| |
| |
| |
II. Leiden.
Mijn leven en mijn kracht.
Gij hadt zooveel te geven,
Zoo zong Beets in 1886 zijn geliefd Leiden toe en herdacht al wat hij er ontvangen en genoten had. Nooit heeft hij het vergeten. In 1875 in de toespraak voor oud-studenten en studenten der Leidsche hoogeschool was het hem, toen juist professor te Utrecht, tot groote blijdschap de dierbare stad met al haar herinneringen terug te zien. ‘Ja, mijne vrienden! wij zijn nog eenmaal te Leiden’. Telkens als hij, ook in zijn grijsheid, Leiden zijn groet brengt, komt iets over hem van de frischheid der jeugd.
Hij kwam er in 1833, dus midden in zijn zwarten tijd; toch niet met droomerigen, somberen geest. Hij had een open zin voor al wat geleerdheid en vriendschap, wat de ‘jonge vrinden, verscherpers van mijn geest’ en wat ‘'t beschaafd verkeer’ hem zouden aanbieden.
Laat ons allereerst met zijn studie kennis maken; er is niet veel van te zeggen dan dat hij haar correct waarnam en met eere ten einde bracht. Maar het waren nog de jaren niet waarin de studie der theologie de diepten van 't gemoed omwoelde. Ja, het achtbaar Leiden was ‘geleerdheids wieg en liefste bakermat’, en beide in oostersche en in
| |
| |
klassieke letteren handhaafde het den ouden roem. Ook de godgeleerden werden met eere genoemd; maar op den afstand van ¾ eeuw gezien kunnen wij klaar begrijpen dat van Hengel, Clarisse, Kist geen diepen invloed oefenden. Kundige, geleerde mannen misschien; maar buiten den stroom der wereld in een mate waarvan wij ons nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. Leiden was een provinciestadje, met de overige wereld nog alleen door trekschuiten verbonden, waar de post eens per dag aankwam en waarvan de acht poorten op een bepaald uur werden gesloten. Daarbij had men er den waan in een middelpunt te leven en was uiterst wantrouwend voor wat van buiten, vooral uit Duitschland kwam. Nog een tiental jaren later, toen Bakhuizen van den Brink uit zijn ballingschap met Bake en Geel de brieven wisselde, die onlangs in Onze Eeuw zijn uitgegeven, heerschte te Leiden een afkeer van en onbekendheid met het Duitsche geestesleven waarover wij nu verbaasd zijn. Sprak men tusschen 1830 en 1840 van de romantische strooming; - hetgeen trouwens Leidschen professoren ook niet elken dag overkwam; - dan dacht men aan Engelsche en Fransche niet aan Duitsche schrijvers en dichters. En dat uit die romantiek ook voor de theologie nieuwe aders vloeiden daarvan droomde het straks genoemde drietal zeker niet. Van Schleiermacher was de naam, waren ook wel enkele titels bekend: dat was alles. In het eerste jaar der negentiende eeuw, toen in Duitschland de Reden über die Religion en de Monologen in aller handen waren, had de groote Clarisse zijn beroemde verhandeling Over de vergenoegdheid geschreven. Dit was nu ruim 30 jaren geleden; men was nog niet veel verder. Reeds vertoonde zich in enkele opstellen in tijdschriften de eerste dageraad van het Tubingsche licht; te Leiden had men er nog niets van bespeurd. Van Hengel schreef nu en dan een Commentarius perpetuus op een boek of hoofdstuk
van 't Nieuwe Testament met evenveel geestdrift voor Grieksche partikels
| |
| |
als wantrouwen tegen apostolische denkbeelden. Nog werd de fictie gehandhaafd dat men het met het schriftwoord eens was; om het naar de heerschende gelijkvloerschheid toe te buigen deden vooral genoemde partikels dienst. Van Hengel zeide eens op zijn college, sprekende over de praeëxistentie van Christus: het hangt aan één tekst ‘eer Abraham was, ben ik’; ik zal zien dat ik er nog iets op vind.
In deze omgeving studeerende werd Beets, gelijk ons niet verwondert, voor de theologie niet warm. Hij heeft als student menig taai brok geslikt en er niet over geklaagd. Hij werkte bij tijden veel, soms, gelijk hij eens aan Hasebroek schreef, 's avonds na 't eten van vijf tot elf uur, hij wilde knap worden, deed zeer goede examens, en is ten slotte 11 Maart 1839 met den hoogsten lof gepromoveerd op een Latijnsch proefschrift over Aeneas Sylvius, paus Pius II. Zijn leven lang heeft hij in zijn leermeesters vertegenwoordigers gezien van soliede geleerdheid; zij hadden hem ingeprent getrouw en nauwkeurig zijn codex, gelijk de ouderen gaarne ook hun gedrukt Grieksch Testament noemden, te gebruiken; ideeën, vergezichten hadden zij hem niet gegeven. Hij heeft op het ‘werken, wurmen, wroeten’ tot zijn ouderdom nooit gesmaald; hij geloofde aan ouderwetsche degelijke exegese; voor veel omhaal van beginsels en veel kritiek was hij bang, hij zag er voor een goed deel winderige schijnvertooning in. Zoo heeft hij zijn professoren niet scherp beoordeeld, al kon hij onmogelijk van het theologische drietal getuigen dat zij veel tot zijn vorming hadden bijgedragen.
