den hem geschonken aanleg. Die stof was de rijke taalschat dien hij steeds meer leerde kennen en gebruiken. Bij dat gebruik kwam zijn gelukkige maar allerminst wilde of grillige aanleg uit; hij overwoog alles nauwkeurig, koos zijn woorden, schikte zijn volzinnen, bouwde zijn opstellen. Ik meen dat deze karakteristiek volkomen strookt met zijn schatting van eigen werk, en dat hij zich ook de grenzen die daarin liggen zeer wel bewust was. Want zijn aanleg onthield hem het grootsche, de vondsten der hoogste inspiratie.
Laat ons evenwel sterk doen uitkomen dat binnen deze grenzen plaats is voor zeer voortreffelijke eigenschappen. Ik heb zoo telkens gelegenheid deze deugden aan te wijzen dat ik ze nu niet behoef op te sommen. Laat mij alleen ook hier zeggen dat Beets zijn grenzen kent en eerbiedigt en bijna nooit grijpt naar wat er buiten ligt. Dan, dat hij zich niet slechts van gemeenplaatsen, clichés onthoudt, maar ook de klip vermijdt zich zelf na te doen, slaaf te worden van eigen manier. Het is waarlijk geen geringe lof voor iemand die veel schrijft, dat hij zich altijd weer frisch voor het leven plaatst of nieuw uit eigen leven put. Wie Beets kent zal hem dezen lof niet onthouden.
Zijn stijl laat nooit aan duidelijkheid, soms aan eenvoudigheid te wenschen; is niet gezocht maar hier en daar omslachtig. Zoo schrijft hij over de Emblemen van Anna Roemers: ‘in dagen van spanning, nood, gevaar, vervolging voor belijders van het Evangelie geschreven te wezen, verraden dezen Emblemen op menige bladzijde’. Men merke
| |
| |
op dat de opsomming geen nuttelooze herhaling is. Ook in zijn lange zinnen is er geen rekken of uitspinnen, geen breedsprakigheid, maar fijne ontleding en bijeenvoeging van trekjes waarvan elk waarde heeft en die samenwerken tot één beeld, één doel. Op zich zelf zegt hij elk ding kort, maar hij bouwt lange zinnen. Laat mij als voorbeeld geven de karakteristiek dierzelfde Anna die ik zooeven noemde.
‘In Anna Roemers Visscher hebben wij te doen met het schoone type eener Nederlandsche Vrouw, uit het schoonste tijdperk onzer geschiedenis. Zij is buitengewoon, zonder zonderlingheid; rijkbegaafd, zonder eigenwaan; naar alle zijden ontwikkeld, zonder uit het centrum te geraken, of zich boven de wet te stellen; door zelfkennis en eenvoudigheid, tegen overmaat van lof bestand; eerzaam, zonder preutschheid; degelijk, zonder stijfheid; godvruchtig, zonder vertooning; aan de catholieke kerk gehecht, en het vrije vaderland, ook in zijne vrijzinnigste protestantsche zonen, liefhebbende; maar ook de hand uitstrekkende naar al wat in de Spaansche Nederlanden, “haar vriendenland”, hare achting waardig is en haar geestdrift opwekt; den Hollandschen leeuw in zijn strijdbaarheid toejuichende, maar met een hart, dat voor den vrede, gelijk voor al wat schoon en goed en groot is klopt.’
Er is in den rythmus van zulk een volzin iets slaapverwekkends; de schrijver is er geducht wakker bij gebleven; en de lezer die niet verstompt is voor fijne prikkels wordt ook geboeid. Zelfs hier, waar zij niet sterk naar voren treden, merken wij kleine zetjes op. De lof ‘rijkbegaafd, zonder eigenwaan’ wordt niet gegeven zonder een blik ter zijde op hen bij wie het anders is. Die ‘catholieke’ die het ‘vrije vaderland’ ‘ook in zijn vrijzinnigste protestantsche zonen’ liefheeft, is wel de ‘buitengewone’ vrouw die ons werd aangekondigd. Maar hoe stil is dit alles. De schrijver zegt: ‘ook in zijn vrijzinnigste zonen’, het sterkere zelfs heeft hij versmaad.
| |
| |
Zulk een stijl komt bedenkelijk dicht bij de klip ‘de tout dire’, waarin gelijk bekend is ‘le secret d'ennuyer’ ligt. Beets vermijdt dit, niet door 't een of ander te verzwijgen of door een kras woord te gebruiken, maar door enkele fijn geslepen uitdrukkingen, waarbij een ironische stemming of kleine kritiek doorschemert of van ter zijde licht valt op het gezegde. Dit geschiedt soms met een adjectief. Het adjectief is het beschrijvende rededeel dat het beeld aanschouwelijk maakt, waarmede de schrijver zich nu eens geheel aan zijn object geeft en dan weer op onverwachte wijze er zich van losmaakt. Beets heeft er vaak een zeer gelukkig ook wel verrassend gebruik van gemaakt; het is het epische element bij dezen lyrischen dichter. In 't Maartsch viooltje
Niet het minst in tal van sprekende adjectieven is de stemming der Najaarsmijmering uitgedrukt. Hoe goed is in Ada de ‘stille scheemring van den morgen’ beschreven als
Koele daging, kalm en zacht,
Geen strenge vijandin der nacht,
Maar die dier schaduwen vereenigt
En saamsmelt met haar sober licht.
Waar hij het noodig heeft in het eerste gedicht van de Korenbloemen om den waterval te beschrijven vindt de dichter het min gebruikelijke adjectief onverduldig. Ook in proza schuilt in het adjectief, dat een betrekkelijken zin vervangt, een eigenaardigheid van zijn stijl. Beets schrijft niet: het goede dat geboden wordt, maar: het gebodene goede. Wel zijn niet alle adjectieven, vooral in zijn dichterlijke verhalen, gelukkig; maar mij dunkt dat bij herhaling een schakeering van gedachte of gevoel bij onzen schrijver en dichter op deze wijze treffend is aangeduid.
Bovenstaande opmerkingen geef ik voor beter; ik acht
| |
| |
mij niet bevoegd tot een eenigszins diepere kritiek van den stijl. Ik zou evenwel in mijn taak te kort zijn geschoten indien ik niet op het belangrijke onderwerp althans had gezinspeeld. Ook met het oog op den stijl schijnt het mij niet moeilijk Hildebrand in Beets' proza, gelijk den prozaschrijver in den dichter terug te vinden. De stijl is altijd die van een geest die beschouwt, mijmert, opmerkt, reflecteert: nu meer het een dan meer het ander; ook in de opvolgende tijdvakken in verschillende menging, maar toch altijd in de richting der genoemde bezigheden.
De letterkundige arbeid van Beets verdient des te meer een gezette beschouwing omdat men dien gemeenlijk voorbijziet of onderschat. In den loop van bijna vijftig jaren heeft Beets een aantal opstellen, voorlezingen, bijdragen geleverd, waarvan enkele in het bundeltje Sparsa opgenomen, verreweg het grootste aantal in Verpoozingen, en in de deelen Verscheidenheden en Nieuwe Verscheidenheden te vinden zijn.
Men kan deze stukken onder drie rubrieken brengen.
Vooreerst de voorlezingen. Het was tusschen 1850 en 1880 de bloeitijd der lezingen in Nederland. Maatschappijen die lieten ‘lezen’ achtten het een voorrecht als zij voor den winter naast Cremer en ten Kate ook Beets op hun lijstje van sprekers hadden; en het was voor dezen een staaltje van huisvaderlijk beleid zulke uitnoodigingen niet af te slaan. Zoo trok hij met een ‘voorlezing’ Het populaire, Het doen door laten. De reizangen in Vondels treurspelen, Over kinkerboeken (gesprek met Crito) of wat zijn vernuft had opgeleverd, het land rond. Ouderen die hem nu en dan bij zulk een gelegenheid gehoord hebben zien in hun herinnering nog zijn indrukwekkende gestalte het spreekgestoelte beklimmen, hooren nog die fraaie stem waarmee hij Vondel's verzen als b.v.
Zou het al verzinken en vergaan,
voor goed in het geheugen grifte.
| |
| |
Onder een tweede rubriek breng ik de letterkundige opstellen van verschillenden aard. Hier verdient de uitgewerkte studie Over de paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche dichters (1859-1863) een eereplaats. Er behooren evenwel ook een aantal andere stukken toe: zoo dat over Tollens (1857), de inleidingen voor de uitgave van Staring en voor die van Bogaers.
Eindelijk noem ik nog de min of meer uitgewerkte opmerkingen en aanteekeningen, de adversaria van den letterkundige.
