| |
| |
| |
IX. Ouderdom.
Beets heeft, toen hij zelf naar de tachtig liep in 1891 een versje ‘een meer dan tachtigjarigen man toegedacht’, dat ten volle op hem zelf van toepassing is geweest. Het begint:
De Tijd leeft gaarne zacht met Mannen van Bedrijve
en eindigt met de verklaring waarom die tijd hun zooveel laat en geeft:
Gij, hebt ge ooit slecht met mij geleefd?
Ook als emeritus heeft Beets met den tijd goed geleefd, ja gewoekerd. Twee bundels Winterloof, daarna Dennenaalden; vier stukken Nieuwe Verscheidenheden; een laatste bundel Stichtelijke uren onder den titel De Man van Smarten, de Heer der Heerlijkheid: ziedaar de niet schrale oogst dezer jaren. Aan de correctie der steeds sneller op elkander volgende drukken der Camera heeft hij zijn beste zorgen gewijd; tot in zijn laatste weken lagen drukproeven op zijn tafel. Als dichter heeft hij afscheid genomen op zijn zesentachtigsten jaardag, met het versje Ten besluite.
Den kansel te bestijgen heeft hij na 1886 slechts zelden gewaagd, alleen een bijzondere aanleiding kon er hem toe bewegen. Zoo heeft hij in Juli 1887 een kleinkind gedoopt te Rijswijk aan de Lek, waar zijn zoon destijds predikant was, en is 25 October 1891 nog opgetreden in de Hofkapel
| |
| |
op 't Loo; in 1893 heeft hij voor een soortgelijke uitnoodiging bedankt.
Meer dan vroeger kon hij in dit laatste tijdvak zijns levens de zomers gedeeltelijk buitenslands doorbrengen: bij herhaling was hij te Hohwald in de Vogezen en te Friedrichroda in Thuringen, nu met dezen dan met dien zijner kinderen; in latere jaren soms te Kleef, waar hij gaarne met vele oude en nieuwe kennissen verkeerde.
Deze laatste achttien jaren voegen geen nieuwe trekken bij zijn beeld. Zijn avond is kalm en waardig geweest en hij heeft zichzelf niet overleefd, 't geen na een leven als het zijne niet weinig zegt. De ouderdom is een kritiek op den mensch, een toetssteen van zijn echtheid. Hoe vaak ziet de grijsaard met schichtige verbazing of nijdigen afkeer op een wereld die zoo anders is dan in zijn tijd. Of hij tracht mee te doen, zich bij 't jonge geslacht in- of op te dringen. Oud worden kan droevig zijn, jong doen er bij belachelijk. Beets' nuchterheid, waarheid en diepte hebben hem voor 't een en voor 't ander bewaard; hij kende zichzelf, gelijk men hem naar waarheid op zijn zeventigsten jaardag had hooren betuigen, en hij bleef zichzelf. Zoo heeft de biograaf, die uit deze jaren geen uitwendige gebeurtenissen heeft op te teekenen, en die geen roeping gevoelt jacht te maken op aneedoten of gezegden, de taak te doen zien hoe de vaste lijn van dit leven tot den einde doorliep, en hoe Beets de sierlijke kroon der grijsheid op den weg der gerechtigheid heeft gedragen.
De eerste jaren van zijn emeritaat schijnen niet de gelukkigste en gemakkelijkste te zijn geweest. Zorgen en plichten lagen wel niet geheel achter hem - hoe zou dit kunnen bij een vader van een gezin en bij een man wiens weg was en bleef die der christelijke gehoorzaamheid? - maar zij waren toch belangrijk verminderd. Hij kon vrijer over zijn tijd beschikken, wat meer uitnoodigingen aannemen. Toch schijnt hij in 't begin van het achtste tiental zijner
| |
| |
jaren met zekere onvoldaanheid geworsteld te hebben, waarvan zijn verzen wel nauwelijks een spoor verraden maar waarvan zijn bezoekers nogal eens een indruk kregen. Men vond dat hij er niet vriendelijker op werd, minder genaakbaar dan ooit, en had A. Pierson hem den ‘eerwaardigvroolijken grijsaard’ genoemd, het ‘vroolijk’ liet men er allengs af. Dit is evenwel voorbijgaande geweest, de nevelen zijn opgetrokken waarmede de ouderdom zijn geest scheen te zullen bezetten, bij 't klimmen der jaren is hij merkbaar zachter geworden. Zijn vatbaarheid voor indrukken bleef, en zijn ootmoed bleek echt te zijn. Had hij al van de dagen van Heemstede nooit met de wereld medegeloopen, hij deed het als oud man stellig niet; maar in den blik waarmede hij dingen en menschen gadesloeg was vrede en liefde.