Beets is als theologisch student stellig geen jong man geweest die beloofde nieuwe wegen te banen. In anderen zin deed hij dat evenwel reeds in die jaren in sterke mate. Ik sprak van de bekrompen zelfgenoegzaamheid in de Universiteitstad. Het waren de studenten, het ‘jonge Holland’, die daar nieuw leven in brachten. Zij lazen in 't Fransch, 't Engelsch, enkelen zelfs in 't Duitsch boeken
| |
| |
en gedichten, waarvan menig eerzaam professor de schrik evenzeer om 't hart zou zijn geslagen als den gasten van oom Stastok bij 't aankondigen van een vers van Victor Hugo, die immers ‘zoo'n bloederig man was’. Daar was Beets, de vertaler van Byron; Kneppelhout die persoonlijke betrekkingen onderhield met de letterkundige wereld te Parijs en zelf sierlijk Fransch schreef; Brill die Hegel las, Goethe kende en weldra zou doen kennen. Zoo stonden werkelijk twee werelden tegenover elkander. Maar zij kwamen niet in botsing; deze jongeren hadden allerminst een revolutionair temperament, zij bezaten nog la bosse du respect: het hoofd vol van nieuwe kunstvormen en denkbeelden deden zij hun plicht tegenover den commentarius perpetuus.
Deze stand van zaken had voor jonge mannen van geest groote voor- maar ook nadeelen. Zij werden niet in beslag genomen, niet belemmerd, maar ook niet bezield. Geen zware examens grijnsden hen aan, geen school wilde hen aanwerven, geen groote vragen eischten hun beslissing. Zij konden hun werkkracht besteden op eigen gekozen terrein. Beets leefde in de schoone letteren; daarheen trok zijn neiging, daarvan zag hij het belang. Dat de studie der theologie tot de kennis van den mensch veel zou bijdragen: geen der drie genoemde leermeesters deed het hem vermoeden. Hij bespeurde niets van een verband van die geleerdheid met geestelijke belangen. Onwillekeurig zoog ook zijn nuchtere geest het wantrouwen in door die voorgangers voor wijsbegeerte gekoesterd. Groote woorden: hij is er al zijn dagen bang voor geweest; hij spreekt er nog in zijn beide academische oraties met veel ironie over. Door een onderwijs als dat dier jaren werd het overgeleverd geloof, waarmede de zonen der kerksche burgerij aan de hoogeschool kwamen, niet geschokt, niet aan een vuurproef onderworpen; het werd kalm bevestigd, door allerlei degelijke kennis gestut, hier en daar eenigszins rationalistisch of mo- | |
| |
raliseerend omgebogen. Bij hetgeen ik hier zeg zullen sommigen aarzelen of ik aan 't opsommen ben van baten of van schadeposten. Is het een voordeel geen vragen te wekken? Is het een nadeel geen antwoord te hebben op twijfelingen die niet opkomen?
Stellig een voordeel van dezen stand van zaken was dat de studenten in geen gareel liepen en veel tijd overhielden. Daarvan hebben Beets en zijn vrienden het beste gebruik gemaakt. Er heerschte in hun kring een opgewekte toon. Zij dweepten met poëzie; de gebeurtenissen in de wereld lieten hen koel. Dat de Belgische revolutie hen sterk bezig hield zou ik niet durven beweren. Hasebroek, eenige jaren ouder dan Beets, had tot de Leidsche jagers behoort; snaken wilden weten dat hij bij de eenige gelegenheid waarbij zij in 't vuur waren geweest zich had verslapen, en dus met Körner van zichzelf kon zingen: ‘ja, der sass auf dem Bagagewagen’. Doch later praatte hij gaarne over den glorierijken tocht. Beets is aan de geheele beweging vreemd gebleven; hij was nog geen student; wat hij als zeventien-jarige op van Speyk mag hebben gerijmd is niet in zijn bundels opgenomen; hij was onder den greep van Byron weinig gestemd onder de jaar-een-en-dertig zangers, als wier grootste hij later (in zijn Gesprek over den smaak, 1883) Withuys prees, zich naar voren te dringen.
Op kerkelijk gebied zagen die jaren de opkomst en de vervolging van de ‘afgescheidenen’; ik heb geen spoor kunnen vinden dat dit den kring van Beets bezighield; wij kunnen ons voorstellen dat de konde er van uiterst gedempt en gekleurd Leiden heeft bereikt. Eerst ruim tien jaar later zou de predikant van Heemstede zulke gebeurtenissen in 't rechte licht zien.
Den student boeide nog alleen de poëzie. Hij was, hij gevoelde zich dichter. Toen hij in 1833 aankwam ging het als een relletje door de studentenwereld dat er een groen uit Haarlem was wiens verzen vloeiden als water. De bij- | |
| |
zondere positie die dit hem gaf heeft hij gedurende zijn geheelen studententijd bewaard.
Beets heeft zichzelf tot de romantieken gerekend. Had hij het niet gedaan ik zou wellicht dit woord, dat met al zijn schakkeeringen van beteekenis zooveel verwarring sticht, hebben vermeden. Ook nu zal ik niet pogen de romantische beweging die zoowel op litterarisch als op wetenschappelijk en politiek gebied in de verschillende landen van Europa zoo wijd vertakt is geweest, te kenschetsen. Zooveel is zeker dat de romantiek van Beets nog iets anders is dan de wereldsmart van zijn zwarten tijd. Hij gebruikt het woord in zijn Maskerade, waarin hij de studentenfeesten van 1835 bezong, het beste zijner groote gedichten uit deze periode, door da Costa en door Bakhuizen om strijd geprezen. Daarin lezen wij:
O Romantisme! O woord van afschnw, schrik
En aakligheid! O geest van kwaad en zonde!