Laat mij niet in een dorre opsomming vervallen. Ik kan natuurlijk niet al die stukken afzonderlijk ontleden; maar om Beets als letterkundig essayist te doen kennen zal ik toch een vrij groot aantal er van moeten monsteren. Het wordt hoog tijd dat men met het zoowel gegronde oordeel van Beets over een aantal schrijvers rekening houde. Dit oordeel moge niet alles afdoende wezen, het is altijd de moeite der kennisneming overwaardig, ja meer: het weegt in de meeste gevallen zwaarder dan de letterkundige schatting van wien ook in het Nederland van de tweede helft der negentiende eeuw. Schijnt deze bewering te stout of wellicht partijdig: de hier volgende bespreking moge haar staven. Dit onderwerp moet in een levensbeschrijving tot zijn volle recht komen: immers behoort niet alleen iemands eigen werk tot zijn persoon, ook in den kijk op menschen en dingen, gelijk in de wijze waarop een schrijver zijn stof behandelt komt zijn karakter te voorschijn.
De letterkundige bijdragen van Beets rusten steeds op een zeer breede basis van feitenkennis. Het is schromelijk onbillijk dat men zoo weinig hoog opgeeft van zijn geleerdheid. Deze was uitgebreid en degelijk: hij wist veel en wat hij wist wist hij goed. Hij geloofde ouderwets aan eruditie. Geen opsporen en nasnuffelen van bijzonderheden verdroot hem; hij versmaadde de kleine papiertjes van zijn lievelingen niet. In de Verscheidenheden komen tal van die door
| |
| |
hem voor 't eerst ontdekte of in nieuw licht gestelde bijzonderheden voor: Palmiana, Bilderdijkiana, Borgeriana, Vondeliana; het laatst verschenen stuk (1902) bevat schier niet dan dit. Hij had echt plezier in zijn vondsten, maakte er geen drukte over, maar voegde bij de mededeeling nu en dan een reeks van opmerkingen en citaten die er mee in verband stonden. Zoo toen hij ondekt had dat het bekende woord ‘la critique est aisée et l'art est difficile’ nergens bij Boileau maar in le Glorieux van Destouches staat. Wij mogen hier inderdaad wel van een eigen vondst spreken; want dat reeds in 1861 Ed. Fournier in zijn Esprit des autres hetzelfde had aangewezen was Beets onbekend. Zijn behandeling van een onderwerp als dit is pikant omdat hij zelf beurtelings criticus en dichter is en dus inniger dan iemand de wederzijdsch verhouding kan gevoelen.
Deze bijna pijnlijke nauwgezetheid die geen klavier overslaat, kenmerkt geheel zijn letterkundigen arbeid, hetzij als beoordeelaar hetzij als uitgever van anderer dichterlijke nalatenschap. Den biograaf die over hemzelf schrijft slaat de schrik om het hart wanneer hij den man voor zich ziet wien alle litterarische verantwoordelijkheid zoo zwaar woog. Zoo zijn niet meer onze manieren: wij zoeken bij bijzondere, plotseling schelle verlichting of bij halfdonker een ‘artistieken’ kijk op iemand te krijgen, of jagen op een geestigen inval bij 't doorbladeren van zijn werken. Maar deze wijze van doen minachtte Beets. Hierin, veel meer dan in verschil van overtuiging, wortelt de diepe afkeer dien hij voor Busken Huet koesterde, en waaraan hij eens de volgende, in den vorm gematigde maar daardoor des te vlijmender uiting gaf: ‘aldus heeft naar waarheid iemand gezegd, aan wiens kritiek wij anders geen hoogere waarde dan die van fantasieën behoeven te hechten’. Ik herinner mij Beets verscheidene keeren te hebben hooren afgeven op de broodschrijverij van Huet; en wel mocht hij het doen wien toch ook de aanbiedingen van uitgevers niet onverschillig waren,
| |
| |
en die zijn standaard hoog wist te houden. Des te meer is het te betreuren dat een overgroot deel der lezers hun litterarische kennis putten uit de effect makende, haastige overzichten van Huet, en nauwelijks van Beets' arbeid gehoord hebben.
Deze vloog niet door de litteratuur aller volken en tijden; maar wat hij gelezen had en herlezen verwerkte hij. Het waren een aantal Engelsche, Fransche, minder Duitsche, maar het waren vooral onze Nederlandsche schrijvers. De Verpoozingen en Verscheidenheden doen zien hoe uitgebreid binnen deze grenzen zijn lectuur was; zijn opstellen en voorlezingen wemelden van goed gekozene, te pas aangebrachte, in 't gewenschte licht geplaatste en daardoor ons niet verdrietende aanhalingen; zij toonen hoe ook hij den lof verdiende dien hij eens aan Heldring toezwaaide van ‘gereede kennis’. In vele dezer opstellen beoogt de schrijver niet meer dan den dichter over wien hij handelt bekend te maken; hij leidt in, leidt rond, treedt zelf terug; men kan zijn smaak en voorkeur ontdekken, hij loopt er niet mee te koop. Hier is Bilderdijk, hier is Vondel; geeft hij nieuwe gezichtspunten over hen? Hij begint met u van hen te vertellen, wat gij behoort te weten, en...niet weet. Hebt gij ze gelezen? Hij wedt dat dit niet zoo is, of liever hij ondervindt telkens dat zijn volk de groote dichters niet kent. Hij kent ze, niet alleen in stukken uit bloemlezingen, maar in de schuilhoeken hunner bundels. ‘Hebben zij mij gelezen?’ zoo laat hij in het Gesprek met Vondel (1861) den dichter vragen die dit vrij wat zou verkiezen boven een standbeeld. ‘Hebben zij mij gelezen?’ Het staat er treurig mee geschapen. Ja er was een kring van mannen met wie Beets zich in Vondel verbonden gevoelde: van Lennep, van Vloten, Alberdingk Thijm. Maar hoe klein was - en is - ten onzent het getal van hen die onze groote dichters werkelijk kennen, gelezen hebben, ja kunnen lezen. Zouden er onder onze ‘beschaafden’ geen meer wezen wier kennis niet veel
| |
| |
verder reikt dan die van den recensent, die volgens de Braga in zijn zakboekje aanteekende
Niet zoo omstreeks dertienhonderd?
Zoo kan men uit Beets' letterkundige Essays allereerst de stof leeren kennen; soms schijnt hij nauwelijks meer te geven en schuilt het oordeel in een enkel zinnetje hier en daar of in de wijze waarop de gegevens zijn gegroepeerd. Zoo b.v. in die zoo vlijtig bewerkte inleiding tot de uitgave der gedichten van Staring van den Wildenborch, een uitgave met een tot de kleinste bijzonderheden afdalende zorg bewerkt en met fijnen smaak voor dezen ‘zin- en zaakrijkste onzer dichters’. Maar van den aldus treffend gekenschetsten is het portret niet geteekend. Evenmin heeft Beets dit ooit van Bilderdijk gedaan, wiens werken hij toch zijn leven lang heeft gehanteerd, dien hij telkens als ‘facile princeps’ onzer poëten prijst, maar over wien hij nooit een uitgewerkte studie heeft geschreven. Het opstel in de Verpoozingen bevat lof voor zijn taal, zijn onovertroffen Alexandrijnen, geeft vooral schoone proeven zijner poëzie: een karakteristiek zoekt men er te vergeefs.
Van anderen heeft hij die wel geleverd: van Byron, van Lennep, ter Haar, vooral Tollens; maar het moest van zelf komen; hij zette zich niet opzettelijk neer om een portret te maken, maar soms trad de beoordeeling zoo naar voren dat licht viel op dat beeld. Verder ging hij evenwel nooit: nu en dan een portret, maar noch kader noch perspectief. De schrijvers in de lijst van hun tijd, of in het licht van groote en algemeene beginselen en gedachten heeft hij niet doen kennen. Het naast komt hij hierbij waar zijn studie over Barbier (1882) medebrengt een wegen en keuren der satire in het algemeen.
Als de dichters met wie Beets zich in zijn jeugd het meest bezighield hebben wij reeds Byron en Scott leeren kennen en nagegaan de mate van Byrons invloed en de
| |
| |
wijze waarop Beets zich er aan heeft ontworsteld. Ook zagen wij dat hij een poos Scott voor Byron had verzaakt. In Een woord over Lord Byron's poëzie (1848) had hij geschreven: ‘door zijn oudheidkundige liefhebberijen in middelmatige verzen, die echter iets liefelijks hadden, op te disschen, had Walter Scott het verval der kunst meer getoond dan gekecrd. Ook hij scheen zich geen hooger doel voor te stellen dan tijdverdrijf.’ Toen hij in 1874 bij de volledige uitgaaf der Dichtwerken dezen zin moest herdrukken deed hij het met diep leedwezen over ‘dit eenzijdig en onbillijk oordeel’. Hij dacht nu geheel anders over Sir Walter; die weldoener zijner jeugd was voor hem geworden ‘opnieuw mijn vriend in later leven’; hij zou hem niet weer ontrouw worden.