De drie bundels zijner late gedichten geven ons ook omtrent deze jaren het beste bericht. Laat mij beginnen met de vaderlandsche klanken die wij er zoo zuiver en diep vernemen. Tal van verzen zijn der jonge Koningin op haar jaardagen en anders ook wel toegezongen. In bijzondere mate leefde Beets mede met het geliefde Oranjehuis. Hij was op het Loo herhaaldelijk te gast en ook aanwezig op dien somberen eersten December 1890 bij den dood des Konings; hij heeft den lijkdienst geleid in zeer intiemen kring. Van hetgeen hij toen gezegd heeft is door de dagbladen 't een en ander uitgelekt, naar hij zelf zeide geheel onjuist en averechts; een voorname courant had hem tekst, inleiding enz. in den mond gelegd waarvan hij geen woord had gezegd. Hij achtte zich niet gerechtigd wat hij in 't bijzonder tot de Koningin-Weduwe had gesproken en later aan Hare Majesteit op schrift had doen geworden, openbaar te maken. Zelf gevoelde hij dat God hem in die aandoenlijke oogenblikken had gesterkt; ‘ik kon alles zeggen wat ik de vorige dagen in mijn geest gedragen had, en het zóó zeggen als ik wenschte’. Wat in zijn gemoed omging toen hij ‘het koninklijk lijk van dit 's Konings liefste verblijf uitdragen’
| |
| |
zag: daarvan verhaalt hij sober en echt in een brief aan Star Numan en in een aan Hasebroek. Hij had de regeering der drie koningen van 't begin tot 't einde beleefd, en nu onder de tienjarige Koningin geleid door hare voortreffelijke moeder, was het of zijn oude liefde niet slechts stand hield maar toenam. Zoo zong hij
Dat blijft zoo, dat blijft zoo,
Dat kan niet anders zijn!
Oranje en Nederland zijn één
Zijn schot- en lot- en Godgemeen;
Dat blijft zoo, dat blijft zoo,
Dat kan niet anders zijn.
Hare Majesteit Koningin Wilhelmina heeft zich, niet minder dan Koningin Emma, voor zoo trouwe liefde erkentelijk getoond. Nicolaas Beets ‘den ouden vriend van mijn huis’, gelijk zij schreef onder haar portret dat zij hem vereerde, had zij bij een verblijf te Utrecht in Juli 1900 in zijn huis willen opzoeken, doch hij was nog in staat onder geleide zijner dochter zijn opwachting op Paushuize te gaan maken. Niet velen ontvingen een eigenhandig schrijven van Hare Majesteit als dat 't welk zij, in dank voor den gelukwensch bij haar huwelijk, aan Beets schreef. Deze bleef met een warm gevoel van teederheid en eerbied tot in zijn laatste dagen aan zijn jonge Koningin denken.
Ook in deze periode klinkt nog de huiselijke poëzie, vooral ‘aan mijn vrouw’; een der eerste verzen (1884) is dat op de zilveren bruiloft, een der laatste (1900) op den twee-en-zeventigsten jaardag zijner gade na veertigjarig huwelijk. Het gedicht dat de Dennenaalden opent toont wel dat de vier zonen en twee dochters die voor vele jaren waren heengegaan nog leefden in zijn hart. En in 1889 betreurde hij die hem als een dochter was, Clara Gewin, later mevrouw Höfer, na zoo smartelijk lijden eindelijk bezweken. Ook vrienden zag hij in dezen tijd velen hem voorgaan wien hij een hartelijk vaarwel en tot weerziens toeriep: Beijnen en Brill en Star
| |
| |
Numan. Hij stond langzamerhand als een eenzame eik in het woud. Hasebroek was het langst gebleven; de bede ‘och blijf nog wat’ in 1883 geuit was verhoord, in Juni 1894 nog de een-en-zestigste jaardag der vriendschap gevierd.
Hasebroek komt in deze levensschets betrekkelijk weinig voor. Heeft de biograaf den trouwen Jonathan vergeten? Allerminst; maar de beste aanleiding om over den band tusschen de twee vrienden te handelen vindt hij bij 't bespreken van den ouderdom, waarin zij bijna alleen waren overgebleven. Het is een hechte band geweest die hen hun leven lang heeft verbonden. Ook dezen zegen, dezen betrekkelijk zeldzamen zegen van ware vriendschap heeft Beets ervaren, een zegen van God die nauw samenhangt met een deugd.
De aard dezer vriendschap is zeer doorzichtig. De jeugd had hen tot elkander gebracht, het gemeenschappelijk geloof later hun band versterkt. Zoo waren het waarlijk niet herinneringen van verre jaren die zij met zorg kweekten; hun gevoel voor elkander verflauwde nooit. Er zijn uit dezen tijd verscheidene, ik zou bijna zeggen officieele vriendenparen: da Costa en Capadose, van Oosterzee en Doedes, bij wie de vriendennaam meer een samengaan in lot en leven dan een blijvende diepe hartelijkheid aanduidt. Tusschen Beets en Hasebroek was het anders. Toen Hasebroeks buste 6 November 1893 in 't Rijksmuseum te Amsterdam werd opgesteld sprak zijn oude vriend hem toe: ‘Zoo staat gij dan hier in marmer’...eigenlijk pastte was beter voor den zachten man, zoo vatbaar voor elken indruk; de teekening van wie Hasebroek is gaat alras over in dank voor 't geen hij als vriend is geweest: tusschen hen was al die jaren nooit, nooit iets gekomen ‘geen neveltjes, geen misverstand, niets’.