Hoe beeft en trilt en flauwt, elk oogenblik,
De schutsgodin van Hollands Letterkonde,
Als zij uw naam hoort, en ik noem u, ik?
Gij, gij vergalt haar elke levensstonde!
't Is wreed van u, dat gij een sloof zoo goed,
Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doet.
Dat achter de plagerij van ‘de goede sloof’ nogal wat overmoed school zal ik niet ontkennen. Een helder begrip, althans een diep doordringen in de romantiek zie ik er niet in. Opmerkelijk is, dat een couplet dat aan bovenstaande verheerlijking van 't ‘romantisme’ voorafgaat, Bilderdijk verheft, dien men toch waarlijk niet tot deze school kon rekenen.
Ik geloof dat men bij de romantiek van Beets allereerst aan den vorm heeft te denken. Breken met den Alexandrijn, losser vormen, vrijer maten waarin de lange en korte regels soms uiterst gelukkig elkander verbeurten: ziedaar een groot deel van zijn romantiek. In zijn latere perioden heeft hij hetgeen in deze richting vruchtbaar was,
| |
| |
dien rijkdom en die afwisseling van metrum, behouden, ook waar hij in andere opzichten meer de klassieke modellen: Vondel en Bilderdijk in 't oog vatte. Maar in zijn studentenjaren was hij nog geheel de romantische dichter, ook in dichtsoort. Hij volgde de dichterlijke verhalen van Scott en van Byron na: een genre waarin een epische vorm in lyrischen toon is behandeld. Het is in dien zin dat hij in de voorrede tot J. van Lenneps uitgaaf van Vondel er op wijst dat de dichter der Nederlandsche legenden niet Vondeliaansch maar romantisch was, zich meer naar W. Scott dan naar Vondel had gevormd. Ditzelfde geldt ook van zijn eigen reeks van dichterlijke verhalen. Zij behooren alle tot de romantiek; wij zagen dat hij alleen José en Kuser tot den zwarten tijd rekende. Wij aarzelen te beslissen of zij meer naar 't model van Byron dan naar dat van Scott zijn gedicht. Aan Byron herinneren de conventioneele beschrijvingen en uitboezemingen, terwijl Scott veel intiemer de natuur van zijn vaderland teruggeeft met de stemming die zij wekt. Ik vergeet bij deze opmerking niet, maar denk zeer bijzonder aan de beschrijving van 't Haagsche bosch in den aanhef van Kuser, waarvan ik de gemaaktheid nog nader in 't licht zal stellen. Uit een ander oogpunt evenwel staan althans Kuser, Gwy de Vlaming, Ada van Holland dichter bij Scott, in zooverre zij eigen land en volk bezingen, terwijl Byron's verhalen een Zuid-Europeeschen achtergrond met warme kleuren schilderen. Alleen José is ‘een Spaansch verhaal’, speelt in een vaag-romantisch Spanje, in een niet nader te bepalen tijd. Dit was juist den jongen man dierbaar. Hij schrijft aan Hasebroek, na zijn gesprek met Immerzeel over de uitgaaf, dat een deel van zijn levensgeluk op dat oogenblik afhangt van een afzonderlijk boekje op welks titel hij zou zien prijken:
José, een Spaansch verhaal.
Ik mag niet vergeten dat de stanzen, die aan de aangehaalde uit de Maskerade onmiddellijk voorafgaan, de romantische richting in het licht plaatsen van oppositie tegen de
| |
| |
uitsluitende verheerlijking der klassieke oudheid. Wij moeten hier niet overdrijven. Die verzen willen Homerus niet afbreken, maar wel de bewondering van philologen zelfs voor de dorre opsomming der Boeotia bespotten en evenzeer het uitsluitend bij de Ouden ter schole gaan alsof wij zonder de Grieken nauwlijks zouden kunnen ‘zien, gaan, drinken, eten of slapen’. Les anciens sont les anciens et nous sommes les gens d'aujourd'hui.
Toch miste hij reeds in deze jaren het oog niet voor het groote in de oude letterkunde. In 1839 schreef hij in het gesprek over den zwarten tijd een zeer opmerkelijke bladzijde: het ‘fatale feit’ van Gwy de Vlaming wordt, zij het met het noodige voorbehoud omtrent den afstand tusschen de twee werken, met dat van Sophokles' Koning Oedipus vergeleken, waaraan ook het motto ontleend was. Merkwaardig is deze bladzijde, zoowel omdat daarin met ronde woorden het romantische van Beets' poëzie als in ‘al uw vormen’ (zooals zijn vriend hem toevoegt) gelegen wordt voorgesteld, als vooral niet minder omdat daaruit wel niet een juiste beschouwing maar toch een juist gevoel omtrent Sophokles' meesterstuk spreekt. Dat gevoel is dat van den dichter, die proeft wat men wel eens het romantische bij de klassieken heeft genoemd, 't geen niet anders is als de echtheid van leven en hartstocht die over de scheiding der eeuwen heen nog ons gemoed doet trillen. Vooral heeft Beets daar zeer juist doen uitkomen den verschillenden achtergrond van het antieke gedicht en van het zijne: aan Sophokles' werk geeft het antieke geloof aan het Noodlot een ‘heiliging’ die het ‘schrikkelijk voorval’ van Gwy de Vlaming mist.
