| |
| |
| |
V. Predikant te Utrecht.
Op een kouden Zondag, 11 Juni 1854, aanvaardde Beets zijn ambt te Utrecht, daartoe ingeleid door den waardigen predikant J.H. Bösken, dien hij negentien jaren later met een warm woord van hulde voor de gemeente zou herdenken. Groote maar ook zeer uiteenloopende verwachtingen knoopte men aan zijn komst. Was hij niet de Beets van de besliste belijdenis voor den bundel van 1845, waarin de persoonlijke duivel niet ontbrak? Zoo vroegen met een rilling de conservatieven. Daartegenover teekende zich, juist in het jaar waarin hij tegen Wormser op zou treden, zijn houding tegenover de volgelingen van Groen scherp. Doch onbekommerd om goed en kwaad gerucht trad de schrijver der Stichtelijke uren voor de gemeente op, met de eenvoudige prediking van den Heiland, in den geest van zijn intreetekst Hand. VIII: 35. Een zeker opzien baarde dat hij den steek dien hij te Heemstede nog droeg, te Utrecht wegborg; hij was de eerste predikant aldaar, die zich zonder dat hoofddeksel vertoonde; een enkel ouderwetsch man gaf daarover wel zijn ongenoegen te kennen, door hem op straat te groeten met een: goeden morgen, burger.
Lezers van Beets' gedichten weten dat hij, na enkele weken zonder eigen dak geleefd te hebben terwijl zijn gezin hier en daar verspreid was, den vierden Augustus 1854 de nieuwe woning in de Boothstraat betrok ‘dit goede, ruime stille huis’ een vroeger kanunnikenhuis van St. Jan, uit
| |
| |
welks mooie achterkamers zijn oog in 't zachte groen kon staren, en in welks gevel reeds nu een gedenksteen prijkt, die aan 't nageslacht zal verkondigen dat Nicolaas Beets er acht-en-veertig jaren heeft gewoond. Zijn lied prijst het voorrecht van deze woning en den zegen van ‘mijn hof’, en zijn bede rijst
Weer ziekte en ramp van onzen drempel;
En, komt zij, heilig ook de smart;
Zij onze woning, zij ons hart
U daaglijks meer tot tempel!
een bede naar den geestelijken inhoud stellig verhoord; naar het uitwendige heeft het evenwel niet zoo mogen zijn. Het zou geen jaren duren eer ‘ziekte en ramp’ den drempel overschreden van het aanvankelijk zoo rijk gezegende huis. In Mei 1856 moest Beets zijn Aleide ten grave dragen. Zijn smart was diep maar niet luidruchtig. De verzen waarin hij ze klaagt (Bij haar graf; Nagedachtenis; Wanneer de kinderen groot zijn iets later) heb ik reeds vroeger vermeld. Sober en treffend is de preek waarmede hij voor 't eerst weer voor de gemeente optrad in de vroegbeurt op 18 Mei 1856: hij sprak naar aanleiding van Rom. VIII:28 over lijden dienstbaar aan eeuwig heil. Levendig gevoelt hij dat hij haar die zoo goed was geweest en zoo vroom 't best eert door in stilte het hoofd te buigen en het hart te verheffen tot haar en zijn God.
Deze zwaarste slag was nog maar de eerste van die hem in de eerste jaren te Utrecht troffen. Na een korte poos bezweek ook de ‘Ben-Oni’, het kind van smart dat zijner moeder het leven had gekost. Nog bitterder was de rouw over zijn ‘eerstgeboren kind’, zijn Marten, reeds een veelbelovend jongeling, in 1857 hem van het hart gescheurd. In het lied dat hij na veertien jaren zong
hooren wij in de coupletten aan Marten gewijd hoe versch
| |
| |
dat groote leed toen nog was in het hart van den vader.
Zoo zat hij in zijn druk gezin met een zestal moederlooze kinderen, ook zelf in het jaar 1857 door een zware ziekte aan den rand van 't graf gebracht. ‘Gij wordt zwaar beproefd (schreef Brill hem in die dagen) zwaarder dan de meesten, zwaarder dan velen in staat zouden zijn met waardigheid te dragen’.
Het is niet zeldzaam dat een mensch, ook al zal hij een hoogen leeftijd bereiken, in de vaag van 't leven wordt gestuit en even veertig jaren oud door de eerste poort des doods moet gaan. Velen derven sedert voor goed iets van hun kracht; anderen richten zich min of meer gaaf op; de besten plukken de geestelijke vrucht van Jacob-Israël nadat hij met God had geworsteld. Het zijn evenwel zware en harde jaren, naar ons falend inzicht verloren voor vruchtbaren arbeid.
Beets boog onder het leed maar werd er niet door gebroken. Wanneer ook menschen hem in die jaren niet spaarden noch hun vinnige bestrijding, noch den ietwat jaloerschen lof over zijn populariteit, dan schreef hij met een glimlach van weemoedigen ernst aan een vriend: ‘God houdt mij wel klein’. De verzen uit die jaren 1856-1859 zijn niet talrijk; zij getuigen er van dat deze christenleeraar het leed droeg met een gezalfd hoofd; en ‘al draagt het hart een diepe wond’ op een zomerdag van 1858 kunnen weer ‘blijde tonen’ van dank van zijn lippen vloeien. Na de roepstem die eigen zware ziekte in 1857 hem had gebracht vatte hij in 1858 de in 1851 gestaakte Stichtelijke uren weer op: merkwaardig genoeg in 1858 evenals in 1848 na krankheid, en ook deze tweede reeks evenals de eerste beginnende met een overdenking die daarvan de vrucht is, over het tellen onzer dagen.
Dat hij er op bedacht was een tweede gade te kiezen, een vrouw en moeder voor zijn verweesd huisgezin, zal niemand verbazen; dat hij haar weer vond te Heiloo in de jongere zuster zijner Aleide is een zegen geweest waarvoor hij levens- | |
| |
lang zijn God heeft gedankt. Op zijn tweeden huwelijksdag 20 October 1859 klonk zijn blijde zang, en telkens, meer dan veertig jaren lang, menig lied, hetzij op dien trouwdag, hetzij op Driekoningen, haar jaardag, hetzij naar bijzondere aanleiding op haar die weer blijdschap had gebracht in zijn huis, die lief en leed met hem deelde. Eigenaardig heeft hij het versje over de ‘twee gepaarde schelpen’ waarin Cats ‘d'eerste trouw’ vrij wel als de eenige bron van geluk prijst omgedicht in een dank op het thema
Doen Gods goedheid dubbel prijzen.
Toch vergat hij zijn Aleide niet toen hij op Driekoningen 1862 haar zestal kinderen rondom de jonge moeder met het eigen tweetal zag geschaard. Onder de zegeningen van zijn rijk gezegend leven staan zijn beide gelukkige huwelijken bovenaan; hij heeft het zelf steeds erkend. Toen hij in 1870 op de algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap over de emancipatie van de vrouw gesproken had, droeg hij de uitgaaf dier redevoering op aan
De lieve, trouwe, wijze Vrouw,
Die ik niet anders wenschen zou,
Die lang dezelfde moge blijven
immers, zij kon van dat boekske van haar Man gerust zeggen
Dat zij 't heeft helpen schrijven.
Boden de eerste jaren te Utrecht Beets in zijn huisgezin een afwisseling van smart en vreugd, hij bleef onder alles met ijver werken. Zijn lezingen en daarmee samenhangenden letterkundigen arbeid bewaar ik voor een volgend hoofdstuk: zij dragen onder zijn veelzijdige bemoeiingen min of meer het karakter van verpoozingen.
Wij hebben Beets bij zijn vertrek naar Utrecht verlaten als redacteur van het maandschrift Ernst en Vrede, bestemd, volgens de door hem zelf gestelde programma's, om in de Nederlandsche Hervormde kerk voor zijn beginselen te pleiten. Hij heeft er evenwel, stellig mede ten gevolge van zijn huiselijke beslommeringen, minder voor geschreven dan
| |
| |
men verwachten kon. 'T meest nog Bijbelstudiën, zooals in 1854 dat stuk over Gethsemané dat volgens da Costa ‘niet diep genoeg in de volledige satisfactieleer’ doordrong. Verder gaf hij nu en dan een praktisch stukje, een kleiner bericht of beoordeeling.
In 1854 achtte hij zich geroepen over een der aanhangige strijdpunten het woord te nemen. Het was naar aanleiding van het adres aan Z.M. den Koning betrekkelijk de verhouding van de Nederlandsche Hervormde Kerk tot de Theologische faculteiten aan 's Lands Hoogescholen; ingediend door lidmaten van de Hervormde gemeente te Amsterdam. Dit adres in bitsen, hier en daar nauwelijks beschaafden toon gesteld is een vinnige acte van beschuldiging tegen de regeering die door de theologische professoren, haar ambtenaren, aan de Nederlandsche Hervormde kerk voortdurend predikanten opdringt ‘wien geleerd was de Belijdenis dier Kerk te verachten, en iedere grondwaarheid van het christendom door haar vooruitgezet te miskennen’.