Onverflauwde hartelijkheid als van broeders, maar niet als bij broeders die elk hun eigen weg gaan, maar als bij hen die gevoelen dat die verhouding een steun is en een blijdschap: zoo was het tusschen Beets en Hasebroek. Geen gemeenschappelijken arbeid hebben zij immer ondernomen;
| |
| |
de drukke besogne van Beets ging buiten zijn vriend om; van diep doordringen in 't gemoed of wederkeerigen invloed kunnen wij niet spreken: maar zij rekenden zich bij elkander te behooren en hadden behoefte aan elkanders liefde. Daarvan getuigen de brieven. Deze zijn slechts voor een deel bewaard; indien men ze uitgaf, dan zou de nieuwsgierigheid weinig bevredigd worden. De toon is hartelijk, genoegelijk; er is geen achterhouden in; zij handelen over huiselijke gebeurtenissen, werk en uitgaven. Zeer trof mij door alle tijden heen de volslagen afwezigheid in beider brieven van praatjes, hatelijke geruchten, kortom van alles wat naar kleinzieligheid zweemt. Hun vriendschap had niets van ‘camaraderie’. Ja, er wordt soms een oordeel geveld; maar het luidt niet anders dan wat zij ook in 't openbaar zeiden. En het goede, sympathieke heeft verre de overhand. Hasebroek is de bewonderende natuur; dat dit ook bij hem gepaard gaat met juisten blik, daarvan getuigen deze treffende regels na den dood van zijn zwager Brill (1896). ‘Brill's onverschilligheid voor veel menschelijk speelgoed dat anderer oog en hart trekt was geen wijsgeerige maar een geestelijke onverschilligheid voor vele aardsche dingen’.
Hadden de vrienden elkander nooit losgelaten, in den ouderdom, die toch voor allen zekere vereenzaming medebrengt, is hun behoefte naar ontmoetingen en uitwisseling van indrukken en gevoelens toegenomen. Het vriendenfeest werd tot 1894 bijna zonder uitzondering jaarlijks gevierd. Was er twijfel of het kon doorgaan: bij herhaling schreef Hasebroek met een woord van Heldring: ‘gun mij dit ééne nog’. Was hij gastheer dan noodde hij gaarne Amsterdamsche vrienden: de familie de Marez Oyens, den burgemeester van Tienhoven, de jonge echtparen van Gelder - Beets en Höfer - Gewin, ook ten Kate. Deze laatste behoorde eigenlijk niet tot den kring, was ook als dichter van gansch andere herkomst. Maar zijn verhouding eerst met Hasebroek en daarna met Beets was steeds warmer ge- | |
| |
worden; en deze had op zijn zeventigsten jaardag ook aan den dichter en improvisator ten Kate alle eer gegeven.
Overdreven lof of ‘admiration mutuelle’ was er tusschen Beets en Hasebroek niet. Hoezeer de laatste ook tegen ‘mijn Beets’ opzag, hij dacht er niet aan hem met da Costa op één lijn te stellen. En Beets zag ook wel de vlekjes in het werk van zijn beminnelijken vriend, al genoot hij steeds ongeveinsd van diens pennevruchten. Zoo schreef hij in 't begin van 1891 over Een dichter-album van voor honderd jaren. Het boek had hem van 't begin tot den einde geboeid; hij rekende het tot het beste en schoonste wat Hasebroek had geleverd. ‘Alle uwe deugden, en al uwe gaven zijn er in, geheel uw karakter, uw geest, uw vernuft, uw rijke belezenheid, uw mild christendom, uw liefderijk hart, uwe innige piëteit en onbegrensde bonhommie’. Ja, deze laatste verleidt Hasebroek soms tot lof voor het middelmatige, maar nooit zal hij er zich schuldig aan maken het beste te verkleinen. In alle bijzonderheden heeft Beets het boek nagegaan, waarover hij den schrijver een brief met aanteekeningen zendt.