In later dagen heeft onze dichter hetgeen hij in de romantische school had geleerd niet verzaakt, maar zich toch volstrekt niet van de Ouden afgewend. In zijn lezing Het doen door laten (1859) brengt hij aan de ‘bevallige achteloosheid’ van Homerus de schoonste hulde. Deze ‘patriarch der dichterwereld’ had zich waarlijk niet schuldig gemaakt
| |
| |
aan het ‘driedubbele bedrog’ eener kunst wier hoogste lof is ‘de kunst te hebben verstaan om de kunst te verbergen’. Beets geeft van het ‘kunstelooze, zorgelooze, onbekommerde’ van Homerus twee treffende voorbeelden. Het eerste is dat van het op het rechte oogenblik even optreden van de lieve Nausikáa die wij bijna zouden vergeten, die de dichter niet vergeten had. Laat mij het tweede in zijn eigen woorden mededeelen. Hij spreekt van de uitvoerige beschrijvingen in de nieuwere (ook wel romantische) poëzie. De schoonheid eener vrouw wordt u omstandig geschilderd, van hare kleedij een inventaris gemaakt. ‘Een hard hoofd, dat het onthoudt - maar wie ziet het? Anders was de smaak der Ouden. De schoone Helena treedt op. Daar staat zij met haar witten sluier. Hare schoonheid wordt niet geschetst. Maar de grijze raadsheeren van Troje, nedcrzittende in de poort, stooten elkander aan en vergeven het Trojanen en Grieken, dat zij om zulk een vrouw zooveel willen uitstaan’. Reeds eenige jaren eer hij dit schreef had Beets in een stuk over Vondel over de ‘heilzame klassieke badkuur’ gesproken; en een hooge lof aan dien Vondel toegezwaaid is (1867):
De Davidsharp heeft hij gedragen,
De Grieksche luit gedrukt.
Ik herinner mij een avond in den Amsterdamschen schouwburg, waar door gymnasiasten de Antigone in 't Grieksch was opgevoerd. In de foyer, waar na afloop een aantal aanzienlijke mannen uit verschillende oorden des lands bijecn waren, zeide ook Beets een woord. Hij had, zoo ongeveer sprak hij, in dezen kring het twijfelachtige voorrecht de oudste te zijn; welnu, het had hem goed gedaan te hooren dat het oude zoo jong kon wezen, dat het oude harten jong maakte en jonge harten van geestdrift deed gloeien. Hier sprak de dichter: niet de romanticus van een 50 jaar geleden.
| |
| |
Evenmin dus als zijn zwarte tijd is Beets' romantische smaak ooit onvermengd geweest. Bilderdijk was altijd min of meer een tegenwicht. Van de Fransche schrijvers heeft hij zijn leven lang meer de klassieke dan de romantische beoefend. De Vigny liet hij liggen, Victor Hugo kon slechts nu en dan eenig goed bij hem doen, al liet de groote lyricus hem nooit geheel met rust, zoodat hij telkens met een mengeling van bewondering en afkeer hem noemt. Het meest heeft hij nog Barbier gelezen, over wien de Nieuwe Verscheidenheden een uitvoerige studie (1882) bevatten. Hier vond hij voedsel voor die minachting en vrees welke het Babel aan de Seine reeds den jongen dichter van Aan het Noorden inboezemde.
Het zou niet moeilijk vallen in allerlei punten van oordeel en smaak nog bij den ouden Beets den jongen romanticus te herkennen. Zoo in de keus tusschen de drie groote Italiaansche dichters der vroegere en latere Renaissance. Dante heeft hij bewonderd en genoten, ook in het Hollandsche gewaad door zijn vriend Hacke van Mynden er aan gegeven; ten Kate's Tasso prees hij uitbundig; maar 't sterkst boeide hem Ariosto, de groote lieveling der romantieken. Diens genie, dat in dagen waarin eenzijdige liefde tot de oude letteren trok, eigen wegen zocht, uit avontuurlijke middeneeuwsche kronieken stof putte en een heldendicht maakte ‘zonder middelpunt; zonder plan; van gang ongeregeld; van toon ongelijk. Een gemengd heldendicht; te gelijk heroïsch en komisch’: diens genie trok Beets dermate aan dat hij nog in 1883 enkele, en niet de minst avontuurlijke stukken van hem nazong.
Dat de stemming van den zwarten tijd en die van de romantische periode, schoon ik begon ze van elkander te scheiden, toch ook samengingen, ligt voor de hand. Het doelloos droomen, het verheerlijken van de subjectiviteit, de opstand tegen of de vlucht uit een onrechtvaardige wereld: ziedaar tonen van den zwarten tijd die zeer aan de roman- | |
| |
tiek verwant te zijn. De mensch in oproer tegen de wereld, onbegrepen en eenzaam haar vloekende: heet hij niet José? of ook Kuser? de eerste meer verbitterd, de tweede somber; de eerste alleen praatziek, de tweede met wat meer leven, schoon ook niet bijster veel. Deze twee dichterlijke verhalen verschenen in 1834, 1835, aanvankelijk zonder den naam van den dichter. Reeds José baarde heel wat opzien: De vriend des Vaderlands, een tijdschrift toegewijd aan de roem en de welvaart van Nederland, en in het bijzonder aan de hulpbehoeftigen in hetzelve, prees het gedicht hoog zonder naar den dichter te kunnen gissen. Bakhuizen was in het geheim; wij zullen aanstonds vernemen hoe in den kring van De Muzen, waarin hij het verhaal beoordeelde, de meeningen uiteenliepen. In meer dan één opzicht, in versbouw, beschrijvingen was Kuser reeds veel beter dan José; ook het geval dat gegeven was, stond ver boven het vrij onmogelijke verhaal van José dat de dichter moest bedenken.