In dit stuk sprak de geest van J.A. Wormser den bekenden Amsterdamschen deurwaarder, die in 't Réveil een rol van beteekenis heeft gespeeld, die vooral door Groen steeds op den voorgrond werd gezet, met wien da Costa het lang niet altijd kon vinden, en dien Beets in 't geheel niet mocht lijden. Dit adres evenwel was als een lont in 't kruit: Groen en da Costa beiden stemden er mee in, het werd door honderden van handteekeningen te Amsterdam en enkele duizenden uit de provincie, vooral uit Friesland, bekrachtigd.
Beets teekende met nadruk verzet aan tegen den ‘scherpen en tegelijk koelbloedigen toon van enkel verwijt’ dien hij in een adres aan den Koning ongepast vond, tegen de zwarte voorstelling van den toestand en de onbillijke beschuldigingen ingebracht tegen alle hoogleeraren in de Godgeleerdheid ‘zonder eenige terughouding, matiging of uitzondering’. ‘Altijd (zoo gaat hij voort) zal het ons tegen
| |
| |
de horst stuiten indien er, bij de voorstelling van hetgeen men in hen, die men op kerkelijk en christelijk gebied als zijn tegenstanders beschouwt, berispelijk vindt, aan de onderstelling van eerlijke bedoelingen en goede trouw, ook bij grove dwaling, geen plaats meer gelaten is; wanneer men hetgeen men als het verval en den ondergang der Kerk betreurt, niet anders weet toe te schrijven dan aan boos opzet en misdadige berekening’. Ook hij telt den afval in de kerk en de gevaren die haar bedreigen niet licht; maar het is al te gemakkelijk dit euvel aan oneerlijke praktijken toe te schrijven of door uiterlijke maatregelen herstelbaar te achten. Neen, het kwaad is niet willekeurig gebrouwen, het is ook niet van gisteren of eergisteren, het is niet anders dan ‘de stroom der eeuw’ ook in de kerk machtig, waarvoor ook ‘de gemeente zwichtte’, haar leden, leeraren, hoogleeraren. Men zie evenwel niet voorbij dat er niet weinigen ook onder de leeraren zijn, zelfs bij toeneming, die aan de belijdenis der kerk vasthouden. En men wane niet dat uiterlijke middelen de kwaal zullen genezen; het zou daarenboven ‘eene ondoenlijke en tegelijk onzedelijke daad’ zijn ‘eene kerk te houden aan hetgeen waaraan zij niet gehouden wezen wil, en waaraan zij zich zedelijk en verstandelijk ongehouden begint te achten’. Er is geen ‘summum jus der Belijdenis tegenover de belijders zelven’. Verheugt de schrijver zich dat het getal dier belijders toeneemt, hij ziet in zulk een handhaving der belijdenis als de adressanten bedoelen slechts schade. Men kan ook van den staat niet eischen dat hij bij de keuze der theologische professoren beslisse tusschen de richtingen, hij is gedekt als hij echte geleerden aanstelt; met dien verstande dat ook de kerk tegenover deze opleiding door den staat hare vrijheid gebruike. ‘Naast de theologische faculteiten aan onze hoogescholen, welker opheffing wij niet wenschen,
zij er plaats voor privaatinrichtingen en privaatdocenten; en de kerk vrage niet allereerst waar, maar wat
| |
| |
hare aanstaande leeraren hebben geleerd...Zoo zal de Regeering toonen dat zij in alles vrijheid, de Kerk dat zij boven alles waarheid wil.’ Het is met het oog op de ontwikkeling van ons theologisch onderwijs in de halve eeuw die sedert is verloopen, niet minder dan op de meest actueele vragen van het oogenblik, van hoog belang te overwegen wat Beets in 1854 heeft geschreven. Krampachtig hebben schier alle kerkelijke groepen vastgehouden aan het officieel theologisch onderwijs door de Universiteiten geboden, zonder te toetsen of het aan geestelijke behoeften voldeed, zonder te overwegen of het denkbeeld van ‘privaatinrichtingen en privaatdocenten’ niet uitvoerbaar ware. Wij plukken hiervan de wrange vruchten.
Buitengewoon was de opschudding door Beets' tegenspraak in den kring der broeders verwekt. Groen in de Nederlander, da Costa, Wormser, ook een vriend als J.A. Singendonck kwamen in openbare geschriften, brieven, gesprekken tegen hem op. Na jaren werd er door vrienden van Groen nog schamper op gesmaald dat ‘de engel van Heemstede’ destijds het ‘meesterstuk’ van Wormser dorst aantasten. Men verspreidde de meening dat Beets zelf ‘zijn dwaling inzag’. Ja hij zweeg; maar ware hij van ongelijk overtuigd geweest hij zou het zonder twijfel hebben gezegd, en zijn geheele latere houding bewijst het tegendeel. Wij behoeven echter niet te gissen. Ziehier een brief aan zijn vriend J.A. Singendonck van 20 Februari 1855. ‘Ik ben nog niet overtuigd dat ik ongelijk heb. Maar ik wil er niet verder op terugkomen. Indien ik de duizend en een kolommen die tegen mij geschreven zijn openlijk had willen beantwoorden, ik zou dan te veel hebben moeten zeggen en meer dan aan de goede zaak bevorderlijk zou geweest zijn. Dit staat bij mij vast dat het gouvernement in het formeele van de zaak in questie gelijk heeft en dat het essentieele op een andere wijze, een beteren toon, ja in een anderen geest behoort behandeld te worden...Het bijeenhouden
| |
| |
der partij à tout prix is mij een gruwel. Ik houd het er voor dat men met de noodlottigste gevolgen daar altijd te veel aan heeft opgeofferd en zich noodeloos bezwaard met de solidariteit met het kranke, verkeerde en schadelijke dat men afkeurde. Ik vind goed en christelijk dat men den dwalenden en verkeerd ijverenden broeder draagt en verdraagt, maar dat men hem de zaken laat bederven en de verantwoordelijkheid er van mede op zich neemt, kan, dunkt mij, niet worden geëischt.’ Boven deze verkeerde solidariteit verkiest de schrijver ‘den weg der waarheid’.
Zooals hij hier schreef heeft Beets ongetwijfeld in dien winter voortdurend geschreven en gesproken, al bedwong hij zich om op de aanvallen niet in openbaren geschrifte te antwoorden. Hoe kon dan de meening post vatten dat hijzelf zijn dwaling wel inzag? De medegedeelde brief die spreekt van ‘het bijeenhouden der partij à tout prix’ bevat het antwoord. Beets spreekt daarin ook van een esprit de parti die mij nog niet, die mij niet dan ‘in den uitersten nood zou willen loslaten’. De uitgegeven brieven uit die dagen bevestigen slechts de juistheid en fijnheid dezer opmerking. Ja, Wormser mocht met zekere ruwheid die halven, die predikanten waarmede niets te beginnen was, afsnijden: Groen en da Costa willen met kracht den band handhaven...nauwer toehalen. Want gemeenschap des geloofs sluit, vooral voor Groen, samengaan en meedoen met de partij in. Diepere eenheid des geestes is hun niet genoeg; ieder moet ijveren met hen en op hun wijze. Doen een Beets, een la Saussaye dit niet: Groen klaagt er over als teleurstellend, onverklaarbaar: in den strijd tegen den afval kan men toch niet half of rustig blijven; zij zijn te vrome christenen om dit zelf niet in te zien. Daarom, ‘niet dan in den uitersten nood loslaten’. Zijn er heethoofdigen der kleine pers die Beets met smaad overladen, Groen tracht dien toon te temperen, maar kan toch het vuur niet blusschen dat hij zelf telkens weer aan wakkert.
| |
| |
Hij slaat een toon van leed, van bezorgdheid aan; zijn kracht schuilt hierin dat deze toon niet gemaakt is maar echt uit het hart komt. Beets, de christen, moet immers met ons meedoen, hij staat aan onze zijde, wij hebben recht op hem te rekenen. Zwijgt hij: zou het niet een teeken zijn dat hij zelf gevoelt misgetast te hebben?
Beets bleef zwijgen, althans nog in 1854. Hij had alleen door nood en consciëntie gedrongen gesproken. Had men niet met zoo onstuimigen aandrang de toestemming aller christenen geëischt, hij zou zich zelfs niet geroepen hebben geacht dat stuk in Ernst en Vrede, waar het niet als hoofdartikel is geplaatst maar min of meer schuil blijft, te schrijven. Nu hij het eens gedaan had was hij toch niet van zins zich op den duur in 't strijdperk op te houden. Hij had gezegd waartoe plicht hem had gedrongen.
Zoo had Beets zich ten tweeden male in den strijd gemengd: ook nu, evenals tegen Spijker, in het belang van het onderwijs. Het was hem beide keeren niet te doen om zichzelf een weg te banen of positie te nemen; evenmin beoogde hij maatregelen: zijns ondanks sprak hij waar hij zwijgen ongeoorloofd achtte. Een zoodanig strijder heeft sommige groote voordeelen: hij is ongestoord door berekeningen omtrent de uitkomst van zijn optreden, hij heeft zich aan geen tactiek te storen; hij zegt wat en juist zooals hij het gevoelt. Van een man die geen succes bejaagt weegt het woord dubbel.