In de uitgewerkte voorlezing door hem in 1864 over Walter Scott gehouden, en later beknopter in de redevoering over Groote mannen viel de vergelijking met Byron geheel anders uit dan vroeger. De Lord had stellig ‘grooter aanleg’, maar de grondtoon is bij hem ‘ziekelijke eenzijdigheid’ ‘ziekelijk egoïsme, alle de ziekelijke appetijten van den hypochondrist’. Bij Sir Walter daarentegen is men ‘in de frissche lucht’, hij is gezond en naast die gezonde natuur doet Beets zijn rijpen geest, zijn voortreffelijk karakter uitkomen: ‘l'accord d'un beau talent et d'un beau caractère’.
Toch kent Beets van den geest dien hij liefheeft en bewondert ook de grenzen; hij stelt Scott niet op ééne lijn met de keurlingen der intellectueele menschheid, Homerus, Dante, Milton, Shakspere, Göthe. ‘Hij worstelt niet met het oneindige; de groote levensvragen ontroeren hem niet, en hij roert ze niet aan. De zoo ingewikkelde geheimenis van het inwendig menschelijk bestaan, waarvan hij het spel en de werkingen ziet en wedergeeft tracht hij niet te doorgronden. Hij geeft veel meer te zien en te gevoelen dan te denken. De gestalten die hij te voorschijn roept, de woorden, die hij spreekt, zijn geen mid- | |
| |
delpunten van een rayonnement dat onuitputtelijk voortstraalt, de eeuwen door. Maar wanneer omvang van geest, rijkdom van gevoel en verbeelding, waarheid en levendigheid van voorstelling, met kracht en bevalligheid van uitdrukking gepaard, indien eene rijke verscheidenheid en eene schoone samenwerking van gaven iemand groot maken, dan zeker was Walter Scott groot, en een der grootsten van ons geslacht.’
Beets vereert dezen grooten, goeden, vromen mensch, ‘die in God geloofde, zijn moeders bijbel, zijn vaders strenge beginselen in eere hield, en die, wat hem ook, uit een oogpunt van een hooger gestemd christelijk leven ontbreken mocht, zich nimmer zou veroorloofd hebben iets te zeggen of te doen hetwelk met de eischen der zedelijkheid of den eerbied voor den godsdienst in strijd was’. Men gevoelt het in zoo zachten vorm uitgedrukt voorbehoud. Maar onvoorwaardelijk prijst Beets in dezen ‘dichter en verteller, schilder en vertooner’ dat hij zonder zweem van strekking, tendenz schreef, omdat hij in geenen deele was ‘hetzij religionist, hetzij moralist, hetzij philanthropist, hetzij socialist’, ‘noch kerkelijk, noch staatkundig partijman en zelfs geen satirist’. Mij dunkt dat wij in dit geheele stuk een karakteristiek hebben die er wezen mag.
Hij heeft haar in beknopteren, hoogst gelukkigen vorm herhaald in de Augustusdagen 1871 toen Schotland Scotts ‘centenary’ herdacht. Beets was bij de feesten dezer kroning van den vorst in 't rijk der letteren tegenwoordig; het opstel dat als voorrede voor Lindo's vertaling van Ivanhoe werd geplaatst en dat wij in de Sparsa lezen geeft het verhaal van dit bezoek. Wij vinden er ook den hoofdinhoud der schitterende rede, waarmede hij aan het banket zooveel toejuiching verwierf; hij sprak haar voor de vuist in 't Engelsch maar werd gedrongen ze dadelijk op te teekenen op den achterkant der spijskaarten van zich en zijn buren. Het was de tweede maal dat hij te Edinburgh sprak:
| |
| |
ditmaal kon hij meer zijn kracht ontplooien dan in 't verslag bij de Evangelische Alliantie in 1864. Onder de romans van Sir Walter kende hij nu en later de palm tot aan The heart of Mid-Lothian, dat hij noemde ‘one of the best and noblest and most beneficent books in all litterature’.
En te Edinburgh èn, 't geen sterker spreekt, in de lezing van 1864 heeft Beets zoo streng voet bij stuk gehouden dat hij de voor de hand liggende uitweidingen versmaadde. Hij rept niet van Scotts invloed in Nederland op van Lennep, op Bosboom-Toussaint, terwijl hij toch met beiden persoonlijk bevriend en met beider werken vertrouwd was. Zelfs in 't levensbericht van van Lennep spreekt hij er slechts ter loops van dat Scott diens model was. In 1886 ontving Beets de uitnoodiging die hij moest afslaan, om in een philosophical society lectures te houden over W. Scott ‘from a continental point of view’; zelfs tot een ‘dutch point of view’ beperkt zou de stof hem niet hebben ontbroken.
Vondel en Bilderdijk staan onder de Nederlandsche dichters ook in Beets' schatting bovenaan. Letten wij op den omvang van 't geen hij over elk hunner zegt, dan schijnt het dat hij van Vondel veel meer werk heeft gemaakt; hiertegen weegt de herhaalde betuiging op dat hij Bilderdijk onophoudelijk las. Trouwens Vondel niet minder. Hoe schoon bezingt hij dien ‘roem mijns lands’ in het lied van 1845 en in dat van 1867 bij de onthulling van 't standbeeld:
Waar zijn de liedren, waar de tonen
Den grooten Vondel waard?
In de Verpoozingen en Verscheidenheden is meer dan één studie aan Vondel gewijd, waarbij dan komt dat Gesprek met Vondel. Ook naar aanleiding van van Lennep weidt hij over Vondel uit. Immers van Lenneps groote Vondeluitgaaf zou naar zijn wensch Beets hebben voltooid. Het bleek niet noodig want van Lennep mocht zijn taak afspinnen; maar het laatste deel zag hij niet meer; dat werd
| |
| |
door zijn aangewezen opvolger aan het publiek aangeboden met een welverdiende hulde aan zijn nog versche nagedachtenis. In het levensbericht dat Beets nog in 1868 in de Kon. Akad. voorlas traden van zelf de punten van overeenkomst en die van verschil tusschen beide mannen in het licht: beiden oprechte vereerders van Vondel, wiens taal op beiden invloed had geoefend; maar de schrijver der romans, de dichter der Legenden was romanticus gebleven tot in zijn nieren, Beets had zich beslister tot den klassieken dichter van zijn volk gewend. Dat tusschen beide mannen dat onverklaarbare bestond dat persoonlijke sympathie heet, spreekt uit elken regel van dit levensbericht.
Wij keeren tot Vondel terug. Beets heeft de uitkomsten van zijn Vondelstudiën in verscheidene opstellen neergelegd, niet tot een afgerond geheel verwerkt. Een losse opmerking hier en daar gestrooid geeft blijk dat hij ook over Vondels karakter nagedacht, ook zijn ontwikkeling in de opeenvolgende fazen van zijn langen levensloop nagegaan had. Hij had ook na van Lennep, na Bakhuizen van den Brink zijn eigen woord over den dichter kunnen spreken. Hij wilde weten dat Hooft, ‘misschien grooter dichter was’, maar Vondel had boven alle Nederlandsche dichters het voorrecht de taal in haar jeugd ‘als onder zijne handen tot hare schoonheid te zien opwassen’. Daarin en daarom is hij onnavolgbaar. Dat in de schatting van Beets poëzie eigenlijk is gesublimeerd, of nog liever echt, vol, diep taalgebruik zien wij telkens waar hij over den waren dichter handelt.