Gwy de Vlaming, in 1836 gedicht, het eerste verhaal met des dichters naam op het titelblad, ademt een anderen geest. Hier is het romantische thema: het onbeperkte recht van den hartstocht, geheel losgelaten, de held buigt onvoorwaardelijk voor een wet, ook al wordt hij er zelf het onschuldig slachtoffer van. Wel ontleent de Braga aan Gwy dat geestig recept voor een romantisch verhaal; en romantisch was nog steeds de vorm en de omgeving, het lyrischepische mijmeren en beschrijven. Wanneer wij de opdracht van dit gedicht aan zijn academievriend Jhr. Cornelis van Foreest, met wiens oudste zuster Alida (hij noemt haar steeds Aleide) Beets sedert 1836 verloofd was, en de voorrede die hij in 1873 voor den Gwy schreef met aandacht lezen, dan treft ons dat ook dit gedicht, schoon den zwarten tijd voorbij, nog in hooge mate onwaar was. Ziehier een jong man, pas verloofd, innig gelukkig, die onder de weelde van zijn jonge liefde, in 't heerlijk prieel van de Nijenburg
| |
| |
zijn verbeelding doet spelen met 't somberste geval dat zich laat denken, en zijn dichtstuk op een feestelijken zomeravond in dien blijden kring te genieten geeft, terwijl hij er den daaropvolgende winter op verscheidene plaatsen, waar hij het in ‘maatschappijen’ voorleest, lof voor oogsten zal. Hierin is nu zoo men wil niets verkeerds, maar het is toch niet echt: wij gevoelen deze poëzie is conventie, oefening, er mogen dan sporen van groot talent zich in vertoonen. Misschien zou het niet noodig wezen hierop nu nog den nadruk te leggen, indien er niet waren die in de halfrijpe producten van Beets' jeugd grooter beloften zagen dan in de vruchten van zijn zomer en herfst vervuld zijn.
Beets zocht nog zijn eigen wijs en zong alvast op die van anderen; en hij deed dit met zoo ongemeen talent dat men zelfs José als een nieuwen toon in onze poëzie had begroet. Slechts weinigen beginnen met oorspronkelijk te zijn; hij heeft zelf later erkend en uitgesproken, dat het ook hem was gegaan als den meesten: eerst het vreemde, daarna (en mede daardoor) het eigene. Hoezeer hij in den geest zijner dagen viel, dat bleek wel uit den zeldzamen opgang dien hij maakte.
Beets was dichter: dat beteekende toen niet dat hij een student was die ook verzen maakte; hij was een dichter waarvan men daarenboven wist of niet wist dat hij nog student was. Dichter te zijn was een vak, een positie. De jonge Beets was een grootheid, een woordvoerder met wien men rekende. Uit de bibliographie hierachter kan men zien met hoevele tijdschriften, d.i. dus ook verschillende kringen van letterkundigen, hij toen in betrekking stond. Men verzocht hem om verzen voor den Muzenalmanâk; de Gids werd in 1837 niet opgericht zonder dat men den 23-jarige om medewerking had gevraagd. Hij corrrespondeerde met Tollens, Bogaers, Withuys. ‘Hooggeachte kunstbroeder en vriend’, ‘treffende en voortreffelijke muzenzoon’: zoo sprak
| |
| |
men hem soms in zulke brieven aan. Hij zelf gevoelde daar wel het gewicht van. Hij onderhandelde met uitgevers en redacteurs niet als een eerstbeginnende die vereerd is dat zijn werk wordt aangenomen, maar als een dichter wiens bijdragen op hoogen prijs worden gesteld. Hij las in verscheidene afdeelingen der Hollandsche maatschappij van fraaie kunsten zijn dichterlijke verhalen voor, en werd dan door de eerste letterkundigen met onderscheiding ontvangen. Ik lasch hier een brief in door hem aan Hasebroek geschreven na zulk een bezoek te Amsterdam, waar hij zijn vertaling van Byron's Parisina ten gehoore had gebracht.
| |
Amsterdam, 7 Jany. 1836.
Booswicht! gij vergeet mij. Ik weet, ik zie, ik ondervind dat gij mij vergeet. Daar is geen hair op uw hoofd dat om mij denkt. Staat niet op morgen de derde week aan te breken, dat ik met een bloedend hart Leyden verliet, door niets getroost dan uwe heilige belofte dat gij mij au courant van alles zoudt houden, en dat ik, wat ik door mijne afwezigheid ook zou moeten missen, althands van de bewijzen uwer vriendschap niet verstoken zou blijven?
Ellendige! Kunt gij bewijzen dat gij een enkele letter op het papier gezet hebt, ter vervulling dezer heilige plicht? Hebt gij iets tot uw verontschuldiging in te brengen? Neen gij, voorzeker, en daarom zij u de poenitentie opgelegd dezen, zonder een enkel woord over te slaan, te lezen, en mij per omgaande een brief te schrijven, vol van de aangenaamste tijdingen der wareld en van de uitgelezenste grappen die ooit in uw brein opkwamen.