Zooveel is duidelijk dat de zeer verspreide meening alsof Beets uit lauwheid, onverschilligheid voor alles behalve zijn geliefde letterkundige studies, menschenvrees of gemakzucht zich onttrokken zou hebben aan den strijd, geheel onhoudbaar is. Hij had een onverholen afkeer van partijgeest en partijtaktiek: was hij daarom koel? Hij zeide telkens tot de vrienden: laat mij met rust; verdiende hij dat men deswege smadelijk van hem zeide: deze man heeft zijn rust lief? Zijn houding was vrucht
| |
| |
van overtuiging, ook wel van innerlijken strijd; geenszins van traagheid en berekening. Helder zag en koos hij zijn weg.
Wat hij ook klaar inzag, trouwens op allerlei wijzen ondervond, was dat hij tamelijk geïsoleerd geraakte. Hij voegde zich niet bij de partij en verzamelde evenmin een kleine bende partijgangers om zijn persoon. Wij zagen het reeds van de laatste jaren te Heemstede: Beets bleef vrij wel alleen, al werd zijn naam nog met de schoone woorden ‘de gevierde, de beroemde’ versierd. Met da Costa waren de betrekkingen al lang verflauwd; alleen bij gelegen heden schreven zij elkander nog, soms in weemoedigen toon: ‘wij zien elkander sedert eenige jaren weinig...middellijk ook door verschil van inzicht’ schreef da Costa in 1859. Maar bij het graf van da Costa kwam de oude liefde boven. ‘Rust zacht (zoo sprak Beets), ‘vurige zoon van het Oosten; Israeliet zonder bedrog, bezielde zanger; ootmoedig belijder; moedig strijder; geduldig lijder; getrouwe getuige van Jezus Christus en dien gekruist! Ruim hart; onuitputtelijke geest! Maar wat spreek ik van hart en geest? Deze worden niet begraven. Zij rusten niet; zij werken. Dat ruime hart verlustigt zich thans in de gewesten der volkomene, der onbezoedelde, der eeuwige liefde; en voor dien verheven geest zijn nieuwe wegen van werkzaamheid ontsloten ter verheerlijking van God en zijnen grooten Zoon. Dit troost; dit bemoedigt; dit vuurt aan. Amen.’
Het was dezelfde toon die nog schooner had geklonken in dat lied van 1846 waarin Beets dien ‘geest te groot om zich te sparen’ zoo treffend had geteekend; nu bij het graf een bewijs dat de dood tusschen christenen allerlei verschillen wegvaagt, de eenheid van geest weer doet te voorschijn treden. Intusschen is het weemoedig wanneer men elkander aldus pas bij het graf terugvindt. Gelukkig waren er wier vriendschap met Beets ook in het leven warm bleef, gelijk het echtpaar de Marez Oyens, wien hij op de zilveren bruiloft in 1860 kon toezingen
| |
| |
Vijf-en-twintig jaar getrouwd,
Twintig jaar mijn vrinden!
In de episode van het ministerie van der Brugghen heeft Beets geen rol gespeeld. Het is een ongerief onder christelijke ministeries ten onzent dat dan zooveel predikanten mobiel worden in de politiek en zwaaien met beginsels. Beets heeft in 1857 daar niet onder behoord. Maar zijn hart deelde te veel in het wedervaren van zijn vriend en in de groote volksbelangen die hun beiden ter harte gingen om in die, overigens in zijn persoonlijk leven zoo zware maanden, voor de gebeurtenissen in 't vaderland koel te blijven. Zoo mag zijn levensgeschiedenis over het minisierie van der Brugghen niet zwijgen.
Van der Brugghen was niet slechts persoonlijk zijn vriend, maar geheel de man naar zijn hart. ‘Groen zoo min als Thorbecke en Thorbecke zoo min als Groen zijn echte Nederlandsche typen, ofschoon hunne partijgangers dit van hen wenschen te maken met alle kracht. Maar gij zijt het. Reken daarop. Het vreemdsoortige wordt ten laatste altijd door het eigenaardige overwonnen. En wat te hoog staat kan zoo min wortelen als hetgeen bezijden staat’. Zoo schreef hij in September 1856. En een paar maanden later: ‘de christelijke staatsman is niet die, die à tort et à travers een christelijken staat, naar de gedachten zijns hoofds, wil formeeren en fatsoeneeren, maar die met den staat, met zijn volk christelijk handelt, en er alles voor over heeft om, met het Beste in het hart, zijn Volk met geduld van het gebrekkige tot het Betere op te voeren’.
Ziedaar overtuigingen die hem evenzeer met van der Brugghen verbonden als van Groen scheidden. Zoo krijgt het woord christelijk in de schoolwet van 1857 een pedagogische beteekenis: men legge het volk niet meer op dan het dragen kan, men voere het ‘van het gebrekkige tot het Betere’ op; men sta echter voor het minimum waarin de erkentenis dezer taak ligt, pal. Groen wil niet
| |
| |
slechts meer, Beets gevoelt dat meerdere als iets anders. Toen Heldring hem eens opwekte aan Groen in al diens strijd toch een blijk van sympathie te geven antwoordde Beets: ‘ik kan hem niet schrijven. Sedert lang zijn onze wegen uiteengegaan. Had hij de ultra's losgelaten, had hij ze gedésavoueerd, was hij niet avant-tout staatsman en partijman geweest, - wij hadden samen kunnen wandelen. Nu niet. Hij heeft altijd alles gedaan om de partij te versterken, niets om moreelen invloed op de natie uit te oefenen’.
Beets' sympathie voor van der Brugghen, zijn antipathie tegen Groeu gold hun personen en karakters evenzeer als hun beginselen en optreden; het een hing met het ander nauw samen. Hij kwam niet voor den vriend alleen op of uitsluitend voor den geestverwant: hij scheidde den een van den ander niet af. En hij moge Groens christelijk geloof niet hebben verdacht, toch kostte het hem voor en na moeite in hem den geloofsgenoot te zien.
Beets oordeelde over Groen veel scherper dan Groen over Beets. Het was stellig niet wat Mr. W.H. de Beaufort eens als Groens ‘fluweelen tong’ heeft gekenschetst die vleiend Beets broeder noemde, of zijn politiek die hem, gelijk wij zagen, niet los wilde laten. Groen was in die betuigingen van geestverwantschap en genegenheid volkomen oprecht. Beets gingen zij veel minder grif af.
Hoe dit nu te verklaren? A. Pierson heeft juist en schoon in zijn Oudere tijdgenooten gesproken over ‘de vrijwillige blindheid van Groen voor hetgeen hem van da Costa scheidde...Hij kon niet toegeven dat da Costa's blik naar elders gericht was dan de zijne’. Niet geheel zoo sterk maar toch verwant was zijn gevoel tegenover Beets. Hij begreep maar half en aanvaardde in 't geheel niet dat Beets en hij andere wegen gingen. Laat grove zielen op deze ‘vrijwillige blindheid’ een verdenking van halve oneerlijkheid werpen; fijnere gemoederen zullen er iets van
| |
| |
verstaan dat het weigeren te gelooven wat met onze beste idealen strijdt geen lagere maar een hooge eigenschap kan wezen. Beets daarentegen was met zijn oordeel gereed. Hij achtte zich nog niet geroepen tegen Groen op te treden, maar hij keurde diens strijd af; hij en niet Groen heeft het tafellaken tusschen hen doorgesneden.
Zoo zijn deze twee mannen voor elkander een zware beproeving geweest. Zij begrepen elkander niet. Groens onverzettelijkheid wekte Beets' wrevel; Beets' ‘halfheid’ Groens verdriet. Waarom maakt Groen van het Godsrijk een partijzaak? zoo vroeg de een. Waarom scheidt Beets zich van de strijdende en belijdende broeders af? zoo klaagde de ander. Groen hoopte Beets nog altijd te winnen; en dit niet loslaten, dit altijd weer lokken en schroeven prikkelde dezen.
Tegenover den partijman Groen stond nu de man in wien Beets den waren Nederlander zag: van der Brugghen. Aan het volk een belijdenis op te dringen welke in haar scherpe bepaaldheid slechts die was eener kleine minderheid: van der Brugghen achtte het noch mogelijk noch christelijk. Het volk is in zijn geheel niet bewust, beslist geloovig. Moet het dan in groepen uiteengaan, zoodat de christenen met hun volle belijdenis al de overigen als ongeloovigen brandmerken? Eer men tot dit droevig besluit komt, zij de poging gewaagd al wat er van christendom sluimert in de traditie en de ziel van het volk, zij het half bewust, te wekken; niet op te leggen maar levend te maken. Met deze bedoeling schreef van der Brugghen zijn ‘christelijke deugden’ in de schoolwet: dit minimum niet als afgetrokken, algemeene, vage stelling bedoelende, maar als een kiem waaruit nieuw leven kon ontspruiten.
Zal dit gelukken dan moet dit inzicht en gevoel niet slechts zijn in het hoofd en het hart van den staatsman en van de enkele hoogstaande christenen die hem begrijpen, dan moeten de natie en haar vertegenwoordigers, dan moeten de onderwijzers en de ouders met denzelfden geest doortrok- | |
| |
ken zijn. Van deze voorwaarden was geen enkele in 1857 aanwezig. Zoo is de triomf van den minister van der Brugghen die zijn school wet in het Staatsblad bracht met de hulp van Thorbecke, inderdaad een der grootste nederlagen geweest waarvan onze parlementaire geschiedenis gewaagt.