Eindelijk, na meer dan zestig jaren, is in 't voorjaar 1896 ook Hasebroek hem ontvallen. Hoezeer hij hem betreurde: hij sprak het uit in een gedichtje op zijn Jonathan, een waren Johannes Petrus. Met zorg verzamelde en bewaarde hij alle uitknipsels, in memoriam's over zijn vriend. Had niet reeds toen zijn verzwakt gezicht hem gezetten arbeid verboden, hij zou het hierbij wel niet gelaten, maar het beeld van Hasebroek geteekend hebben. Het ware niet uitgebleven dat daarbij een stuk autobiographie ware geleverd. Of hij nooit aan zoo iets heeft gedacht? Hij heeft nauwkeurig de data der gebeurtenissen zijns levens opgeteekend; meer is in zijn nalatenschap niet gevonden. Had hij eigen herinneringen vastgeknoopt aan een leven van Hasebroek, dan zou hij stellig hebben doen uitkomen ook die talenten zijns vriends die hij zelf miste.
| |
| |
Eigenlijk denkt niemand er aan deze twee mannen met elkander te vergelijken. Zij staan ook niet op één lijn; toch is Hasebroek volstrekt niet de schaduw, de onbeduidende vertrouweling van Beets. De humor van Waarheid en droomen verschilt in rang maar ook in aard van die der Camera; ook Jonathan heeft een eigene en eenige plaats in onze letteren. Hij is gemoedelijker en veel naïever dan Beets; den Nederlandschen Claudius heeft men hem wel genoemd. Hij ontving, onderging zelfs alle indrukken, en gaf ze spontaan terug zonder ze te verwerken. Zijn poëzie is die van zacht gevoel, met den rhytmus van een gelijkmatig kabbelende beek. Ook als stichtelijk auteur is hij een ander dan Beets: hij heeft onder ons volk schrijvers in omloop gebracht als Thomas à Kempis, Bunyan, Quesnel. Zoo was er tusschen deze twee bij eenheid des geestes en warme vriendschap zeer groot verschil. Ook in hun levensloop. Hasebroek leidde in kinderloozen echt een onbezorgd bestaan, minder met roem en glorie bekransd dan Beets, maar omringd door een grooten kring van oudere en jongere vrienden, die bij den gezelligen, toegankelijken, eenvoudigen man gaarne kwamen praten. Zijn leven was veel minder dat van ingespannen arbeid; het bleef toch door den inhoud van ware vroomheid en ernst, door goeden smaak en belangstelling in veel en velen bewaard van in nietige onbeduidendheid te verloopen.
Van de vele vereenigingen waarvan Beets in zijn ouderdom lid bleef noem ik alleen de besturen der Heldringgestichten te Zetten en van de christelijke Normaalschool te Nijmegen. Aan deze instellingen verbond hem in de eerste plaats de herinnering aan twee zijner beste vrienden. Van de oprichting van het Asyl Steenbeek tot den einde lag Heldrings werk Beets na aan het hart. Bij de inwijding der Vluchtheuvelkerk 19 Juni 1870 had hij dank, bede, opwekking in een vers uitgestort. Na Heldrings dood in 1876 nam hij de leiding in handen, van hem ontving de
| |
| |
tegenwoordige directeur ds. H. Pierson, dien hij ook bevestigde, Heldrings staf. Tot zijn einde bleef hij een der verzorgers van de gestichten te Zetten, al was hij na zoovele jaren van de werkzame tot de honoraire bestuurders overgegaan.
Honorair was in de laatste jaren ook zijn betrekking tot de stichting van van der Brugghen, de Normaalschool voor christelijke onderwijzers op den Klokkenberg te Nijmegen. Dubbel had hij die school lief: om van der Brugghen en omdat zij het zuiverst de christelijke beginselen belichaamde die hij, en zooals hij ze in ons volk werkzaam wilde zien. Daarvan heeft hij getuigd op het feest van 6 Mei 1887, toen de Normaalschool haar nieuwe lokalen inwijdde. Tweemaal voerde hij dien dag het woord. Zijn eerste rede was ter eere der nagedachtenis van den vriend wiens portret hij in de school vóór zich zag, wiens beeltenis in zijn hart leefde. Hij schetst van der Brugghen ‘in dat schoone oogenblik van zijn staatkundig leven, waarin hij fier en kalm den leden der Tweede Kamer zijn: Tirez, Messieurs! toeriep’. Hij herinnert aan diens lievelingslied van Schmolck ‘de beste vriend is wel daarboven’. Hij teekent hem als man van waarheidszin, waarheidsliefde, moed der waarheid, die de belofte had in alle waarheid geleid te worden. Nu zal Beets uitspreken wat voor hem, gelijk voor van der Brugghen, de waarheid is. ‘Het ware, het wezenlijke, het echte, in tegenstelling van het schijnbare, het gelijkende, het ingebeelde, het onwezenlijke, het vervalschte. Het ware godsbetrouwen, het ware liefhebben, het ware schuldbelijden, het ware dankbaar zijn, het ware gehoorzamen, het ware voor God zijn, het ware in Zijne gemeenschap leven en werken, het ware zich laten leiden, het ware leiden van anderen, het ware onderwijzen, het ware opvoeden, in alles het ware’. ‘Hiermede is men niet terstond gereed; hier is een voort en verder geleid worden noodig, een opwassen en toenemen denkbaar en beloofd. Een
voortgaan van licht
| |
| |
tot licht, een komen van kracht tot kracht. Het kennen der objectieve waarheid vereischt een hoofd en een geheugen. Zij is spoedig uitgehoord en aangeleerd; maar de subjectieve waarheid, het ware in het binnenste, vereischt een hart en een leven’.