Maandag ll. ben ik hier gearriveerd. Ik was dood van verkoudenheid, wat mijne stem buitengewoon weinig bevalligheid bijzettede. Doch wij moesten 't nemen zoo als 't viel, en het Amstrd. publiek diende wel tevreden te zijn. De Maatsch. van fr. Kunsten en W. houdt hare publieke
| |
| |
zittingen in het gebouw van 't Nut v. 't A., doch ik behoor u te zeggen dat zij den plebeïschen catheder der Nutters niet ontheiligt maar haar eigen meubilair medebrengt: een fraai mahonihouten pronkstuk, waar de redenaar of dichter door twee liggende sphyuxen wordt geparanymfeerd, houdende ieder in hunne bevallige klauwen een armblaker met drie bougies, terwijl, opdat het hem toch niet aan licht ontbreken zoude, nog een argantsche lamp boven zijn hoofd is opgehangen. De Maatsch. is sedert Abraham des Amorie zeer in de mode geraakt bij de beau monde, en wij hadden een auditorium van drie- à vierhonderd menschen, waarvan tweehonderd Dames.
't Was nog iets anders dan te Alphen. - Gij hadt onzen optocht moeten zien toen wij ¼ over 7 de zaal binnenrukten, die wij om naar onze zitplaatsen te komen geheel moesten passeren. Eerst Neêrlands grootste veelschrijver de bevallige van Kampen. Daarop Neêrlands grootste veeldichter de reusachtige van der Hoop. Vervolgens, - och lieve hemel! toen volgde ik, zeker op dat oogenblik de verkoudenste der Ned. Dichters. Daarop de Secretaris der Maatschappij Mr. van Hasselt. Toen de eerwaardige lange gestalte van den grijzen Ridder Maurits Cornelis, en eindelijk besloot de Heer Fabius, ook Mr. en ook Ridder, ook grijs en ook lang, den trein. Van Kampen had een korte Nieuwjaarswensch en daarop beklom v.d.H. 't spreekgestoelte. Hij las een eersten Zang van een nieuw berijmd verhaal in de manier van 't Hof van IJsselmonde, getiteld: ‘de Deensche Vesper’, uit den heelen ouden tijd. Al de personen die in dezen Zang voorkomen waren verschrikkelijk sterk, hadden ijselijke baarden aan, en schenen mij toe rechte ijzervreters te wezen. Voorts frappeerde het mij dat de dichter al zijne beelden van dieren nam. Daar kwamen woudherten, tijgers, leeuwen, beeren, honden, arenden, duiven, hoppen, gieren, evers, hazen, konijnen, leeuwinnen, en allerhand gespuis in. Voeg daarbij de twee sphynxen
| |
| |
waarvan ik u verhaalde en...dan zult gij bevroeden dat er al vrij wat beesten in den catheder waren. Het stuk heeft niet zwaar bevallen. v.d.H. leest gemaakt, uit de hoogte en onduidelijk: hij gesticuleert slecht en veelmalen ridicuul.
Wij trokken statig af, en terug naar de zaal des bestuurs: of wilt gij 't op zijn Alfensch, wij gingen naar de tafel des bestuurs. Men schonk een fijn glas wijn. Met klokslag van 9 werden de werkzaamheden hervat, en de trein, nu nog vermeerderd door Dr. Haakman en van Oosterwijk Bruin, bewoog zich weder kathederwaarts. Ik besteeg die plaats der eere. Mijne bekende onbeschaamdheid kwam mij bij den aanblik zulk eener groote vergadering weder goed te pas. - Het spreken viel mij zoo moeilijk niet als ik gedacht had, ofschoon ik nu en dan wel eens een valsch geluid hooren liet. Mijn exordium werd reeds geapplaudisseerd, en vervolgends verscheiden passagies in 't gedicht. De stilte was voorbeeldig. Na afloop sprak ik Withuys nog die er op uit scheen mij complimenten te maken, en lieten zich de heeren Jeronimo de Vries en Brester aan mij voorstellen. De laatste dien ik sedert meermalen ontmoet heb is nog minder dan zijn verzen. Daarna was een partij. Het bestuur gaf een feest: een oesterfeest. De oude van Hall was ontsnapt maar v. Kampen, v. Hasselt, Fabius, Haakman, en Bruin, zaten met ons aan. Thans werd ook het gezelschap vermeerderd door des Amorie, die de Zendelingmaatsch. had moeten presideren. Heye was om mijnen 't wille als gast gevraagd. 't Was een allervrolijkste partij, en toen ten half 2 de rest weg ging, bleven v. Hasselt, v.d. Hoop, Heye en ik nog een paar flesschen Champagne drinken. 't Was kompleet 't feest der Rederijkerskamer. - Wij scheiden ten half 4.
Dingsdag ben ik op een studentensouper bij v. Kampen geweest en gisteren heb ik bij v. Hasselt met Heye en Brester gedineerd. Van Lennep die onderricht was dat ik daar te
| |
| |
vinden zou zijn kwam op het dessert binnen. 't Was een aangename verrassing. Hij is geheel zoo als gij hem mij beschreven hebt en wij waren terstond op een zeer aangenamen voet.
Willem Veder is bij hem gelogeerd en daar ik plan heb v. Lennep Vrijdag een visite te maken hoop ik dan tevens Veder's kennis te maken. Vrijdagavond word ik aan Da Costa gepresenteerd, en zal ik een zijner lessen bijwonen. Maandag zullen wij bij Heye een soiree hebben, waar van Lennep en Potgieter van de partij zullen zijn.
Gij ziet dus mijn waardste dat ik mij geheel in de atmosfeer onzer groote mannen verkwik, terwijl zij mij met goed- en vriendelijkheden als overladen. En toch verlang ik vurig, vurig en nog eens vurig weer naar Leyden terug te keeren. Ik hoop er Woensdag of misschien reeds Dinsdag aanstaande aan te komen.