Niemand heeft dit levendiger gevoeld dan de bitter teleurgestelde staatsman zelf bij zijn aftreden. Hoe velen hadden hem verlaten, hem diep gegriefd! Beets was hem trouw gebleven; van der Brugghen dankt dezen vriend ‘voor alle de bewijzen uwer liefde en trouw gedurende mijn doornachtige loopbaan als minister’. Het standpunt van den minister van der Brugghen was door bijna niemand, het was door Beets volkomen begrepen.
Wat is er niet gemaakt van de ‘christelijke deugden’ der Schoolwet van 1857! Thorbecke aanvaardde de uitdrukking die hij opvatte in den zin van een ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’. Groen zag hierin aanstonds een nieuwe, scherp bepaalde leuze: wat was dat christendom anders dan het welbekende zonder dogma en wonder; wat de school op dien grondslag dan een ‘moderne secteschool’? Als een speelbal tusschen beiden stond daar in 't parlement de minister van der Brugghen, niet altijd helder in zijn betoog, schijnbaar vaag in zijn denkbeelden. Ten slotte zag hij als renegaat der christelijke partij en bondgenoot van Thorbecke zijn wet aangenomen. Kon hij de verwachting koesteren dat de geestelijke gedachten door hemzelf in die wet gelegd, door niemand opgevangen, nog vruchten zouden dragen? Het is in elk geval gansch anders uitgeloopen. De wet, waaraan zelfs haar noodzakelijk correctief van staatssubsidie aan de bijzondere scholen ontbrak, heeft een zee van rampen over Nederland gebracht: een verdeeldheid die de natie ruim dertig jaren heeft verscheurd; een staatsschool die wel geen ‘moderne secteschool’ is geworden maar op vele plaatsen erger: een broeinest van multatuliaansche en ongodistische gezindheid, zoodat men met het
| |
| |
oog op onze openbare school bijna kan spreken, gelijk Goyau onlangs (Revue des deux mondes 1 Jan. 1906) over de Fransche deed, van ‘le péril primaire’.
Zijn deze rampen vooral te wijten aan de onverzettelijkheid van Groen en het drijven zijner volgelingen of aan de zwakheid van van der Brugghen? Laat mij opmerken dat deze slechts in één moment zwak kan genoemd worden, nml. toen hij, ziende hoe weinig zijn geest werd verstaan, niet zijn wet introk en zelf aftrad. En dit kan nog uit overmaat van idealisme verklaard worden. Maar zwak was zijn standpunt stellig niet; alleen was het uitsluitend het zijne: er waren geen stroomingen, geen bewegingen in het volk die hem droegen; zijn denkbeelden pasten niet op de toestanden. In dit opzicht vergiste Beets zich toen hij van der Brugghen den waren Nederlander noemde: Groen en Thorbecke kenden hunne landgenooten beter. Van der Brugghen heeft ten slotte den indruk gemaakt met onpractische, onheldere denkbeelden tusschen beiden in te staan. Doch dit was niet zoo: zijn ideaal was boven dat van beiden; en dat ideaal was volkomen klaar, scherp, christelijk. Groen kende slechts één waarachtig christendom: dat van den geloovigen belijder des Heeren, in die eigenaardige vereeniging van kerkelijke rechtzinnigheid en methodistische warmte welke aan die dagen eigen was. Voor het persoonlijk leven beaamde van der Brugghen dit geheel: ook hij beleed dat er slechts één naam is waarin de mensch zalig wordt, die van Jezus Christus. Maar de staat kan en mag deze belijdenis niet opleggen, niet kweeken, zelfs niet uitspreken. Toch is de staat, immers de organisatie van een volksleven waarin vele christelijke tradities en krachten werken, aan het christendom niet geheel vreemd: de zedelijkheid die hij moet handhaven is van christelijken huize. Het heeft groote waarde dit te erkennen en uit te spreken; maar het gedoogt geen scherpe formuleering. Bij ‘christelijke deugden’ dacht hij evenmin aan algemeene godsdienstigheid als aan warm persoonlijk
| |
| |
geloof of aan dogmatische bepaaldheid. Hij wilde ook geen school die zedelessen gaf en beredeneerde. Hij verlangde dat de zedelijkheid die de staat geroepen is op haar volksschool te handhaven, haar christelijke herkomst en haar christelijken stempel niet zou verloochenen. Daarin zou de ware opvoedende kracht schuilen. Al heeft hij zich omtrent de uitvoerbaarheid dezer denkbeelden schromelijk vergist, gelijk de uitkomst bewees, hij vertegenwoordigt een christelijk type, waarvan het te betreuren is dat het zoo betrekkelijk zeldzaam is.
Geheel van datzelfde type was Beets. Waarom heeft hij niet en in het openbaar de zijde van van der Brugghen gekozen, maar hem alleen met persoonlijke sympathie in stilte gesteund en bemoedigd? Toegegeven dat Beets niets nieuws te voegen had bij de vertoogen van zijn vriend; zou het niet van beteekenis zijn geweest indien hij met zijn stem van zoo zuiveren klank, met zijn zoo goed gekozen en zoo indringend woord de gemeenschappelijke idealen nader tot het volk had gebracht? Waarom deed hij het niet? Wij hebben hetzelfde antwoord geven dat wij reeds te voren vernamen. Hij gevoelde er geen roeping toe; hij was geen staatsman. Misschien moet te men er bij herinneren aan de zware beproevingen in zijn huiselijk en persoonlijk leven juist in dat tijdvak; maar de hoofdoorzaak is toch: hij achtte zich eerst in het uiterste geval, waar onafwijsbare plicht gebood, geroepen in het strijdperk op te treden.
Zulke dringende omstandigheden deden zich voor in 1869 toen de achtste algemeene vergadering der Vereeniging voor christelijk nationaal onderwijs te Utrecht werd gehouden. Daar kwam een voorstel ter tafel om in het program der Vereeniging op te nemen het schrappen van het woord christelijk in de schoolwet van 1857, een voorstel dat goed voorbereid met groote meerderheid werd aangenomen. Beets die, als lid mede ter vergadering opgeroepen, gemeend had niet te mogen wegblijven, had op hartstochtelijken toon gelijk
| |
| |
Groen hem verweet, met diep bewogen gemoed gelijk hij zelf erkende, dat voorstel bestreden. Hij kenschetste den toeleg die daarmede zegevierde als misdadig. Hij had den strijd niet gezocht, maar meende hier uit de volheid zijner overtuiging ‘ter plaatse waar het behoorde, ter ure waarin het geëischt werd’, in den besloten kring eener vereeniging waartoe hij behoorde, volle rekenschap van zijn gevoelen te moeten afleggen en anderen, kon het zijn, van een noodlottigen stap terughouden. Toen de vergadering in geheel anderen zin besliste restte Beets slechts zijn ontslag te nemen. Hij draalde er mee, niet uit besluiteloosheid maar om den schijn van overhaasting te vermijden. Eerst in Januari 1870 verzond hij zijn brief, waarin hij het woord misdadig handhaafde als hem niet ontsnapt in de hitte van het debat maar de uitdrukking zijner innigste overtuiging. Groen hing dadelijk aan de groote klok wat in den boezem der Vereeniging had kunnen blijven, immers waarvoor Beets de openbaarheid niet had gezocht. Want zijn verhouding tegenover Groen en de zijnen was steeds die van dat versje uit de Najaarsbladen, waarin hij zegt:
Ik mag, ik wil u niet bestrijden,
Maar met u strijden kan ik niet.
Evenwel Groen was gewoon al dergelijke zaken voor het publiek te brengen. Hij haalde zich ditmaal de fijne berisping van Beets op den hals. ‘Over de meerdere of mindere betamelijkheid van deze daad zal ik met een man van zijn stand en beschaving niet twisten; in zijne plaats zou ik er geen vrijheid toe hebben gevoeld, en zeker kan ik er vooralsnog het groote nut, in het belang der zaak, die men voorstaat, niet van inzien’. Het was echter eenmaal zoo. Beets, tot verweer uitgedaagd, moest wel, al achtte hij den geheelen strijd onnoodig en onvruchtbaar, den handschoen opnemen. Hij deed het in zijn derde en laatste strijdschrift, dat dus evenals de beide andere, aan
| |
| |
't onderwijs, en evenals het eerste aan 't lager onderwijs gewijd is.
Het artikel Misdadig of plichtmatig? staat in den eersten jaargang der Protestantsche bijdragen (1870); het is geheel Beets' eigen daad, zonder ruggespraak met den redacteur la Saussaye opgesteld, hetgeen de schrijver opzettelijk doet uitkomen.