Aan tafel sprak Beets nog eens om voor een dronk dank te zeggen. Zijn gemoed was dien dag vol en zoo sprak hij uit den overvloed des harten. Hij teekent het ideaal der christelijke school. Zij sta niet naar politieke maar naar zedelijke overwinningen; ook buiten haar eigen terrein ga opvoedende kracht van haar uit. Laat haar voorstanders er van afstaan dadelijk alles te eischen en met groote, bittere woorden te spreken van vijandschap tegen het Evangelie, tegen Christus en zijn kruis, zoodra zij niet de volle belijdenis aantreffen. ‘In eene sedert vele eeuwen gekerstende maatschappij, is dit het aangewezen standpunt, waar men uitgaat van de onderstelling, laat mij zeggen van het feit, dat niemand volslagen, niemand in iederen zin aan het Christendom vreemd is...Hierin moet geloofd worden, hierbij aangevangen, aangeknoopt, hieraan crediet gegeven worden, blijkbaar, welwillend, ongeveinsd...Ook het betrekkelijk goede is uit God’.
Zelden heeft Beets zijn ‘standpunt’ treffender uiteengezet dan op dien zesden Mei 1887, uit een bewogen hart, niet gedwongen maar naar de gereedste aanleiding. Men smale toch niet op dat standpunt alsof het de ‘objectieve waarheid’ van haar absoluut karakter ontdoet en tot iets betrekkelijks, subjectiefs maakt. Ja, zoo klinken de woorden. Maar de spreker mocht zich gerust beroepen, gelijk hij deed, op 't geen de Nederlandsche Geloofsbelijdenis zegt van het ‘kleine overblijfsel, waardoor de mensch met God in aanraking is, waaraan geen gehoor te geven zijn oordeel, waarop te werken de plicht is van wie meer heeft dan dat’; in deze zijne eigene woorden doet hij allerminst aan de leer zijner kerk te kort. Hij zou wel nu niet meer zoo eenzijdig gesproken
| |
| |
hebben over het geheel doemwaardige onzer natuur als in de eerste jaren te Heemstede; hij had de waarheid die daarin ligt dieper leeren opvatten. Hij was in de school van Vinet geweest en vatte het Evangelie menschelijk op, niet uit den mensch, maar door God den mensch gegeven om de menschelijke natuur te verlossen en te herstellen. Hij had de waarheid niet besnoeid noch de grenzen verflauwd. Maar hij legde nadruk op den geestelijken inhoud en op de vruchten. En hij had sterken, toenemenden afkeer opgevat voor groote woorden, massieve beweringen, pro memorie uitgetrokken of als strijdleus misbruikte waarheden.
Beets' leven is steeds en ook in zijn ouderdom geweest een werkzaam en tegelijk een stil leven. Drukte kon hij in zijn studeerkamer niet hebben, en ook geestelijke drukte liep hij uit den weg. Met de meest geruchtmakende schrijvers vond hij niet noodig zich te bemoeien. Waarom zou hij zich met Ibsen afgeven? Hij las zijn van ouds geliefde dichters over, of nam van Effen of la Bruyère ter hand. Hij was en bleef wars van het ijdele ‘remuer des idées’. In hooge mate karakteristiek voor hem is dat versje van 1883 Quieta non movere, ‘wat stil is blijve stil’. Hij meende dat een mensch tot zegen kon wezen voor zijn tijd en zijn volk zonder met Spencer of met Schoperhauer af te rekenen; en dat de weg van den prediker of dichter tot de harten zijner tijdgenooten niet over deze schrijvers behoefde te loopen.
De poëzie dezer jaren bestaat bijna uitsluitend uit klein goed; er zijn treffende liedjes en overpeinzingen bij. Deze ‘ervaringsspreuken’ blijven niet, als weleer de Camera, aan den buitenkant van het leven. Al zijn er ook puntdichtjes die op meer uiterlijke hebbelijkheden slaan, verreweg de meeste betreffen het inwendige leven. Hij weet wel hoe veel Mistroostigen er zijn en hoeveel Ingehouden tranen, hij hoort wel de Klacht van een kind der eeuw; zelf kent hij Wat beter is dan 't leven en mag roemen Quis separabit? Ook
| |
| |
al denkt hij met zorg aan de toekomst: ‘O twintigste eeuw, wat zult ge al niet gedoogen?’ en al begrijpt hij dus het oude vers aetas parentum, peior avis, er is toch steeds wat die stemming overwint en In God gerust, in God verblijd blijft zijn leus.