Zoover de brief.
Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen hoe hoog de jonge dichter bij de daar genoemde mannen stond aangeschreven. Een albumblad van dr. J.P. Heye van 1837 eindigt met deze regels:
En gaarne duikt mijn glans en gaat ter rust
Ootmoedig 't ijdel schemeren bewust
En voor het licht van dag en nacht gerust
Ook - men zou geneigd zijn te schrijven: zelfs - met Potgieter waren de betrekkingen aanvankelijk vriendschappelijk, al waren de indrukken niet onvermengd sympathisch. J. van Lennep, de dichter der Nederlandsche legenden, was, evenals Heye, bereid de vlag voor den jongen Beets te strijken. In 1835 schrijft hij dat hij de cyther weglegt:
Ik sta ze u willig af, wien eigen onvermogen!
Der Muzen heilig koor (schoon zuchtend) ruimen deed,
Zij past uw hand; mijn hart zal juichen in uw pogen,
Zal juichen, als om u, de nazaat mij vergeet.
| |
| |
Toch bleek de Muze hem te machtig: in 1847 gaf hij de schoonste zijner legenden, Eduard van Gelre. Hierop slaat het vers door Beets hem toen toegezonden en dat eindigt:
Van Lennep! mooi is 't niet dat gij mij hebt bedrogen,
Maar mooi en meer dan mooi is 't lied, waardoor gij 't deedt.
Bijzonder rijk vloeide Beets' dichtader in deze jaren, en steeds minder in byroniaanschen toon. Het bleek uit de Gedichten die hij in 1838 uitgaf. In de groote verzameling vormen zij den ‘eersten bundel’, en in het voorbericht van 1874 doet de dichter een beroep op de ‘goede oogen’ der lezers, die wellicht ‘van jaar tot jaar’ vorderingen zullen bespeuren. Dit is ook inderdaad zoo. Sentimenteele verzen en uitboezemingen aan denkbeeldige schoonen ontbreken niet. Daarnaast evenwel vinden wij reeds in 1835 ironische verzen als Wij weten, Sta bene, Vrouwengeluk; nog wat lang en wat zwaar, nog niet geheel ontgroeid aan den satirischen trant van Barbier, die ook hier en daar wordt nagezongen. De ernstige verzen hebben de overhand, zoo in Voorbereiding aan Geertruide en in den bijbelschen cyclus Oosterlingen, waar stellig naast den bijbelschen invloed ook die van Byron's Hebrew melodies is op te merken. Er zijn reeds in dezen bundel juweeltjes: zoo die bekende Najaarsmijmering; zoo dat vriendelijke Moeders troost aan het vijfjarige kind wier portret het boekje sierde, die Keetje van Foreest die hij later nog bij herhaling zou bezingen; zoo vooral de verzen Aan Aleide en In Aleide's bijbel: het laatste wat gerekt, wat dogmatisch, en met een slot dat stellig heel wat minder fraai is dan die wonderschoone aanhef
O, zoet aanschouwen voor mijn oogen,
Als gij uw blond, uw jeugd hoofd
Naar 't Bijbelboek houdt toegebogen,
En leest, en liefhebt en gelooft.
Hoe bedreven hij was in 't Engelsch, daarvan getuigt een
| |
| |
vertaling van een gedicht van zijn vriend Hasebroek To a destined nun.
Na meer dan dertig jaren boekstaaft de dichter het als een feit van beteekenis dat deze verzen zijner jeugd de goedkeuring mochten wegdragen van geen mindere dan da Costa. Trouwens deze had zijn bedenkingen. Over Gwy had hij in 1837 zich wel waardeerend uitgelaten, maar zich toch beklaagd dat de zonde tegen den Heiligen Geest er min of meer als een fictie werd voorgesteld, 't geen tegenover den ‘treurig ongeloovigen geest des tijds’ bedenkelijk was. Ook in de Gedichten klonk het christelijk geloof hem niet altijd vol genoeg. Een christen mocht het Avondmaal geen ‘somber’ feest noemen, gelijk toen in 't vers Aan Geertruide stond; na eenig tobben met het adjectief, dat eert in sober werd veranderd, kwam er eindelijk ernstig te staan, wat evenmin gelukkig is. Ja, wel zag da Costa in Beets' Gedichten ‘poëzy, Nederlandsche poëzy, christelijke poëzy’, maar ten aanzien èn van het nog te onbepaalde christelijk gevoel èn van de nog te Engelsch gekleurde taal maakte hij toch eenig voorbehoud. Zelfs In Aleide's bijbel was hem nog te vaag. De Oosterlingen waren veel te weinig oostersch en bijbelsch; 't best geslaagd achtte hij Saul en Jonathan, Rispa, Elia op Horeb; 't minst die uit 't Hooglied, waar de diepere zin die op Christus betrekking heeft, ontbreekt. Beets, dankbaar voor de kritiek van een zoo hoogstaand man, en allerminst blind voor het gebrekkige van 't werk zijner jeugd, heeft toch nooit getoond met alle aanmerkingen van da Costa in te stemmen.
Op de grens van zijn studententijd liggen Ada van Holland, de Liedekens, de Rijmbijbel: zeer uiteenloopende werken, die wij hier wel niet uitvoerig bespreken maar evenmin met stilzwijgen mogen voorbijgaan.