Nog noemde ik slechts den titel eener uitvoerige studie, waarin Vondel een voorname plaats bekleedt, die Over de paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche dichters, waarbij als aanhangsel een stukje gevoegd is om Jonckbloets en anderer meening te bestrijden die in Lucifer een politieke allegorie zagen. Het is opmerkelijk hoevelen onzer dichters zich tot de paradijsgeschiedenis hebben aangetrokken gevoeld. Al
| |
| |
heeft geen enkele Miltons Paradise lost geëvenaard, waaraan de schrijver ook zijn warme hulde brengt: Cats' Grondhuwelijk, Vondels Lucifer en Adam in ballingschap, de Groots Adamus exul, Bilderdijks Ondergang der eerste wereld en De dieren zijn der studie overwaardig. Hoe weinig zijn deze gedichten bekend; zijn de lezers van Milton schaarsch, die van deze stukken nog schaarscher; wie ze opneemt beschouwt ze veelal als antiquiteiten, curiositeiten. Voor Beets leven zij; hij legt den inhoud er van voor zijn lezers bloot en geeft de schoonste proeven er uit. Men moet naar zijn eigen meeningen zoeken; zoodra men die in de tusschenin gevlochten opmerkingen vindt bewondert men de heerschappij over de stof, de fijnheid van smaak en de juistheid van blik van dezen gids, die ons naar menige wegschuilende schoonheid heenleidt. Hoe eenvoudig, hartdoordringend is dat woord dat Vondel Eva in den mond legt waar zij in den dood met Adam wil deelen: ‘ik trouwde deze hand’. Zeker niet alles is schoon, en de schrijver heeft de zwakheden niet verheeld. Maar ook echte poëzie valt hier te genieten; evenwel slechts voor wie zich den tijd gunt, rustig is van gemoed, smaak heeft en een open zin om in het gedicht het leven te vinden. Het pleit niet voor ons lezend publiek dat deze studie van Beets zoo weinig de aandacht heeft getrokken, terwijl van veel minder waardige bladzijden van anderen soms ophef wordt gemaakt.
De lezing van verscheidene schrijvers met het oog op het Woordenboek heeft ook tot eenige letterkundige studiën den stoot gegeven. Met Rotgans heeft hij zich verder niet bezig gehouden; de Boerenkermis kon hem stellig niet behagen. Ten aanzien der van Harens en van Poot stond hij anders. Over de verschillende uitgaven van Willem van Harens Friso heeft hij een nauwkeurig onderzoek ingesteld, en bij het beoordeelen der wijzigingen die hij daarin vond meer dan één belangrijke opmerking ingelascht. Zijn opstel over Poot mag in den vollen zin een portret heeten; het be- | |
| |
hoort tot de beste, meest uitgewerkte, diepst indringende litterarische stukken uit zijn pen.
Wat wij bovenal hier en elders zoeken is Beets' verhouding tot de achttiende eeuw. Wij kunnen ons niet voorstellen dat de vereerder van Bilderdijk, de bewonderaar onzer gouden eeuw hoog zal hebben gedacht van, of iets gevoeld voor die jammerlijke achttiende, met haar geniepige braafheid, haar zelfgenoegzame verlichting, haar vertoon van gevoeligheid. Aan den anderen kant is het waar dat een zoon uit de Hollandsche burgerij van 't begin der negentiende eeuw, een kleinzoon van van der Palm, die alle traditiën met piëteit eerde, aan den geest der achttiende eeuw niet geheel vreemd kan zijn gebleven. Was er niet veel achttiende-eeuwsch in den Nederlandschen dampkring onder Willem I?
Hoe stond het nu in dezen met Beets, den zoon van de romantiek, den zoon van 't Réveil, geschapen? Zijn levensschets moet het antwoord geven. Wij vinden inderdaad weinig of niets in zijn geest dat van verwantschap met dat tijdvak van verval getuigt. Wij willen echter zijn eigen oordeel over die periode vernemen, of wij mochten opsporen in hoever hij zich van zijn verhouding er tegenover bewust is geweest.
Hij is met dit oordeel spaarzamer dan wij zouden wenschen, wij moeten het uit enkele toevallig daarheen geworpen uitingen aflezen. Wij zoeken het soms te vergeefs daar waar het voor de hand lag het uit te spreken, zooals in dat artikel van 1902 (reeds in 1896 geschreven) dat een nauwkeurig relaas geeft van hetgeen naar aanleiding van Kinkers ‘Kantiaansch zinnespel’ in 1801 gebeurd was; - een nauwkeurig relaas en niet meer. Toch kunnen wij als wij scherp luisteren wel hier en daar verspreid enkele woordjes over de achttiende eeuw opvangen. Zijn oordeel is er zelden gunstig over. Ik laat daar den onvriendelijken blik dien hij, sprekende over W. Scott, van ter zijde werpt op Ri- | |
| |
chardson, dien typischen achttiende-eeuwer. Eveneens ter loops, naar aanleiding van Ossian-Macpherson, gewaagt hij van de ‘sentimenteele neigingen en blinde vervoeringen’ van de tweede helft der achttiende eeuw. De schuld van van Harens gebreken draagt zijn eeuw, die ‘platheden, betoogen en redeneeringen op rijm’ voor poëzie uitgaf; van Harens schoonheden daarentegen zijn persoonlijk eigendom. Nog sterker laat hij zich uit tegen de ‘door kunstvrienden en dichtgezelschappen onder allerlei zinspreuk’ gekweekte vruchten: een vertaling van Fénélons Télémaque in sierlijke Hollandsche verzen, een ‘vertaling en polijsting’ van Voltaire's Henriade, waarover twintig volle jaren is gezwoegd. ‘De volkomene ontmoediging en uitdooving van het waarachtig genie, het treurigst verval der ware dichtkunst werd voorbereid, en eene kunstkritiek in aanzien gebracht, die, nog door Bilderdijk in haar toppunt aanschouwd, zoo geestig door hem in zijne Kunst der Poëzij is geschetst en gehekeld’. Waarlijk de Genootschapskunst die sedert de helft der achttiende eeuw bloeide, kon bij Beets niet in eere zijn. In zijn inleiding op Staring verhaalt hij dat de Haagsche
kring onder de zinspreuk ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ den zestienjarigen knaap op zijn eerste dichtproeven tot medelid had benoemd, ‘in dit opzicht spaarde “Kunstliefde” ook geen haast’.
Beets heeft evenwel de wonde der achttiende eeuw ook dieper gepeild. In dat Gesprek met Vondel verhaalt hij dezen van den ‘langen dag van weelde, die ons ten laatste, rijk aan wereldsch goed, maar ontzenuwd, in een nieuwen en nog veel donkerer nacht (dan die van 1672) gedompeld heeft’. Al de jammeren van den Franschen tijd waren het loon door de achttiende eeuw verdiend. Het zedelijk gevaar dat hij daar in de historie aanwijst ziet hij elders als tegenwoordig. In zijn professorale redevoering van 1875 spreekt hij over de verslappende gevolgen van den vrede: ‘tot het groote geen drang; met het middelmatige vrede...’
| |
| |
om die treffende bladzijde te besluiten met een vlijmende ironie, als een zweepslag: ‘en M.H. wij hebben den vrede’.
Indien na dit alles iemand nog mocht staande houden dat de Hollandsche braafheid der achttiende eeuw Beets' geestelijke atmosfeer is, wij bevelen hem de overweging aan van de studie over Tollens. Geen zijner letterkundige stukken is meer besproken, heeft meer opzien verwekt; Busken Huet geeft er de eereplaats aan onder Beets' kritieken.
Wie denkt in 't begin der twintigste eeuw nog aan Tollens? 'T is mode op zijn balladen en romancen te schimpen en elkander te vertellen dat Borger in de Overwintering op Nova-Zembla te weinig cesuur en te veel ijsberen vond. Zelfs zijn eens algemeen gezongen volkslied is door 't pittiger Wilhelmus vervangen. Misschien zal de latere geschiedschrijver der Nederlandsche letteren moeilijk kunnen begrijpen dat Tollens in de negentiende eeuw een groote figuur is geweest. Toch was hij dit in bijna aller oogen; ook in die van Beets. Deze zou op den smaad dien men Tollens aandoet geantwoord hebben met zijn gewoon en welverdiend bescheid: gij kent hem niet, gij praat elkander na, gij hebt hem niet gelezen. Niet alsof Beets zou zijn gebleven bij de vereering waarmede hij in 1840 zijn Ada van Holland opdroeg aan den dichter ‘die sedert zoovele jaren de liefde en de trots der Nederlandsche natie heeft uitgemaakt’; maar wijl hij steeds van een massief, wegwerpend oordeel afkeerig was. Die ‘zichzelve behagende kritiek, die 't zich tot aangenamen plicht maakt bij voorkeur de zwakke zijde in het licht te stellen’ stuitte hem tegen de borst. Daarenboven waren het niet alleen de herinneringen uit de dagen van den Muzenalmanak die hem aan Tollens verbonden. Had hij zelf diens invloed niet ondergaan, hij zag en deed zien hoe groot diens vormende kracht was geweest op andere dichters, die hij hoogachtte. Tollens en Lamartine stonden als peet
| |
| |
voor de Muze van ter Haar. De meesterlijke karakteristiek die Beets van Bogaers geeft, doet dezen als den smaakvoller leerling van Tollens kennen.