Men ziet uit al de aangehaalde titels van verzen dat de verzoeking groot is een bloemlezing te geven. De lezer neme het Winterloof en de Dennenaalden zelf ter hand. Slechts één onderwerp dezer poëzie wil ik hier nog aanroeren: des dichters getuigenissen aangaande zichzelf.
Van Beets' vroomheid die zich in de verzen zijns ouderdoms steeds eenvoudiger en inniger uit, zijn de hoofdtrekken: piëteit, ontzag voor het heilige, dankbaarheid voor het ontvangene en genotene. Hij vertrouwt zich aan de leidingen zijns Gods eerbiedig toe, en merkt metinnigen dank op hoeveel die God hem schenkt en spaart. Dit gevoel spreekt telkens weer uit verjaarverzen, uit liedjes en uitboezemingen. Aan Gods hand gaat men veilig: hij gelooft het, hij ervaart het. Op 4 October 1890, den vijftigsten jaardag der aanvaarding van zijn ambt te Heemstede mag hij ‘met schaamte en luiden dank vermelden’: Het kwam altemaal: al wat zijn jonkheid zich had beloofd, ja boven zijn stoutste droomen ‘'t is al gekomen’. Wij hooren zoovele klachten over mislukte, verloren levens; het zegt niet weinig op zijn weg terug te zien met vrede en vooruit te zien met hoop.
Dit is verre van zelfverheffing, het is de ware ootmoed. Wij zien hoe die schoonste vrucht van het christelijk leven bij Beets is gerijpt. Het was hem waarlijk niet gemakkelijk gemaakt nederig te zijn. Ik heb sprekende over den student gezegd wat er van de aantijging van overmatigen hoogmoed te denken zij. Wiens leven echt is en wie aan Gods hand gaat wordt nederig, al is er veel dat hem daarbij in den weg staat. Zoo was het bij Beets. In zijn jeugd aller troetelkind, vrij eenzaam in zijn mannelijken leeftijd, als grijsaard algemeen gehuldigd, imponeerend door
| |
| |
zijn optreden, niet gemakkelijk zich gevend, met een scherp oog voor de gebreken van den tijd en de zwakheden der menschen...waarlijk het zegt veel als wij van zulk een man mogen zeggen: hij was ootmoedig. Altijd had hij ‘meerderen’ gekend tegen wie hij opzag, altijd voor zijn God gebogen: in zijn ouderdom waren het ware zelfgevoel en de ware ootmoed tot evenwicht gekomen. Het ‘Soli Deo Gloria’ van zijn zeventigsten jaardag was geen fraze geweest.
Ootmoedig was hij en frisch bleef hij. Geen ‘wintersche ouderdom’. De omgang met God verheft. De omgang met groote, echte gedachten geeft inhoud ook aan een leven dat van buiten ontbladert. Ons treft in de liedjes en puntdichtjes een geëleveerde toon: er is niets nijdigs, kleinzieligs in.
Zoo duurde zijn winter zonder streng te zijn; gelijk hij in het inleidend versje van zijn voorlaatsten bundel mocht roemen. In 1887 had hij een Engelsch gedichtje Pijn overgebracht en daarbij dankbaar erkend dat God hem die tot nog toe had gespaard, hij was nog ‘gansch gezond van lijf en leden’. Toch bleef hij niet van alle kwalen verschoond. Hij leed aan zijn oogen; een operatie 4 Mei 1897 bracht wel verbetering, maar gaf hem toch niet de vroegere scherpte van gezicht terug. Reeds in Juli 1896 zegt een versje, bij toenemende gezichtsverduistering gedicht, dat de Verveling die hij nooit had gekend, bij hem aanklopte. Zou zij zijn leven mat en grijs maken? Waren voor hem de uren gekomen waarvan de mensch zegt ‘ik heb geen lust aan dezelve’? Hij heeft in zijn zes, zeven laatste jaren overvloed gehad ‘van ongebruikbre stonden’. Nadat hij weer lezen en schrijven mocht kon hij het toch alleen bij 't volle licht der middaguren. Bezoeken waren hem zeer welkom, soms misschien zelfs schaarscher dan hij begeerde. Toch zou men zeer verkeerd doen uit dit alles te besluiten dat verveling zijn doorgaande, zijn eigenlijke stemming was. Al voelde hij zich belemmerd, hij klaagde niet noch jaagde naar den dood. Zijn denken en herinneren bleef trouw en
| |
| |
levendig. Zijn huis was niet eenzaam: zijn trouwe gade, dertien jaar jonger dan hij, bleef aan zijn zijde. Al kon hij eigen werk nooit geheel hervatten, zijn dochter Aleide las en schreef voor hem, met haar kon hij zijn archief ordenen, gelijk zij het ook was die voor zijn biograaf overvloedig de schatten van het leven haars vaders opende. ‘Een dochter die zijn grijsheid troost’: in verre jaren (1863) had hij dit Scott nagezongen: hij ondervond in zijn grijsheid wat het inheeft.