Gaarne erkent Beets Groen als zijn meerdere, maar met nadruk verdedigt hij zijn vrijheid om een andere te zijn. De geest van Groen is absoluut: alles of niets, zoo of niet. Het woord christelijk in de wet van 1857 is niet alles, daarom brandmerkt Groen het als een leugen en heeft het er op gezet het te verwijderen. Dit is de geest dien Beets bestrijdt; dit het bedrijf dat hij misdadig noemt. ‘O, voorzeker in de gemengde Staatsschool niet al dat goed, dat men dezerzijds aan de vaderlandsche jeugd gunde, waaraan zij naar onze overtuiging behoefte had, en dat de ongemengde school, de school der Vereeniging voor christelijk nationaal onderwijs onbelemmerd was aan hare bevolking te geven; maar toch betrekkelijk nog zeer veel goeds, veel te veel om het prijs te geven’. De school die tot alle christelijke deugden mag opleiden is waarlijk niet de ‘école athée’ waartegen Beets in de brochure tegen Spijker (1852) had gestreden. Het woord ‘christelijk’ behoeft geen onwaarheid te zijn; waarom met geweld opdringen dat het dat is? Beets gruwt ervan aan de groote meerderheid der vaderlandsche jeugd in de staatsschool onderwezen, alle mogelijkheden te ontnemen die in dat woord ‘christelijk’ liggen. ‘Is het een schoone taak, de regeering uws volks, die gij op een verkeerden weg ziet, daarop tot een uiterste van consequentie te dwingen, waarvoor zij zelve terugdeinst?’ In geenen deele wil Beets daaraan meedoen; dat zou wezen het kwade bevorderen om het goede er uit te doen voortkomen; het grooter deel des volks gansch ontkerstenen om het scherp belijnde geloof van het kleiner beter te doen uitkomen. Het
| |
| |
woord christelijk is toch iets goeds; door er ernst mede te maken kan het uitgangspunt worden tot meer goeds. Deze zaak is voor Beets een gewetenszaak; daartoe gedwongen spreekt hij nu het verschil uit dat sedert het ministerie van der Brugghen hem volkomen duidelijk voor den geest stond. Wat Groen plichtmatig achtte verklaart hij misdadig te vinden.
Wat ons in dit stuk treft is een zekere opgekropte hartstochtelijkheid. Wel ontbreekt de ironie niet geheel, zij is toch niet de grondtoon. Het verweer komt niet uit die kalme hoogte als dat tegen Spijker. Geen wonder: met den verlichten Amsterdamschen dominé kon hij een loopje nemen; tegen Groen zag hij in menig opzicht als tegen zijn meerdere op. Tegen Spijker moest, maar wilde hij ten slotte ook wel schrijven; polemiek met Groen achtte hij ook daarom verderfelijk omdat hij niet begeerde het verschil tot openbaren strijd te laten komen. Doch fel geprikkeld, moest hij zich wel verklaren. En die verklaring was een scheidbrief. Hij wilde zijn vrijheid niet prijsgeven voor de tactiek der partij. Hij kon geen vrede hebben met de wijze van strijdvoeren.
Gij zijt wel mannen van mijn richting.
Maar zijt geen mannen naar mijn hart;
Uw werk is niet tot vredestichting;
En zij het strijden óók verplichting,
Gij doet veel meer, gij tergt en sart.
Zoo zong hij in 1874. Eindelijk vooral: hij wilde, niet om populariteit te bejagen maar innerlijk, aan geheel zijn volk behooren, aan welks gezond verstand, geestelijke behoeften en overblijfsels van christelijken zin hij niet kon wanhopen. Daarom kon hij de massa van dat volk niet buiten het christendom sluiten; het zou wezen kiemen verstikken, deuren versperren, den ban van het Evangelie brengen in plaats van den zegen. Vandaar de diepere, scherpere toon die zijn polemiek ditmaal had. Groen lette altijd op de beginselen meer dan op de menschen; Beets wist dat
| |
| |
de menschen in hun bont verscheiden leven en halve bepaaldheid niet naar strakke beginselen zijn te beoordeelen en te behandelen. Daarom moest hij zijn eigen weg gaan en kon zich niet in het gareel der partij laten dwingen.
Zoo heeft Beets en niet Groen de kloof gemaakt die ‘ethischen’ van antirevolutionairen scheidt. Groen heeft dit nooit recht begrepen, het diep betreurd, het onverklaarbaar en onnoodig geacht. Dat hij zich in dezen waardig hield spreekt van zelf; maar hij deed meer. Geen schamper woord van smaad op den tegenstander die hem zoo diep had gegriefd. Zelfs persoonlijk werden alle betrekkingen niet geheel afgebroken. Naar gegeven aanleidingen werden zeer gereserveerde briefjes gewisseld. Ja, in 1875 schreef Groen aan Beets na diens optreden als hoogleeraar ‘onder den wegslependen indruk uwer redevoering’. Met dat al bleef echter de wezenlijke verhouding voor goed verbroken; het stuk van 1870 was de definitieve afrekening. En de Muze van Beets, die op zoo menig graf haar waar en treffend lied gaf, heeft bij den dood van Groen gezwegen.
Aan den kerkelijken strijd heeft Beets nog minder deelgenomen dan aan den politieken: nml. in 't geheel niet. Immers door de enkele bladzijden in Ernst en Vrede 1854 geschreven na afloop der proceduren over Meyboom en over Zaalberg, treedt hij nog niet actief in 't strijdperk. Beets kenschetst daar op uiterst kalmen toon maar zeer afbrekend wat de zaak betreft, hoog in zijn oordeel, het optreden der kerkelijke besturen dat in zijn oog niet past in een kerk wier reglementen nog van handhaving der leer gewagen. Hij heeft een oog voor de onwaarheid en holheid die de hierarchie en het Synodaal bestuur der Nederlandsche Hervormde kerk....aankleefde.
Dat Beets zich verder met den kerkelijken strijd niet inliet was niet uit onaandoenlijkheid. Ziehier de aanhef van een onuitgegeven opstel in concept bewaard (1864) ‘Altijd
| |
| |
ben ik van oordeel geweest dat er slechts zeer weinige menschen gevonden worden die zonder aanmatiging het algemeen met eene rekenschap hunner gevoelens, eene niet rechtstreeks gevergde verantwoording hunner gedragingen kunnen bezig houden.
Ik reken mijzelven niet onder hun klein getal.
Ik sta verbaasd van de goedmoedigheid waarmede ik nu den een dan den ander door middel van de drukpers zie antwoorden op vragen, die derhalve ondersteld worden in aller mond te zijn, en die, indien dit metterdaad het geval ware, van geen geringe en algemeene belangstelling in het ingaan en uitgaan, het doen en laten, het spreken en zwijgen van dengene aan wien zij gericht worden, zouden getuigen.
Wat mij betreft, die mij sedert vele jaren van alle openlijke deelneming aan den kerkelijken strijd onzer dagen onthouden heb, ik zou wel geheel doof en blind moeten geweest zijn, indien ik, ook waar mijn naam niet genoemd werd, en de kennelijke bedoeling desnoods ontveinsd kon worden, nooit iets bemerkt had van de bitse aanmerkingen aan mijne “lijdelijkheid”, de dubbelzinnige lof aan mijne “vredelievendheid” te beurt gevallen; wel zeer ongevoelig indien ik mij zelfs in stilte niets aangetrokken had van de schimpscheuten nu eens op mijne al te groote neiging tot “doen door laten”, dan weer op mijne schijnbare voorliefde voor het Rijk der Letteren, losgelaten.
Indien ik nogtans tot geene verklaring van mijne “onverklaarbare onbewegelijkheid” te bewegen ben geweest, en de dagelijksche stortvloed van zoogenaamde opene brieven tot hiertoe met geen opstel ben komen vermeerderen, waarvan de titel met Mijne of Waarom Ik aanving, het is niet alleen geweest uit afkeer om het algemeen met mijzelven bezig te houden, maar ook uit andere oorzaak. Ik meende òf geheel te moeten zwijgen òf mijn hart ge- | |
| |
heel te moeten uitspreken. En het mogelijk nut dat dit mijn vrienden kon aanbrengen, zou, vreesde ik, zoo groot niet zijn als het misbruik dat er door de tegenpartij van zoude worden gemaakt’.
Misschien ligt in een bladzijde als deze tevens de verklaring waarom Beets geen gedenkschriften heeft nagelaten. Hij heeft zijn woord gesproken waar het pas gaf: van meer ziet hij wel het gevaar in, niet het nut. Niet met minachting, toch wel wat uit de hoogte en met een glimlach ziet hij neer op veel gewoel van heele en halve geestverwanten. Hij had van de dagen van Heemstede een rijke ervaring achter zich. Hoevele vergaderingen had hij niet bezocht! Hoevele groote woorden gehoord! Hoevele stappen zien doen die niet verder brachten! ‘Geen vergaderingen meer’ schreef hij omstreeks 1860 uit innige overtuiging als vrienden hem uitnoodigden. Zoo weigerde hij beslist toen Heldring hem wilde overhalen mede te doen aan de oprichting der confessioneele vereeniging. Ziehier den merkwaardigen brief van 4 Oct. 1864.
‘Waarde Heldring, Ik denk er niet aan om de bedoelde vergadering bij te wonen. In de hoofdzaak om dezelfde redenen als door la Saussaye ontwikkeld zijn. Voor mij komt daar nog het volgende bij. De groote grieve die men tegen mij heeft is, “dat ik te veel invloed heb”, dat ik, ik weet niet door welk overwicht, altijd het streven verlam dergenen die geen oogenblik twijfelen of, zoo men hen van den beginne had laten begaan, zij zouden de Kerk gered hebben. Welnu, ik verlang dezen geheimzinnigen invloed niet; ik wil niet “verlammen”. In mijn hart is plaats voor de bescheidene gedachte dat ik dwalen kan en de anderen gelijk hebben. Welaan, laat dan de anderen het woord alleen hebben, en tot de zoozeer gewenschte daden overgaan. Want daden wil men toch tot elken prijs, al weet men er tot nog toe geen dan van revolutionair geweld die men niet wil, van vreedzame scheiding die men
| |
| |
ook niet wil, of van ijdele demonstratie, die niet dan op vermindering van zedelijken invloed uitloopen.