Beets bewondert veel in Tollens, en bewondert dat oprecht, ook waar wij op zijn hoogst koel zouden goedkeuren. Toch zijn er ettelijke regels die ook Beets te machtig worden. De geest der ironie wordt vaardig over hem. ‘Wij maden op dees' korrel zand’ is hem te kras, want ‘al wil onze ootmoed gaarne berusten, wij kunnen niet verhinderen dat goede smaak en physieke onmogelijkheid er tegen opkomen’. Daar hooren wij Tollens in 1809 op 't zilveren feest der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan de Verlichting ‘niet zonder eedzwering’ een stoute toekomst voorspellen. Ook merkt Beets op dat deze poëzie nogal eens ‘buitengewone kracht zoekt in een stopwoord als waarachtig’. Maar zijn spot is nimmer boosaardig, dringt nooit in het halfdonker van het innerlijke of minder bekende met pikante vermoedens. Daaromtrent onderstelt hij altijd het beste. Zoo mag hij Tollens' vage, onbestemde godsdienstigheid onbevredigend achten, hij prijst er in den eerbied voor God; van de vroomheid wier uiting hem niet voldoet wil hij toch het oprechte, ware doen uitkomen. Ook hier sparen, waardeeren van het ‘betrekkelijk goede’.
Met het oog op dit een en ander leze men deze kritiek van Beets. Zijn lof op Tollens is hartelijk gemeend, niet de inkleeding van scherpe afkeuring. Hij houdt inderdaad Tollens voor ‘een dichter en geen middelmatig dichter’, al ontvouwt hij de gronden waarop hij in hem, niet vermag te zien ‘een dichter van den eersten rang’. Tollens schreef eigen tekortkomingen, die hij wel gevoelde, toe aan gemis aan opleiding en studie; Beets ziet er in een ‘zekere beperktheid van geest en inzicht’, door studie niet weg te nemen. Tollens ziet nu eenmaal alleen ‘de gevels van de huizen’, en ook al is hij de huizen binnengetreden ‘nog weder gevels’; het binnenste heiligdom betreedt hij
| |
| |
niet. Meesterlijk vat Beets zijn geheele oordeel samen in de drie laatste bladzijden van zijn opstel.
In eenigszins anderen toon gesteld zou dit artikel van 1857 mogelijk zijn opgenomen als een strijdschrift tegen een in breede kringen ten onzent heerschenden geest. Doch zoo bedoelde Beets het geenszins; de kalme toon, het billijke, beide zijden wegende, den mensch eerende oordeel doen dit genoeg zien. Tollens was hem geen voorwendsel of zondebok; hij wilde in hem den dichter eeren. Zoo ergerde niemand zich, al gevoelde men wel het verschil van levensbeschouwing tusschen den criticus en den beoordeelde. M. de Vries schreef met waardeering schoon niet met volledige instemming. Da Costa noemde het stuk ‘een eervolle onttroning eenigermate, maar die te gelijkertijd den onttroonden in meer dan één opzicht gunstiger deed uitkomen dan het zijnen vleiers en imitatorum servum pecus ooit had kunnen gelukken’. Ook van Lennep betuigde instemming: ‘uw oordeel over Tollens is in elk opzicht het mijne’.
Beets' kritische arbeid moge niet gering wezen: wat wij er van hebben wekt sterk het verlangen naar meer. Geen groot schilderij, geen beeld eener geheele periode onzer litteratuur, over geen schrijver meer dan een essay. Zeker zou hij meer gegeven hebben indien een litterarisch ambt hem ware geworden, ook indien hij over meer vrijen tijd had kunnen beschikken. Aan stof haperde het hem ook nu niet. Zijn stukken maken doorgaande den indruk dat hij veel meer achterhoudt dan mededeelt, dat hij put uit een ruimen voorraad van kennis; juist het tegendeel dier vele letterkundige critici die vier balletjes doen zien als zij maar met twee goochelen, en die hun stof haastig en fragmentarisch voor een bepaald doel garen. Beets miste de gelegenheid om een groot werk op touw te zetten. Naar min of meer toevallige aanleiding koos hij zijn onderwerpen: van Haren en Poot door 't Woordenboek, Bogaers door de opdracht van diens dochter om de dichtwerken haars vaders uit te
| |
| |
geven. Waarom heeft hij wel over ter Haar en niet over da Costa, wel over van Lennep en niet over Bosboom-Toussaint geschreven? Waarom nooit over Huygens, dien hij goed kende en aan wien hij zijn titel Korenbloemen en nog meer het voorbeeld voor tal van puntdichten ontleende? Ook over Cats had hij nagedacht: hij stelde hem als dichter beneden Tollens, als leidsman en vraagbaak zijns volks ver boven dezen; de blijkbaar in zijn geest gerijpte vergelijking heeft hij niet verder uitgewerkt.
Doch laat ons niet verwijlen bij de teleurstelling die dit verlangen naar meer insluit; laat ons liever wat wij hebben dankbaar genieten. Dat wij in Nederland een litterair criticus hebben gehad die Beets heet, schijnt bijna niemand te weten. De Vries wist het: naar aanleiding van de schets over Bogaers merkte hij met vreugde op dat deze arbeid verricht was ‘zonder die kleingeestige beknibbeling, die tegenwoordig in litterarische critieken zoo aan de orde van den dag is;...wie zelf veel bezit behoeft een ander het zijne niet te benijden’. Alberdingk Thym wist het ook: ‘gij vertegenwoordigt een hoogte van opvattingen en kieschheid van voorstellingswijze, die allengs zeldzamer worden. Ik ben geen misanthrope tegenover mijne Eeuw. Ik denk vrij gunstig over haar. Maar dat de charakters dalen en de smaak vergrooft - mij dunkt het is onmiskenbaar’. Men zegge niet: nu ja, goede manieren zijn iets maar niet 't voornaamste in de litteraire kritiek. Wie fatsoenlijk man is in den waren zin des woords, zal vreemd zijn aan de vulgaire eigenschappen van afgunst en jacht maken op het pikante: 't geen meer is dan van het gros der critici kan gezegd worden. Maar aan de kritiek van Beets komt hooger dan deze negatieve lof toe van niet plebejisch te zijn: degelijkheid, billijkheid, speurzin voor fijnheden der taal, warmte voor ons nationaal bezit. Behalve bij Byron en Scott en later Barbier, die op zijn vorming hebben ingewerkt, blijft hij bij honk: het zijn Nederlanders en in 't bijzonder Nederlandsche dich- | |
| |
ters, met wie hij zich bezighoudt. De hoogste waardij zijner kritiek ligt evenwel hierin dat zij de letterkunde en haar geschiedenis in de zedelijke sfeer verheft en doet zien dat dit geen onloutere vreemde toegift is. Moge Beets al in dit opzicht zijn geestelijken leermeester Vinet niet hebben geevenaard: in Nederland heeft hij meer dan iemand dezen eisch gesteld en er aan voldaan.