Neen, Beets is niet somber en gedrukt ondergegaan. Zijn bezoekers vonden hem soms wat neerslachtig, in den loop van 't gesprek fleurde hij op en sprak overvloedig en opgewekt. Zijn verzen getuigen van zijn vertrouwen op God, van de hoop die hem bij zou blijven ‘tot aan den jongsten snik’. Hij nam nog met zijn hart deel aan wat in 't vaderland, met de geliefde Koningin, ook aan wat daarbuiten geschiedde. Voor den strijd der Boeren klopte zijn hart warm. Hij had vrienden in Zuid-Afrika, maar hij was zijn leven lang een vriend van Engeland geweest. Hij kon evenwel geen oogenblik aarzelen. De Boeren streden voor de rechtvaardige zaak, God zou met hen zijn. Helaas, de juichtoon na Magerfontein, Stormberg, Colenso moest verstommen...
Betrekkelijk vroeg, meer dan twintig jaren vóór zijn ure sloeg, heeft Beets zich met gedachten des doods bezig gehouden. Zij waren voor hem geen gedachten van verschrikking. In al zijn laatste bundels na 1882 vinden wij van die treffende versjes met klare, vredige stemming: nu eens lyrische uitboezemingen, dan minder persoonlijk. Dit laatste in die schoone verzen Liefde na den dood (1882), De laatste eer (1886), De doodsklok (1887) heel wat minder kunstig, doch eenvoudiger en ook wel dieper dan Bilderdijk's ‘befloerste trom’. Bij herhaling heeft Beets gesproken over zijn eigen uitvaart,
Wanneer het graf mijn stof begeert,
Wat wereld zal ik achterlaten?
| |
| |
zoo vraagt hij in een vers Aan mijn zonen (1882); en 't antwoord luidt: ‘een wereld, waarin God regeert’. Daarmede moet een mensch vrede hebben; daarmede heeft de dichter vrede gehad; dit laat hij als kracht en troost zijnen zonen na. Niet minder treffend is dat bekende Schrijf op mijn zerk geen lofgedicht (1886).
Voor d'armen zondaar, die daar ligt!
Van Gods ontferming alleen wil hij weten. Ja, hij was waarlijk dezelfde Beets als de predikant van Heemstede. Ootmoedig niet alleen tegenover God als deze woorden getuigen, maar ook nederig tegenover de menschen. Laat hen lezen het Grafschrift voor mijzelven: ‘een Christen en een Nederlander’ heeft hij willen zijn; was hij het gebrekkig, ‘maak gij het beter, die dit leest!’ Dit is een grafschrift in ouden stijl, met 't slotwoord ‘gij hebt nog tijd van leven’. Zoo heeft hij zich vele jaren met den dood bezig gehouden. Hij had hem in 't aangezicht gezien en vreesde hem nu niet. Het is opmerkelijk dat hij deze zelfde dingen die hij eens had gezegd niet herhaalt. De dood was hem gemeenzaam, hij kende de overwinning ervan. Zou zijn sterfbed de bevestiging brengen van dit geloof?
Goddank, dat dit zoo is geweest. Zijn ziek- en sterf bed heeft de trekken van zijn wezen samengevat, zijn leven in heerlijk licht gesteld. Het was Dinsdag 24 Februari 1903 dat hij neerviel om sedert niet meer van het bed te komen in de kamer waar het grootste deel van zijn leven was doorgebracht voor hem gespreid. Geen bijzondere teekenen of zwakte waren voorboden geweest van zijn einde. Hoe sterk hij was en gezond bleek wel daaruit dat de acht-entachtigjarige na dien aanval nog ruim veertien dagen leefde; eerst 13 Maart is hij ontslapen.
De veelbewogen dagen van den winter 1903 hadden zijn gemoed diep geschokt. Aan politiek dacht hij over 't geheel weinig en ook nu niet. Maar hij zag in de misdadige woeling
| |
| |
dier maanden een afbreken en losmaken van al wat hem dierbaar was: de volkseenheid, den band met het Koningshuis, gezag en orde in de maatschappij. Was dit zijn ‘goed volk der Nederlanden’? Het kwam bij hem op of der Koningin zelve wellicht gevaar dreigde. Op den morgen waarin Gods hand hem zelf zou grijpen gingen bij het huiselijk gebed zulke gedachten in zijn geest om, en hij bad om uitkomst met het oog op al het onvoorziene dat die dag zou kunnen brengen. Weinig dacht hij dat hijzelf aan den avond ten doode getroffen op zijn rustbed zou neerliggen.