Sedert ik in het voorjaar van 1858 op het verwijt van dien “verlammenden invloed” het gezelschap Ernst en Vrede verliet, heb ik de door mij althans nu niet langer verlamden nog tot geene zeer gewichtige stappen zien besluiten. Doch nu, met het prikkelend leekenelement versterkt, is het er op gezet en zal het ertoe komen....Ik ben nieuwsgierig tot wat! Zoo het goed is zal ik volgen’.
Men heeft de ethisch-irenische richting wel eens de ethischironische genoemd. Zijn ernst en ironie niet zeldzaam vereenigd in de wijze houding door Beets in dit schrijven aangenomen? Indien gij geen revolutie wilt, bereidt haar niet voor. Indien gij geen scheiding begeert, stuurt er niet op aan. Indien gij in de kerk blijft, ziet waar en hoe gij blijft. Waarom bracht dit vele geruchtmakende dominés niet tot inkeer? Zij namen hun wraak door den ‘gemakzuchtigen’ Beets met diepe buigingen op zijde te zetten; hetgeen niet verhinderde dat elk hunner persoonlijk met een knikje van den grooten man ten hoogste vereerd was.
Beets' oordeel over den kerkelijken strijd is onveranderd gebleven. Hij zag het leege ervan in. In 1872 schreef hij aan zijn lateren opvolger dr. J. Cramer met instemming over diens brochure Waarheen nu? ‘de weg dien gij aanwijst is wettig en billijk, maar die aan onze zijde iets willen, willen iets heftigers en onmiddelijkers, al zou het onwettig en onbillijk zijn, en bij voorkeur iets onmogelijks!’
Zoo trok Beets zich terug, evenwel niet zonder met belangstelling alles te blijven gadeslaan. Hij heeft menig gesprek over de toestanden gehouden, menigen brief er over geschreven. De woorden die hij in 't openbaar inhield kostten hem niet minder tijd dan aan anderen die welke zij spraken. Hij stond niet buiten de dingen al wilde hij noch revolutie noch scheiding noch kerkelijk burengerucht. Hij begeerde in de kerk geestelijk te arbeiden en te getuigen. En dat niemand
| |
| |
in ernst geloofde dat hij weinig meetelde, daarvan was wel het bewijs dat bij al wat beraamd werd altijd een der eerste overwegingen was: zou Beets misschien te bewegen zijn mee te doen?
Wij zouden hier niet alleen van plannen en maatregelen maar ook van ondernemingen en instellingen een reeks kunnen opsommen waaraan Beets zich onttrok. Hij had de samenkomst der Evangelische Alliantie te Amsterdam in 1866 ontraden, en liet zich nu ook niet derwaarts lokken; al was hij ook diegene geweest die in 1864 te Edinburgh op de bijeenkomst dierzelfde Alliantie het verslag over Nederland had uitgebracht. Zelfs zijn vriend Beijnen kon hem niet er toe brengen mede een deel der verantwoordelijkheid te dragen van de Doetinchemsche stichtingen van Ds. van Dijk. Alleen bij de katastrophe in 't Nederlandsch Zendelinggenootschap in 1864 kon hij geen toeschouwer blijven. Hij was altijd ijverig medewerker van dat Genootschap geweest; in 1858 zelfs tot directeur van 't Zendelinghuis benoemd hetgeen hij evenwel had afgeslagen, een tijd lang mederedacteur der kleine uitgaven, waarvoor hij o.a. in 1860 een stukje Niet in tel had geschreven. Het verbaast ons niet dat èn zijn verleden in 't Genootschap waarvoor hij hart had èn zijn opvatting van den kerkelijken strijd hem ongezind maakten met zijn vriend Cohen Stuart op een beslissing door strijd aan te sturen. Hij was op de beruchte jaarvergadering van 1864 afwezig, en dus bij het roekeloos en noodeloos uitgelokte conflict niet direct betrokken. Na den slag achtte hij met de meeste geestverwanten dat hij in het Genootschap dat geweigerd had zijn positieve basis te erkennen niet blijven kon. Hij nam ontslag als bestuurder en als lid, niet dan met weemoed en zonder door verantwoording of manifest aan zijn daad openbaarheid te geven. Hij heeft later medegewerkt aan de Utrechtsche Zendingvereeniging, maar het Genootschap niet bestreden, zoodat menigeen alsnog in de meening verkeert dat hij het nooit heeft verlaten.
| |
| |
Het bovenstaande doet den achtergrond kennen en geeft de verklaring van het bekende, kloeke, geestige versje van 1867
Partijman wezen wil ik niet,
'k Wil aan geheel mijn volk behooren,
dat in het geheel zijner keurig gekozen bewoordingen verdient herlezen te worden. Aan geheel zijn volk gevoelde Beets zich verknocht; ook het katholieke deel der natie zonderde hij niet uit. Het is opmerkelijk dat deze predikant uit het midden der negentiende eeuw, deze zoon uit zuiver protestantsch gezin en kring, zoo geheel vrij was van de gangbare partijdige stemming tegen Rome.
In 1848 schreef hij in een brief aan van Oosterzee: ‘groot is de miskenning van de goede elementen, die daarin (nml. in de Katholieke kerk) in ons midden zijn. Ons katholiek volk is geen kwaad volk; er is een zegen, er is een goed deeg in. De zaak is dat de priesters bij hunne leeken beter hun roomschen plicht gedaan hebben dan onze leeraars bij hunne leden hun protestantschen. Onverdragelijk is mij het schelden op die kerk, het benadeelen en achterafzetten van het katholieke volk door protestanten die als zoodanig geen knip voor den neus waardig zijn’.
In de brochure tegen Spijker (1852) moest hij ook de katholieke scholen vermelden; hij wil die niet belemmerd zien en spreekt van ‘mijne roomsche landgenooten, die ik als landgenooten niet anders dan kon liefhebben, en ook als roomschen niet vermocht te haten’. Dat hij bij de Aprilbeweging niet, gelijk van Oosterzee en ter Haar, op den voorgrond trad, hebben wij reeds gezien. Zeker, als goed protestant preekte hij op den hervormingsdag (1849) ‘houdt wat gij hebt’; en later toen hij professor was in de kerkgeschiedenis was Luther een zijner lievelingsgestal- | |
| |
ten. Maar in zijne geschriften en gedichten zoekt men te vergeefs naar een zweem van antipapistische felheid. Zijn gemoed was daar ten eenenmale vreemd aan. Met tal van Roomschen onderhield hij voor en na gaarne vriendschappelijke betrekkingen: zoo reeds te Heemstede met den pastoor van Bloemendaal, verder met den begaafden Jezuïet G. Jonckbloet, wiens dichterlijke vertolking van Jesaja hij hoogelijk prees, met pater van Meurs die op zijn baker een aardig versje had gemaakt en met tal van anderen, onder wie nog de fijn beschaafde pastoor Th. Borret, zijn medelid in de Koninklijke Akademie moet genoemd worden. Bekend zijn Schaepmans vers op Beets en de vier regels waarmede Beets na den dood van J.A. Alberdingh Thym dezen ‘poëet uit de echte bron’ prees. Geen wonder dat de Katholiek na Beets' dood hem een hulde bracht uit de pen van den heer P.F.Th. van Hoogstraten. Tot in zijn ouderdom stond Beets met oudere en jongere Katholieken in persoonlijk verkeer. Het was een katholiek student, broeder van den bekenden pater Dr. G. Brom, die hem in kennis bracht met de gedichten van Guido Gezelle, waartegen hij aanvankelijk eenig vooroordeel maar waarin hij later veel smaak had.
Eigenaardig was het dat de taal- en letterkundige congressen, vooral als zij in een Belgische stad samenkwamen, Beets in gezelschap brachten van die twee onderling zoo onverzoenlijke groepen: Belgische priesters en vrijdenkers. De toon der laatsten mishaagde hem soms zeer. Op het congres te Gent in 1867 gaf hij zijn afkeuring te kennen over een uitval tegen de geestelijkheid in een gedicht van Julius de Geyter; hij zag daarin op zulk een congres een ‘misbruik van de vrijheid van spreken’. Beets kon zoo iets zeggen, wat van anderen wel niet goed zou zijn opgenomen. Merkwaardig is het dat de korte correspondentie die zich daarover tusschen hem en den aangevallene ontspon de laatste niet was. In 1873 mocht Beets in een menschenoploop het leven redden van het tweejarig dochtertje van de
| |
| |
Geyter, die dit jaren daarna nog dankbaar herdacht en hem het portret zond van het meisje als bruid.