Zijn tekort aan wijsgeerig inzicht houdt een aantal van vruchtbare algemeene beschouwingen buiten zijn bereik; maar zijn fijne menschenkennis en zijn zin voor het echte leveren voor de beoordeeling der dichters rijke winsten op. Hij plooit en verlaagt de hooge idealen niet naar den geldenden standaard eener gelijkvloersche moraal, hij vonnist evenmin naar de letter eener onbuigzame theorie. Zoo spiegelen zich de eigenschappen van zijn karakter in zijn werk af; daardoor zijn deze kritieken zoo bij uitstek persoonlijk. Zij zijn niet bruikbaar als modellen om er naar te werken; maar wie zich op glad ijs waagt van dit slechts in schijn gemakkelijke genre doet wel ook bij Beets ter schole te gaan. Als motto, of als achtergrond om 't even, zijner kritieken kan men de enkele regels beschouwen waarmede hij zijn losse opmerkingen en aanteekeningen over het populaire besluit:
1. | Reken op den Mensch, en slechts op den Mensch. |
2. | Misken den Mensch niet. |
3. | Spreek als Mensch. |
4. | Wees u zelf. |
Dat de bij lange tusschenpoozen verschijnende stukken op verschillenden trap staan is geen wonder. Er is slechts één dat de vriend van Beets gaarne zou missen: het derde van de Nieuwe Verscheidenheden, geheel aan Potgieter gewijd. Wel staat in deze herinneringen niets dat een der beide mannen tot oneer strekt; maar het erge is, dat er hoegenaamd niets in staat van eenig belang: ook persoonlijke herinneringen, als hoedanig zij ons worden aangeboden,
| |
| |
mogen niet zoo nietig en onbeduidend zijn. Het is mij een raadsel dat Beets deze dingen in zijn geheugen heeft bewaard; trouwens daarin bleef ongeloofelijk veel opgeborgen; maar vooral dat hij ze het opschrijven en uitgeven waardig gekeurd heeft. Na herhaalde, aanvankelijk niet antipathieke aanraking tusschen 1835 en 1840 bleken weldra Beets en Potgieter geen mannen voor elkander te zijn: zij geraakten niet bepaald in onmin, maar met gemis aan waardeering en wederzijds in zure stemming wendden zij zich van elkander af. Dit proeven wij telkens in Potgieters brieven en hetzelfde in dit boekje van Beets, al onthoudt hij daarin zijn ‘voortreffelijken vriend’ menig woord van lof niet. In zijn ziel vond hij Potgieter een eigenwijs, onbeminnelijk, afgunstig man; diens geschriften en verzen waren wel zelden geheel van zijn gading. Maar de Herinneringen zeggen dit niet: geen karakteristiek van den mensch, den schrijver, den dichter; niet anders dan enkele anecdoten en briefjes van een onbeschrijfelijke leegheid. Het eenige zakelijke en dan ook belangrijke dat wij hier aantreffen is, behalve een vroeger onuitgegeven gedicht van Potgieter, de herdruk van een krachtig verweer waartoe Beets zich in 1853 genoopt had gezien. Hij had nml. de gedichten eener jong ontslapene, Albertine Kehrer met een warme aanbeveling van zijn hand in het licht gegeven, waarop Potgieter de gelegenheid te baat nam over een richting in poëzie en leven die hem tegenstond den staf te breken. Deze Piëtistische poëzie, zoo oordeelde hij in de Gids van 1853, kwam uit een sombere gemoedsstemming voort en gaf blijk van een ongezond geestesleven; zij was de vrucht eener ziekelijk godsdienstige richting, bij wier vage, allerminst fijne noch der zake kundige beschrijving hij bij herhaling het christelijk geloof zelf in de hartader trof. Beets kwam op voor de jonge doode die zoo ruw werd aangevallen, voor het
christelijk geloof zoo deerlijk miskend. Bevoegde kritiek? zoo vroeg hij in De Recensent; en zijn antwoord luidde niet slechts ontkennend,
| |
| |
maar afdoende toonde hij de onbevoegdheid van zijn tegenstander aan om te oordeelen over 't geen zoo ver buiten diens gezichtskring lag. Potgieter kent dat gewraakte ‘piëtisme’, eigenlijk het Christendom, al te gebrekkig en heeft geen recht het buiten het rijk der poëzie te sluiten. Het is ijdel in dit geding zich op het oordeel van den ‘onbevooroordeelde’ te beroepen: want waar schuilt deze? Maar het schijnt mij moeilijk te loochenen dat Beets hier en in kalmte van toon en in kracht van betoog de meerdere was.
Wij hebben Beets reeds onderscheidene malen als uitgever van anderer werk ontmoet: gelijk hij gedaan had voor de nalatenschap der afgestorvene Alb. Kehrer zoo deed hij ook voor de jonge proeven eener nog levende, die als dichteres haar initialen G.K. tot den naam Geka maakte. Zoo zou hij indien het had moeten zijn, van Lenneps Vondel hebben voltooid; zoo droeg hij zorg voor de poëzie van A. Bogaers en voor die van A.C.W. Staring. Nog een laatsten, en waarlijk niet den geringsten arbeid dezer soort rest mij te bespreken: in twee deelen gaf hij de werken van Anna Roemers Visscher (1881). Hier hebben wij met een litterarische vondst te doen: de wel hoog geprezene maar weinig bekende, achter haar zuster Tesselschade wegwazende Anna Roemers kwam eerst te voorschijn nadat Mr. W.J. Royaards van den Ham de in zijn bezit zijnde handschriften harer onbekende werken ter beschikking van Beets had gesteld. Deze was er de man niet naar om zulk een vertrouwen met een lichtvaardige behandeling der stof te beantwoorden. Hij ging bij de uitgaaf met ‘diplomatische nauwkeurigheid’ te werk, ook in spelling, gebruik van letters en leesteekens zich van alle kleinigheden rekenschap gevende. Bij het bewerken van den inhoud mocht het hem gelukken duistere punten op te helderen en misvattingen te herstellen. Door wat in deze deelen voor 't eerst gemeen goed werd breidde zich de kennis van den ‘kring van uitnemenden’ waartoe Anna Roemers behoorde ‘niet weinig
| |
| |
en op verrassende wijze’ uit. Ook de buitengewone vrouw is ons geopenbaard, wier treffende karakteristiek ik reeds boven als proeve van stijl heb medegedeeld. Dit alles is slechts door veel arbeid verkregen. Beets getuigt dat deze uitgaaf hem ‘meer tijds en vlijts, meer nasporens en hoofdbrekens gekost heeft dan eenig ander voortbrengsel van mijne hand in de vijftig jaren van mijn litterarisch werken en streven’.
Is de uit den aard der zaak niet uiterst rijke oogst al deze moeite waardig? Wat geven de meeste Nederlanders om Anna Roemers? Weinigen slechts namen van Beets' arbeid kennis. Hadden velen zijner vrienden er naar omgezien, wie weet of zij zich niet geërgerd hadden dat hij ophef maakte van een Nederlandsche vrouw die met haar eenen voet stond in de katholieke kerk met haar anderen in den libertijnschen kring. Hun gemoedsrust werd er echter niet door gestoord. En Beets smaakte de voldoening een bijdrage geleverd te hebben tot de historie en litteratuurkennis, en zijn arbeid gewaardeerd en gebruikt te zien door hen die onzen letteren een goed hart toedragen. Dat hij zelf zich niet liet verleiden de dichteres die hij grootendeels had ontdekt onbehoorlijk op te hemelen, bleek zoowel uit de uitgaaf zelf als toen hij een onbekend sonnet uit Anna Roemers' jeugd in de kon. Akad. voorlezende zich genoopt zag er bij te voegen: ‘mooi is het niet. En ook niet duidelijk’.
Onder Beets' talrijke voorlezingen munten twee uit: die over Het populaire (1854) en Het doen door laten (1859). Niet alleen is hier een rijke stof meesterlijk geordend, menige vernuftige greep gedaan; niet alleen beginnen beide met een aanloop even eenvoudig als ongemeen; niet alleen zijn de opmerkingen over litteratuur die zij brengen fijn en is de plaats in onze letteren die aan beide toekomt een eerste: zij zijn daarbij in hooge mate karakteristiek voor den schrijver, en uit dat oogpunt trekken zij hier onze aandacht. Het
| |
| |
is niet te denken dat zij die zich met lezen bezig houden stukken als deze niet kennen: wat ik hier geef is dus geen overzicht, maar door hier en daar wat te onderstreepen wil ik het meest kenmerkende in het licht stellen.
Ik begin met de lezing over Het doen door laten, ‘op het gebied van allerlei wijsheid, op dat van zedelijke voortreffelijkheid, eindelijk op dat van het schoone’ aangegetoond en aanbevolen. Het is een levenswaarheid op aesthetisch maar vooral op ethisch terrein. ‘Know, prudent, cautious selfcontrol is wisdom's root’: dit woord van Burns is als motto gekozen. De voorbeelden die dit staven vloeien den spreker toe uit de litteratuur en de kunst van ouden en nieuwen tijd. Het is geen dorre opsomming; elke trek heeft op zich zelf waarde. ‘Geef aan den marmeren Laokoön een traan in het pijnlijk oog, en gij hebt het bedorven’. Hoe goed is de bekende anecdote aangebracht over David Jacob van Lennep, die zijn eigen vertaling van een Latijnsch gedicht op de boomen van zijn geliefd Manpad terughield om die van een zijner jongere zonen te doen uitblinken. Hoe treffend het beeld geteekend van het wonderkind door over-opvoeding verstompt! Niet minder gelukkig is gebruik gemaakt van een bekend gezegde uit den Jacobusbrief: boven het mildelijk geven dat menschelijk is wordt daar geprezen ‘het mildelijk geven en niet verwijten, dat goddelijk is’. Hoe juist wordt de hier aangeprezen deugd beschreven als die van ‘een onbezet gemoed, een oog dat te beter ziet, omdat het zich wacht van te staren’ en vergeleken met ‘een losse teugel in een vaste hand’. Doch ik mag niet in den wilde uit dezen rijkdom aanhalen, al verdriet het niemand aan deze fraaie gezegden zich herinnerd te zien. Laat mij in het stuk drie grepen doen.