Hij was eenvoudig ineengezakt, niet verlamd, en ook in de dagen daarna heeft hij betrekkelijk weinig geleden; hij klaagde althans niet over pijn, alleen over groote moeheid. Zijn geest is tot het laatst helder gebleven. Het was vele jaren zijn staande bede geweest; dit heeft hij van zijn innerlijk leven laten zien: de dagelijksche bede dat God hem zijn gezond verstand mocht laten; hij had dit zoo noodig en hechtte er alles aan; niets duchtte hij meer dan onbewust of gekrenkt te worden. God heeft in zijn trouw dit gebed; was het niet een Salomonische bede om wijsheid? van zijn dienaar verhoord. Zeldzaam helder en geheel zichzelf is de stervende Beets gebleven. Hij sprak overvloedig bij tijden, maar uit zichzelf gelijk stervenden doen zonder zich door aanleidingen van buiten van zijn stuk te laten brengen. De bekommernis om Koningin en volk ‘had het hem gedaan’, zoo meende hij in 't begin; maar gelukkig nam hij de geruststellende verzekeringen van zijn omgeving aan en heeft deze gedachte zijn einde verder niet bitter gemaakt. Hij heeft met zijn gezin nog bij herhaling gebeden, het Avondmaal genomen. Bijzondere emotie, opzettelijk afscheid nemen wilde hij niet. Ook geen vrome aandoening; hij was van overlang bereid en wist tot wien hij ging. De dood en het leven waren hem geopenbaard; hij behoefde geen bijzonderen aanloop te nemen. Waar hij tegen waarschuwde, het was dat de zijnen om zijn herstel
| |
| |
zouden bidden, hem zouden willen ‘vasthouden’: het was zijn tijd en zoo was het goed. Zelfs de humor verliet hem niet in den ernst dier dagen; hij heeft op zijn sterfbed nog verscheidene woorden met een glimlach gezegd. En hij heeft de zijnen nog geholpen, allerlei beschikkende tot in kleinigheden van wat na zijn dood te doen was, en zoo hun bemoeienis verlichtende; daarbij niet heerschende, maar hun overlatende wat zij moesten doen. Zoo moest zijn doodsbericht het woord wezen zijner weduwe, niet van hemzelf. Terecht sprak zij daarin van zijn ‘rijk gezegend leven’ en van zijn ‘blijmoedige overgave aan zijn Heer en Heiland’. Zoo stierf hij natuurlijk en kalm. In al wat ik opnoemde spreekt wel zijn eigen aard, ongestoord door den naderenden dood. Ook als man van vormen toonde hij zich tot den einde. Hij liet den oudsten predikant van Utrecht, zijn vriend J.C Verhoeff ontbieden, om met hem te spreken en te bidden; het betaamde hem die anderen was voorgegaan, nu ook op zijn sterfbed, waar hij als zondaar die genade behoefde neerlag, den dienaar des Evangelies te ontvangen. En een der laatste wenschen, dien hij met moeite kenbaar maakte, was dat men zijn handen bijeen zou voegen: voor zijn Heer en Heiland wilde hij met gevouwen handen verschijnen.
Op 17 Maart werd hij uitgedragen. Het was heerlijk Maartsch weer; nog niet vol lente zooals op dien nooit vergeten dag toen Scholl van Egmond te Ubbergen ter ruste werd gelegd, maar Gods lentezon was toch aan den hemel en schoot haar stralen op den doodenakker. ‘Geen bloemen’, zoo was gevraagd: alleen van de Koningin-Moeder in de sterfkamer een krans en van de Koningin zelve een palmkrans sierde de lijkkist. Alles geschiedde zonder ophef en zonder gemaakten eenvoud. In het sterfhuis sprak Ds. C. Beets van Arnhem: wij zijn getroost, men behoeft ons niet te troosten, wij behoeven de troost- | |
| |
gronden niet te zoeken; na dit leven en dit sterven zijn wij getroost. Op het graf kwam, naar de overledene zelf had beschikt, het eerste woord toe aan de kerk die hij had gediend en liefgehad. Na Dr. A.W. Bronsveld spraken nog Prof. Dr. B.H.C.K. Jhr. van der Wijck voor de Universiteit en Jhr. Mr. J. Röell voor de vele vrienden: allen in den geest van den ontslapene en onder den levendigen indruk van zijn beeld. Het allermeest in zijn geest was wel het lied dat over zijn graf klonk:
Jezus! uw verzoenend sterven
Blijft het rustpunt van ons hart.
Laat mij aan 't slot van zijn levensbeschrijving een couplet plaatsen van hem zelf, waarbij hij volstrekt niet aan zichzelf heeft gedacht. Het is het begin van een gedicht dat in zijn geheel verdient te leven in het hart; hij dichtte het in 1877
Ter nagedachtenis.
Gij stierft, gij daaldet in uw graf;
Een lichtglans merkt uw spoor,
En glinstert voort en laat niet af
Te troosten met zijn gloor;
Een lichtglans, die een denkbeeld geeft,
Van 't licht, waarbij gij hebt geleefd.
|
|