Minder waardeerend was zijn houding tegenover de moderne theologie, of liever hij hield er zich uitermate weinig mede bezig. Voor zoover er iets te zeggen is over zijn beschouwing van de wetenschappelijke vragen zal ik dat onderbrengen bij de bespreking van zijn professoraat; het zal weinig zijn. Hij is noch te Heemstede noch in de Réveilkringen noch in het orthodoxe Utrecht in aanraking van eenige beteekenis gekomen met modernen; in de Boothstraat stond toen nog niet tegenover zijn huis een gebouw van den Protestantenbond, trouwens evenmin een christelijk Gymnasium. Hij heeft de moderne beweging niet als een groote, het volksleven doordringende gezien. De kritische en de wijsgeerige studiën van die zijde interesseerden hem niet; wat hij van de prediking en den invloed gewaar werd stond hem tegen. Hij betreurde het ‘moderne ongeloof’ op vele katheders en kansels; er tegen op te treden, daartoe gevoelde hij zich evenmin geroepen als toegerust. Ook hier was hij geen partijman; hij miskende de persoonlijke eigenschappen van den tegenstander, ernst, kunde, waardigheid geenszins, maar gaf gaarne aan elk de eer die hem toekwam; voor de moderne richting gevoelde hij niets. Dit kwam duidelijk uit in het reeds vermelde verslag door hem in 1864 op de vergadering der Evangelische Alliantie te Edinburgh uitgesproken. Ook daar klaagde hij wel over de afbrekende theologie en prediking van vele kansels; toch meende hij dat in de vijf-en-twintig jaar sinds hij predikant was, vooruitgang was te bespeuren. De lauwheid van het semirationalisme van omstreeks 1840 had plaats gemaakt voor beslister beginsel in beide kampen; ook de prediking van Jezus Christus, den gekruisigde en verrezene werd met meer kracht gebracht, en menig nieuw ondernomen werk van reddende en opvoedende liefde bloeide.
| |
| |
In zijn ambt was Beets te Utrecht gelijk te Heemstede een getrouw herder en leeraar en prediker. In alles droeg zijn werk een ‘soliede karakter’. Een zijner voormalige leerlingen schrijft mij: ‘Beets had in zijn tijd vele catechisanten, uit allerlei stand, zoowel den hoogsten als den laagsten, en die leerlingen ontvingen geregeld en goed onderwijs. Als catecheet was hij - gelijk in elke functie - rustig en nauwkeurig. Hij nam geen hooge vlucht, maar hij trachtte zijne leerlingen den Bijbel te leeren kennen en zijne hoofdwaarheid in hoofd en hart te prenten.’ Hij wist dat het catechetisch onderwijs vooral bijbelsch moet wezen, en daarin volledig wat de geschiedenis en degelijk wat de ‘hoofdwaarheid’ betreft. Hij versmade het ‘interessante’ en trachtte geen aandoeningen te wekken. Op zuiverheid van taal en juistheid van uitdrukking lette hij bij zijn leerlingen bijzonder. Van den ernst en de reinheid waarmede hij niet schroomde op oudere jongenscatechisatiën ook over het geslachtsleven te spreken vindt men een staaltje in Het Kind van 1 April 1905.
Ook van zijn huis- en ziekenbezoek leeft de herinnering nog in menig gezin, evenals van allerlei hulp op grooter en kleiner schaal, steeds op kiesche wijze betoond. Menige voetstap had hij staan in zijn uitgebreide volkswijk aan de Vecht, in het Lauwerecht. In de pastoraal was het de tijd en was hij de man van persoonlijk werk meer dan van organisaties. Dit persoonlijke werk bij zieken, zwakken ouden, armen deed hij met trouw. In epidemieën, gelijk toen de cholera zoo hevig te Utrecht woedde, spaarde hij zich niet: mij is verhaald van een sterfbed waarbij hij knielde om te bidden en de betrekkingen van den stervende hem op het gevaar wezen; hij weerde echter af: ‘hier is mijn plaats’.
In het ministerie van predikanten is te Utrecht steeds de orthodoxie ongerept gebleven; als tamelijk liberaal gold daar zelfs gedurende de korte jaren van zijn dienst Adriani,
| |
| |
dien men toch, zonder dat hij een ander was geworden, te Amsterdam beslist tot de rechterzijde rekende. Toen Beets te Utrecht kwam waren er onder de predikanten nog mannen van het oud-conservatieve type b.v. van Hoogstraten. Later vonden confessioneelen mannen rondom wie zij zich schaarden: den scherpen Barger, den slimmen Felix, ook Dr. A. Kuyper door Beets zelf te Utrecht gebracht doch weldra andere wegen inslaande. Ik noem nog den waardigen Verhoeff en Dr. Bronsveld bij wien Beets zijne kinderen op catechisatie zond. Uit vroeger jaren mag ik er den remonstantschen voorganger Cohen Stuart wel bijvoegen, die tot den kring van het Réveil behoorde. Naast hen ging Beets zijn eigen weg, hij was niet de predikant van een kring of stand, evenmin de mededinger zijner ambtgenooten. Hij had zijn trouw gehoor, wel in den loop der jaren afwisselend, maar toch steeds aanzienlijk.
Van het gehalte zijner prediking getuigen de latere deelen der Stichtelijke uren en tal van andere bundels en losse preeken. Zeer bekend zijn: Waarom heeft Sara gelachen? en Hij moet wassen maar ik minder worden. Onder den indruk der groote gebeurtenissen van 1870, 1871 gaf hij een zestal kerkredenen uit. Den val van het goddelooze Frankrijk zag hij als een goddelijke vergelding; in de opkomst van het protestantsche Duitschland begroette hij den dageraad van een betere toekomst; de onafhankelijkheid van het dierbaar Vaderland dat zich in den triomf van 't recht moge verblijden, achtte hij gewaarborgd. Het is opmerkelijk dat hij, bij wien de Engelsche invloeden zooveel sterker waren dan de Duitsche, die litterarisch zelfs meer met Fransche dichters ophad, zoo beslist en hartelijk voor Duitschland partij koos, en zelfs, wat hij te voren nooit gedaan had, aan dergelijke gevoelens uiting gaf in zijn prediking en in zijn poëzie. Nog in den zomer 1885, staande aan den voet der Germania in 't Niederwald, bezong hij met geestdrift het herboren Duitschland.
| |
| |
Over Beets als prediker loopt het oordeel zeer uiteen. Velen roemden den degelijken, vaak aangrijpenden inhoud en den fijnen vorm zijner preeken. Anderen waren teleurgesteld of hadden van dezen en genen gehoord dat hij op den kansel tegenviel. Enkelen bleven staan bij 't gemiddelde oordeel: Beets kan voortreffelijk preeken maar hij verwaarloost het dikwijls. Men wist te vertellen van korte preeken met vele herhalingen, waarin de lange tekst nog eens met enkele opmerkingen er tusschen werd voorgelezen en meer dan het gewone aantal verzen gezongen.
zoo beschreef de Génestet den indruk dien Beets over 't geheel en ook als prediker op velen maakte. Wat hebben wij hiervan te denken? Zeker niet dat hij met onverschilligheid zijn preekwerk deed. Maar hij had ook van preeken een nuchtere opvatting: geen groote rhetorische proeve, geen poging om een meesterstuk, een ‘grand sermon’ te leveren. Hij betrad den kansel om de gemeente op te bouwen, te vermanen, voor te gaan in dank en lof aan God. Ook van zijn beste preeken is eenvoud het kenmerk. Doch dit maakt niet altijd 't meest effect. Daarbij las hij vrij sterk; hij sprak langzaam, ook als hij improviseerde. De lange zinnen vermoeiden de aandacht. Zijn stem klonk fraaier in de kleine ruimte van een zaal dan in de gewelven eener kerk. Toch maakte hij soms grooten indruk, volle kerken zijn nooit bij hem een uitzondering geweest, in later jaren nam zijn gehoor weer toe. Hij heeft inderdaad hoorders en lezers tot het peil zijner prediking opgevoed. Men moest hem bij herhaling hooren en niet voor een enkele maal iets buitengewoons verwachten. Al zijn preeken vallen bij tweede lezing mee. Er is stellig menige ‘saaie’ preek geweest waarin fijne, diepe gedachten waren, misschien ondeugende zetjes die voor de hoorders verloren gingen omdat de spreker versmaadde ze door opzichtige voordracht naar voren te brengen.
| |
| |
In elk geval bewijzen de vele gedrukte bundels dier jaren dat Beets als preeker niet was ingeslapen.
Onder hetgeen hij tot stichting der gemeente in dezen tijd deed verdient bijzondere vermelding zijn werkzaam aandeel aan het tot stand komen van den vervolgbundel der Evangelische Gezangen. Als lid der commissie heeft hij zijn gewone zorg en nauwgezetheid aan dezen arbeid besteed. Wij mogen zeker dit bundeltje niet geheel als zijn werk beschouwen: zoowel de keus als de herziening der liederen zou hij in bijzonderheden wel anders hebben gewenscht; toch hebben zijn smaak en tact ongetwijfeld invloed gehad op de verzameling. Door zijn toedoen hebben enkele kernachtige, klassieke protestantsche liederen een afzonderlijke plaats als aanhangsel van den bundel gekregen. Wij dwalen ook zeker niet wanneer wij er zijn invloed in zien dat van hem zelf betrekkelijk zoo weinig is opgenomen, maar hem niet wijten dat Bilderdijk en da Costa geheel door hun afwezigheid schitteren.