Voor de ‘wijsgeerige taak’ maakt Beets halt; hij laat het aan anderen over deze opmerkingen ‘indien ze juist zijn, tot een gemeenschappelijk beginsel te herleiden en in het redelijk en zedelijk wezen van den mensch den grond van
| |
| |
het verschijnsel na te sporen dat ons bezighield’. Heeft hij er niet over nagedacht? Toch wel. ‘Misschien vindt gij dien [grond] in de positieve kracht der Dwaasheid, der Zonde en van den Wansmaak; in het verblindend vermogen van Eigenliefde en Schoonen Schijn; in het aantrekkelijke, voor de groote menigte, van een kortstondig genot boven blijvende voldoening’. Zoo blijft hij buiten het wijsgeerig terrein. Misschien zou men in hetgeen hij in den vorm van vermoedens geeft wijsgeerige denkbeelden van waarde kunnen vinden.
Het slot der lezing spreekt een groot verlangen uit naar ‘een nieuw Meesterstuk’. Reeds in 1859 deelde dus Beets in de stemming en beschouwing: la scène est vide. Heeft men hem geen rustige voldaanheid verweten, dien ‘vrede met den middelmatige’ waarvan hij zoo ver verwijderd was? ‘Wij verlangen naar iets groots, iets eenigs, dat aller oog trekt, aller harten boeit, en overal de geesten opwekt. Wie zal het ons geven?’ Slechts hij die ‘de zelfverloochening der hoogste deugd aan het genie des geboren dichters paart’. Zoo weet hij aan zijn schijnbaar beperkt onderwerp een wijde strekking, een ver perspectief te geven.
Eindelijk: men heeft van het ‘doen door laten’ vrij wel Beets' lijfspreuk gemaakt. Hij was zich dat zeer wel bewust. Het was ook zoo goedkoop. Waar is Beets? Hij ‘doet door laten’. Was het al niet als scherp verwijt, het was toch meestal niet vriendelijk gezegd. Wij dragen de hitte des daags, immers wij zitten op een vergadering: Beets ‘doet door laten’. Nu wist hij zeer goed, de heeren konden het in zijn lezing vinden, dat ‘door afwezigheid schitteren, zien komen’ niet altijd even loffelijk, niet op zichzelf wijsheid en deugd was. Men vergat dat 't geen hij aanbeval niet was ‘laten’, maar ‘doen door laten’, dat negatieve doen dat ook een doen is, negatieve gedragingen waarvan niet traagheid, gemakzucht, ook niet schrandere berekening, maar wijs overleg, maar helder inzicht, maar zelfbeheersching
| |
| |
de grond zijn. Wanneer men openlijk en nog meer bedektelijk tot Beets zeide: overwin uzelf en doe dit nu eens, was zijn antwoord: ik overwin mijzelf en ik laat het. Het is stellig onwaar dat deze negatieve daden die waren die hem altijd 't gemakkelijkst vielen, 't meest vleiden. Het zich op den achtergrond houden ligt in niemands natuur, allerminst van een begaafd man die toch iets in de wereld wil beteekenen en uitrichten. Het ‘doen door laten’ is geen natuur maar karakter, een door overtuiging en strijd gevolgde gedragslijn, een zelf beperking voortvloeiend uit het erkennen van eigen roeping; nauw verband houdend met het duidelijk zien van eigen grenzen. Hij zou in die roeping en binnen die grenzen niet hebben kunnen doen wat hij deed, indien hij niet gelaten had wat daarbuiten lag. Ziedaar wat zijn smaak en studie in kunst en letteren hem hadden geleerd. Ziedaar waarvan ook het leven te midden van den kerkelijken en politieken strijd hem de wijsheid had doen erkennen. Al wat overspannen was: geweldig drijven, haastig streven stond hem tegen; hij zag er het gevaar te voren en de wrange vruchten daarna van. De kracht in de maat:
Zoo pleit deze lezing voor gezondheid en waarheid. Dat zij in zoo sterke mate de theorie is van zijn eigen praktijk is mede de schoonste lofspraak die men haar, en hem, kan geven.
Het stuk over Het populaire is nauwelijks minder karakteristiek en staat in de algemeene schatting nog hooger aangeschreven, misschien wel omdat de eenheid van onderwerp in de eenvoudiger behandeling gemakkelijker gevoeld wordt, misschien om de goed volgehouden en binnen de grenzen blijvende ironie van het eerste deel der verhandeling. Daar teekent de schrijver de valsche populariteit, bereikt door kunstgrepen die wel grof en doorzichtig zijn, die wij toch elken dag met goed gevolg aangewend zien. Wel falen
| |
| |
zij, naar de hier gegeven optimistische voorstelling, op den duur, want ‘het menschelijk hart is kitteloorig op dit punt. Het wil niet verschalkt wezen’.
Men houde het populaire niet voor een bepaald genre. Het is niet iets afzonderlijks, op zich zelf staands; allerlei toon is populair ‘behalve de onware en valsche’. ‘Wij kunnen nauwelijks een grooter fout begaan, dan het speciale te zoeken, waar de geheele kracht in het waarachtig algemeene, in het wezenlijk gemeenschappelijke bestaat’. Het natuurlijk gevoel, door eenzijdige beschaving op de vlucht gejaagd, vindt een laatste, veilige schuilplaats in den boezem des volks. Men zij onverminkt en onvervalscht mensch, dan zal men populair wezen. ‘Het is niet voor het Volk wat niet is voor den Mensch, wat niet komt van den Mensch’. ‘Ce que j'ai appelé popularité, volontiers je l'appellerais humanité’, zegt Vinet.
Deze verhandeling, hoeveel schoons, aller behartiging waardigs zij ook moge geven, laat ons toch met onbeantwoorde vragen zitten. Heeft de spreker er aan gedacht, toen hij in zijn inleiding sprak van hoorders die elk hun eigen lezing in hun geest tegenover de zijne stelden? Met zijne stelling: het echt menschelijke is populair, heeft Beets slechts één zijde van zijn onderwerp ontwikkeld. Er is toch een valsche populariteit die niet voorbijgaande is, maar, diep wortelend in, of vast zich hechtend aan waan en vooroordeel des volks, machtig en duurzaam. Deze lezing hekelt alleen de min of meer belachelijke kunstgrepen om populair te zijn, die der achttiende eeuw, van den Jan-Salietijd; de werkzamere, diabolische laat zij rusten. Tegen 't slot wijst de spreker op den Bijbel als ‘de populairste aller schriften’, op het waarlijk populaire der redenen van Jezus, die ook waar zij niet gevat werden toch de hoorders vatten en niet loslieten. Te recht: de scharen kwamen tot Jezus niet alleen omdat hij hun kranken genas of omdat zij van de brooden hadden gegeten, maar het meest omdat hij in de diepten der harten een
| |
| |
ongekend gevoel wakker riep. Doch dat deze populariteit geen stand hield, dat ‘het volk’ riep: kruis hem: Beets heeft bij herhaling het treffend in het licht gesteld. Deze keerzijde heeft hij, die toch Barbier's Popularité toen reeds goed kende, ditmaal niet getoond.
Wat ons in deze lezing in verband met haar datum treft, is die groote nadruk op het menschelijke gelegd. Het is tusschen de eerste en de tweede reeks der Stichtelijke uren dat Beets ook in dezen letterkundigen vorm zoo opzettelijk predikt: richt u tot den mensch, reken op den mensch, het Evangelie predikt niets dat niet waarlijk menschelijk is, het wekt, het herstelt het menschelijke. Wij zien hier de eenheid van zijn geestesrichting en werk in zijn letterkundige opstellen en in zijn preeken. In beide stelt hij het algemeen menschelijke voorop, maar levend niet abstract, want ‘het rationalisme is door en door impopulair. Het heeft geen zout. Het volk proeft niet aan zijne algemeenheden...Het volk eet niets zonder zout’.
Wat den betrekkelijk vroegen datum dezer lezing verraadt is de karigheid der litterarische voorbeelden. Zij ontbreken niet: wij ontmoeten Bilderdijk en Scott, hooren 't een en ander over volkspoëzie en 't sonnet uit den Misanthrope; maar wij zoeken te vergeefs naar een blik ter zijde op, of een scherp gemunt gezegde over de populariteit van Cats, Tollens, van Lennep. Een tien jaar later zou dit wel niet zijn uitgebleven.
Voortdurend zweeft de vraag ons bij deze lezing op de lippen: hoe staat het met den schrijver zelf? Is Beets populair? Velen zullen daarop aanstonds ja zeggen; ik antwoord beslist: neen. Beets is wel onze meest nationale schrijver der laatste halve eeuw, maar weinig populair. Men beroepe zich daartegenover niet op den opgang der Camera, ook dit boek zal door ‘het volk’ heel wat minder genoten worden dan de verhalen van van Lennep, waarvan Huet bij zijn Zandvoortsch visch vrouwtje zooveel plezier
| |
| |
had. Neen de Camera is geen ‘volksboek’. Is het omdat ‘zekere schoonheden van vorm en bijzondering een gecultiveerder smaak vereischen’? Is het omdat humor een fijne, zeldzame plant is, schaarsch voorkomend en door een kleine minderheid met behagen opgemerkt? Het zal wel zoo zijn. Maar wij vragen: waarom is Beets' poëzie zoo weinig populair? Zij is toch echt menschelijk, niet stroef en ged wongen als die van Staring. Laat mij een antwoord beproeven, op gevaar af van tot die eigenwijze lieden gerekend te worden die in plaats van te luisteren hun eigen lezing in den zak hadden.
Populair is ‘een persoonlijkheid in welke of eene natie in een gegeven tijdperk, of de menschheid van alle tijden een harer organen ziet en als zoodanig liefheeft’. Het had stellig op zijn zeventigsten jaardag den schijn alsof dit ten volle op Beets paste. Toch was het niet zoo. Vertegenwoordiger der middelmatige eigenschappen en heerschende stemmingen van zijn volk, gelijk in hun dagen Cats en Tollens, was hij niet; hij stond er voor een deel buiten, veelal boven. En den machtigen greep die vat, vasthoudt had hij niet. Het geheim van het populaire, het echt, blijvend populaire ligt wel in een machtigen stroom van onbewust leven. Het platte, sentimenteele, geheimzinnige is voorbijgaand populair; het verhevene, het onbewust eenvoudige, de emotie zoo diep dat zij de taal buiten het nadenken om kneedt: daar ligt het geheim van het waarlijk populaire. Boven het eerste is Beets verheven; tot het tweede reikt hij niet. Wij zien het aan zijn stijl. Er staat bij hem heel veel meer op de regels dan men bij eerste lezing vermoedt, bij de tweede wachten ons aangename verrassingen: maar tusschen de regels staat bij hem minder dan bij groote dichters het geval is: hij maakt zich niet meester van onze verbeelding, voert ons niet mede, geeft geen stoot aan ons leven. Het populairst is hij in den eenvoud zijner huiselijke poëzie, en in de verhevenheid zijner beste Stichtelijke uren. Overigens is hij de nationale schrijver en dichter, die niet tot
| |
| |
een kleine élite, wel tot breede kringen spreekt, maar toch niet het diepste wezen ontroert.
Tot zevenmaal heeft Beets zich van den vorm van het gesprek bediend, daarvan vijfmaal in opstellen die hij als voorlezingen gebruikte; aan de bijzondere eischen van voordracht daardoor gesteld wist hij uitnemend te voldoen. Het opstel over den zwarten tijd (1839) is een gesprek met een vriend dien hij Starter noemt. Het Gesprek met Vondel 1861 staat in elk opzicht op zichzelf: het stuurt op een doel af en heeft iets van een pleidooi. Het is niet boven bedenking verheven, want hoevele schoone bijzonderheden het bevat, de geestverschijning is niet voldoende gemotiveerd, de verhouding tusschen Beets en zijn bezoeker eenigszins gedwongen, het slotwoord ‘mijn lamp was uitgegaan; mijn haard was koud; ik had groote behoefte aan - een lucifer; schoon niet aan dien van Vondel’ is een onbegrijpelijke en bij Beets nagenoeg eenige zonde tegen den goeden smaak. Het is opmerkelijk, wat een zijner kinderen mij mededeelde, dat hij zelf over dat woord zeer heeft geaarzeld en het bijna had geschrapt.
De andere Gesprekken vinden wij alle in de Verscheidenheden: dat met Querulus over de behartiging der moedertaal (1857), dat met Crito Over kinderboeken (1865) waar hij van ter zijde het oog wendt naar de Génestet, zonder hem bepaald te bestrijden; hetzelfde deed hij tegenover Geel in de voorlezing over Ons reizen (1860) die eveneens op een gesprek, nu met Smelfungus uitloopt. Aan latere gesprekken nemen meer personen deel; aan dat Over letterdieverij, navolging en oorspronkelijkheid (1870) met Crito ook diens vrouw en schoonmoeder, terwijl dat Over smaak (1883) Crito en diens vrouw met Querulus samenbrengt.
Beets' Gesprekken hebben geen zweem van drama: geen handeling, geen gemeenschappelijk zoeken der waarheid of botsen der geesten, gelijk bij Plato: de personen zijn tegen 't eind in dezelfde stemming als in 't begin. Die gestalten zijn evenmin scherp getypeerd; zij vertegenwoordigen ook
| |
| |
niet, zooals die van Renans Dialogues de verschillende hersencellen van den schrijver. Deze stukken maken weinig aanspraak: zij willen evenmin groote problemen stellen als questies oplossen. Maar zij zijn modellen van beschaafde conversatie, zonder dat de toon verfijnd of gemaakt is of de personen jacht maken op aardigheden. De toon is nooit plat, nooit gezwollen, vaak schertsend, nooit boertig.
De dialoogvorm dient om op ongezochte wijze allerlei opmerkingen te maken, fijne schakeeringen te doen gevoelen, ‘glisser sans appuyer’, soms op het straks aangevoerde, half uit het oog verlorene nog even terug te komen. Het doen door laten maakt ons soms een ietwat vermoeienden indruk doordat wij merken hoe groot de inspanning was van den schrijver om zijn rijkdom onder te brengen zonder in betoog of opsomming te vervallen; dit gelukt hem wel maar het heeft moeite gekost. In een gesprek gaat dit van zelf; al deze lieden hebben een rijken schat van kennis en vernuft, van goede luim en smaak; in lichten toon spreken zij over belangrijke dingen waarvan de ernst door hun scherts heengluurt. Hoogst gelukkig is ook de plaats die de schrijver zelf weet in te nemen: meer vrager dan spreker, hij laat met zich een loopje nemen en zich in 't ongelijk stellen, zonder toch op deze wijze een middelpunt te worden. In deze zoo genoegelijke gesprekken heeft Beets juist zijn eigen toon weten te leggen, zij drukken zuiver zijn geest uit.
Het valt eenigszins zwaar van zijn letterkundige kritiek afscheid te nemen. Maar mijn bespreking mag geen inhoudsopgaaf of inventaris worden. De biograaf zoekt den persoon in den blik op menschen en toestanden; en zulk een misschien in hooge mate karakteristieke beschouwing is soms verborgen in een woordje dat hier of daar toevallig aan de pen is ontsnapt. Ik meen er al enkele te hebben opgedolven, maar kan er bezwaarlijk een lijst van aanleggen. Toch moet ik nog iets zeggen over wat men Beets' litterarisch pantheon zou kunnen noemen. Hoe hij zijn wierook heeft gebrand in
| |
| |
zijn jeugd voor Byron, later ‘op nieuw’ voor Scott, steeds voor Bilderdijk en van der Palm: het is ons genoeg gebleken. Sterk spreekt dat bij geen algemeene bewondering voorwendde voor alle grootheden zonder onderscheid. Hij had zijn antipathieën en hij oordeelde nooit uit de tweede hand of van enkel doorbladeren. Göthe noemde hij steeds met eere; persoonlijk voelde hij veel meer voor Uhland en Rückert. Tennyson smaakte hem niet, wij zoeken te vergeefs naar diens spoor in zijn geschriften. Victor Hugo liet hem niet met rust: hij noemt hem telkens, leidt hem met een schoone vertaling in den kring bij Stastok binnen, prijst zijn ‘schoonheden van den eersten rang’, maar wendt zich met grooten afkeer af van zijn buitensporigheden; kortom hij vindt hem beurtelings ‘voortreffelijk en afgrijselijk’. Shakespere vereert hij op een afstand. In 't Gesprek met Vondel spot hij, niet met Shakespere, dien Vondel in 't geheel niet kent, maar met de Shakesperemode van dames die hem niet begrijpen, en van letterkundigen die meer over dan in hem gelezen hebben. Mij dunkt, dat wij, nu Burgerdijks vertaling, zelfs de eenige niet, in zoovele handen is, wel wat anders oordeelen dan Beets in 1861 deed. In 't gesprek Over smaak komt de groote Brit meer tot zijn recht. Het is zeer opmerkelijk welke stukken Beets 't meest boeien. Vooral Othello, dat hij heel jong in een oude, gebrekkige Hollandsche vertaling had gelezen, en steeds voor Shakespere's volmaakst werk heeft gehouden, gelijk het uit het oogpunt der compositie ongetwijfeld is. Ook Macbeth en Romeo bekoorden hem; minder Hamlet, dat wel duister moet zijn als zoovele commentatoren er de tegenstrijdigste dingen in lezen; over Lear en Tempest zwijgt hij.
Sprekende over den criticus zijn wij al ongemerkt den dichter nader getreden dien wij nu meer gezet willen beschouwen. |
|