Zijn verzen dezer twintig jaren, de vierde, vijfde en zesde bundels en 't begin van de Najaarsbladen, vertellen ons direct en indirect allerlei van zijn leven, al wist hij voor een lyrisch dichter in merkwaardige mate den wenk op te volgen dien hij in eenige regels van 1874 gaf
Spreek van uzelven niet, ten goede noch ten kwade;
Toon wien gij zijt, en elk zal weten wie gij zijt.
De natuurpoëzie heeft bijna geheel opgehouden; de dichter is van buiten in de stad getogen, en leeft daar veel op zijn kamer, is overigens in zijn wijk of reist voor lezingen of congressen. Zelfs zijn hof ‘midden in de stad’ met de
met de schoone rozen, heeft hem na dit liedje van 1854 weinig indrukken meer gegeven voor zijn poëzie: alleen het lelietje dat ‘klein' Agnes’ plukte na den dood harer moeder (Nagedachtenis) en Blauwe-regen (nog in Dennenaalden).
| |
| |
Daarentegen nemen de gelegenheden toe waarbij men van hem een vers verwacht of hij het als verrassing aanbiedt: het Taalcongres te Utrecht in 1854 waar hij zijn schoone ode op De Taal voordroeg; het provinciaal Utrechtsch Genootschap dat hij in 1867 met een Welkomstgroet in vers opende, waarin hij zelfs de lijst en den lof der gestorven medeleden in rijm en maat wist te snoeren; zangen voor het diaconessenhuis te Utrecht, de Vluchtheuvelkerk van Heldring te Zetten, het Zendingsfeest te Heilo, om nog te zwijgen van de liederen die hij aan een feestdisch uitsprak, in een klaaghuis zond of bij een open graf deed hooren, gelijk die op B. Gewin in 1873 en op D. Chantepie de la Saussaye in 1874. Ook vaderlandsche uitboezemingen te Wedde, Heiligerlee 1868, Winschoten 1873 kwamen van zijn lier; bij zulk een gelegenheid had de eerste persoonlijke ontmoeting met Koning Willem III plaats, bij wien hij sedert in blakende gunst stond. In 1861 maakte hij bij gravuren naar schilderijen van Israels een cyclus van kleine gedichtjes Kinderen der Zee (in de volledige uitgaaf onder den titel Ons Visschersvolkje), die hij zelf achterstelde bij zijn Visschers Jaap van 1839, maar die vrij populair zijn geworden en hem in vriendschappelijke betrekking tot den grooten schilder brachten. In deze bundels beginnen de puntdichtjes al talrijker te worden: losse opmerkingen, gedachten, indrukken, soms zeer ter snede, over een vraag van den dag licht werpende; zij getuigen van de vrijheid en frischheid van geest en de innige vroomheid des dichters. Zeide deze niet wat anderen hem wilden inblazen, hij sprak op zijn wijze, zijn eigen woord.
Ook van de gebeurtenissen in Beets' huisgezin gewagen zijn verzen. Wij vermelden hier de voornaamste en overschrijden daarmede de grenzen dezer periode. In 1869 verloor hij den kleinen Willem, den laatste van het ‘viertal zonen’ aan wie hij dat bekende, diep gevoelde lied wijdde.
| |
| |
In 1871 heette hij zijn jongste, zijn vijftiende kind, welkom. Bruiloften van kinderen, 't vertrek van den oudsten zoon naar Indië, van de oudste dochter voor een tijd naar Madeira: bij dit alles klonk de ‘vaderlijke luit’. Zwaar was hem het jaar 1878: toen zag hij twee volwassen dochters ‘hun vader naar het graf vooruittreden’, wat Hasebroek bij 't oude jaar met hartelijke vriendschap herdacht. Op Jeannette dichtte Beets dat aandoenlijke vers Bij een schoone doode. Haar was reeds Koosje voorgegaan, de gade van haar neef Jhr. Mr. P. van Foreest; zij had, zooals haar vader veertien jaar daarna (1892) Bij een onvoltooid tapijtwerk van haar hand zong, haar geluk gevonden in 't zelfde huis waar deze ‘uw lieve moeder vond’: helaas, de wreede kwaal die zoovele jonge levens sloopt, had haar gesloopt.
Verscheidenen zijn in den loop der jaren als huisgenooten in 't gezin in de Boothstraat opgenomen: in de eerste jaren Baron F. van Tuyll van Serooskerke, wiens moeder met Beets te Heemstede zeer bevriend hem de voogdij over haar zoon had opgedragen; later de Kapenaar H.C. Vos Leibbrandt, die als archivaris in zijn vaderstad werkzaam, uit Zuid-Afrika de betrekkingen met Beets aanhield. Jhr. P. van Foreest heb ik reeds genoemd; hij woonde als student bij Beets wiens schoonzoon hij later zou worden. Na den dood van zijn vriend Gewin nam Beets diens dochter Clara als een eigen dochter (hij noemde haar wel zijn Octava) in huis, totdat zij met den heer F.A. Höfer in 't huwelijk trad; toen zij in 't najaar 1889 na een buitengewoon smartelijk lijden was ‘ontslapen tot de rust van 't graf’, teekende de vriend haars vaders den ‘lijdensmoed’, de ‘vonkling van uw rijken geest’, ‘'t lief schepsel dat ge ons zijt geweest’.
Zoo was Beets huisvader over een groot gezin. Zijn huiselijke poëzie doet ons zien dat hij het in vollen zin was. Op de vijftiende ‘echtverjaring’ 20 October 1874 kon hij roemen in
| |
| |
Het is altijd een ouderwetsch Hollandsch gezin gebleven, en van de kinderen die er zijn opgegroeid doet geen den grooten naam van Beets oneer aan en zijn allen hartelijk aan hem verknocht. De gemeenzame voet waarop vele ouders van den nieuweren tijd met hun kinderen omgaan werd er niet gevonden. Zeker heeft Beets wel met zijn kinderen gespeeld, maar hij heeft niet met zich laten spelen; in zijn verzen zal men geen regel vinden als die van de Génestet:
't Liefste speelgoed van mijn twee
Hij had het druk, was veel buiten'shuis en nog meer op zijn kamer, waar hij door zijn werk in het onderhoud der zijnen moest voorzien. Hij heeft dit met God en met eere gedaan; en het is zeer te bewonderen dat hij nooit om den broode heeft geschreven of gedicht, steeds er op bedacht dat wat hij ter perse zond zijner waardig moest zijn. De leiding van zijn gezin kon hij voor een goed deel overlaten aan de twee voortreffelijke vrouwen en moeders, op wie ook in dezen het hart haars mans vertrouwde. Zijn wijsheid achtte daarenboven ook in de opvoeding vrij wat ‘doen door laten’ gewenscht, ‘a whole portion of neglect’ zooals hij eens glimlachend in een toast zeide. Hij kende zeer goed de Vaderwijsheid die geen ijzer met handen breekt, en geoefend is in gereede kennis, onderhoudt wat hij weet omdat 't gezicht van de jeugd helpt onthouden, zooals hij het in een versje van 1872 uitdrukt. Dat hij niet maar nu en dan naar zijn kinderen omzag om een gedicht op hen te maken, is zeker, ook al deelde hij niet in de kleinigheden van het dagelijksch leven. Zijn hart leefde met hen en volgde hen op hun wegen.
| |
| |
In het huiselijk en ook in het maatschappelijk verkeer miste Beets die gemeenzaamheid die onder de voorwaarden der gezelligheid behoort. Men zag tegen hem op, ook in zijn huis. Hij was niet in 't minst plechtig of gemaakt, het was geen hoogheid maar stroefheid die bij zijn verschijnen een zekere stilte deed ontstaan. Ook in zijn gezin was zijn woord dat van den vader, dat werd aangenomen. In 't verkeer was hij vaak zwijgzaam; hij kon gezellig vertellen als hij op dreef was, geestig en belangrijk, met tact de klip vermijdende zichzelf op den voorgrond te zetten. Hij was tegenover velen niet minzaam en toeschietelijk. Hij imponeerde den meesten. Ieder beschouwde het als een eer hem te gast te hebben of met hem in aanraking te zijn en was er hoog mee ingenomen als Beets dan werkelijk zich voor de conversatie had ingespannen; maar dit was lang niet altijd het geval. Zijn houding was steeds waardig, tegenover velen ook goedig, niet zelden was er een achtergrond van fijne kritiek tegenover hen die op hem den indruk maakten onwaar, onlouter, onecht te zijn. Vriendelijk was hij niet altijd. Zijn woord was besprengd met het zout van wijsheid en vernuft, maar het was schaarsch, en ook in den gezelligen kring meer tot toehoorders gericht dan wederwoord uitlokkend. Zoo was de Beets dien ook het oudere geslacht heeft gekend.
In 1875 met zijn professoraat begint een nieuwe periode in zijn leven, uitwendig zich geleidelijk aan de vorige aansluitende, doordat hij in hetzelfde huis en dezelfde verhoudingen bleef. Zijn nieuwe werkzaamheid noopt ons evenwel hier een afscheiding te maken. Eer ik tot het beschrijven van dien tijd overga past het een plaats te geven aan het bespreken van zijn letterkundigen en zijn dichterlijken arbeid. |
|