Ook Ada van Holland is nog te Heiloo in 1839 gedicht; het werd aan Tollens ‘ridder enz.’ opgedragen, met dankbaarheid voor de vriendelijkheid door den ouden zanger aan
| |
| |
den jongen man bewezen. Dat Ada het beste is van Beets' dichterlijke verhalen is algemeen erkend. Er zijn inderdaad zeer fraaie regels in. De beschrijving van de ‘stille scheemring van den morgen’ op Texels kust behoort tot het beste uit de poëzie dier dagen. Er is meer teekening in de figuren dan in de vorige verhalen: Adelheid, van Loon, Banjaart, Ada zelf leven meer voor ons dan eenige gestalte uit José, Kuser, of Gwy, met uitzondering alleen van Aleide uit Kuser. Het eerste optreden der zestienjarige Ada heeft iets aandoenlijks, al is zij voor een middeleeuwsche jonkvrouw rijkelijk veel een ‘schreister’ en lijdende aan modernen weemoed. Kortom het gedicht treft en bekoort ons nog, maar op een zekeren afstand, wij vergeten het jaartal 1839 niet. Het vers dat eindigt met de gevoelige reflectie
Wat slaapt een jonge doode zacht!
is een der schoonste werken in een dichtsoort die althans voor het nu levend geslacht onherroepelijk voorbij is, en die wij niet rangschikken onder de groote, blijvende letterkundige genres.
Tegenover deze romantische verhalen zijn wij geneigd een hoogen loftoon aan te stemmen voor de Liedekens mede van 1839 en 1840, op vereerende uitnoodiging voor den Enkhuizer Almanak door 't Nut uitgegeven gedicht, en in de jaargangen 1840, 1841 geplaatst. Het zijn een 25tal, grootendeels geschikt om op bekende populaire wijzen te worden gezongen. In deze kleine stukjes is een losse, vrije toon, een genoeglijke blik op 't leven, zooals Beets ze later wel in puntdichtjes maar nooit meer in kleine tooneeltjes gelijk hier, en nog eens, iets minder gelukkig, in de Kinderen der Zee bij platen van Israëls heeft gegeven. Er zijn van zijn bekendste en populairste stukjes bij: Groote plas, groote plas; het putje van Heiloo; de Conducteur; het boertje van Heemstede en nog menig ander. Huet heeft eens gezegd dat Hildebrand nooit verzen heeft gemaakt; dit is half waar; in elk geval heeft het oog van Hildebrand deze tafereeltjes
| |
| |
opgemerkt. Waarom hij niet in dezen trant is doorgegaan? Het antwoord op deze vraag is hetzelfde als dat op de soortgelijke waarom hij maar één Camera heeft gegeven. Wij zullen dat antwoord later vernemen. Hier zij met nadruk opgemerkt, hoe Beets in 't zelfde jaar waarin hij met zijn zwarten tijd afrekende en zijn Ada dichtte, reeds èn tegenover de byroniaansche èn tegenover de romantische richting zoo vrij stond dat hij deze stukjes kon maken.
Mede van 1839 dagteekent de eerste uitgaaf van den Rijmbijbel, grootendeels naar W. Hey's Erzählungen für die Jugend, van wien ook Goeverneur kinderversjes had vertaald. Deze Rijmbijbel is het werk van den student op den overgang tot predikant dien een ernstig besef dringt met zijn dichtgaven goed te doen en God te dienen; in zoover heeft het werkje in zijn levensgeschiedenis beteekenis. De versjes zijn door hun maker ‘ondanks herdruk en herhaalde herziening zeker niet tot mijne voortreffelijkste’ gerekend; en het algemeen heeft van deze stukjes die enkele met D geteekend, aan Jeremias de Decker ontleend, de beste geacht.
Dat Beets als student reeds zulk een letterkundigen roem had verworven isoleerde hem allerminst van zijne medestudenten. Met verscheidenen der besten had hij een levendig verkeer, dat met sommigen een levenslange vriendschap is geworden. Hij heeft ze in het vers van 1886 Aan Leiden, in 't begin van dit hoofdstuk reeds vermeld, met groote hartelijkheid herdacht.
'k Weet niet wie 't meest mij dienden,
Mijn meesters of mijn vrienden,
Wel, dat mij beider leering
zong hij in 1872 in dat schoone lied aan Holland met zijn hem dierbare steden en dorpen.
Een eerste plaats onder deze vrienden komt toe aan J.P. Hasebroek. Op diens zeventigsten jaardag, 6 Novr 1882,
| |
| |
zong hij hem toe en herdacht ‘dien Februaridag, die hem voor 't eerst met u te zamen zag’, na vijftig jaren van ongeschokte, ongekreukte vriendschapstrouw; een halve eeuw die eigenlijk pas in 1883 vol zou worden. Hasebroek was twee jaar ouder dan Beets en had reeds in 1836 de pastorie van Heiloo betrokken met zijn zuster Betsy. Vandaar geeft hij aan zijn vriend een beschrijving van zijn leven en werk, in den gevoelvollen toon van Jonathan's Waarheid en Droomen. Doch niet alleen door briefwisseling bleef de band hecht. Sedert 1836 kende Beets den weg niet alleen naar de pastorie van zijn vriend maar ook naar den huize Nijenburg, waar hij zijn levensgeluk had gevonden; hij wist het van menigen langen tocht in de diligence dat ‘boven Limmen ligt Heiloo’. Daar in de schoone bosschen en duinen van den omtrek heeft hij met zijn Aleide menig zalig tochtje gemaakt; daar in het prieel van de Nijenburg menig stuk proza en gedicht geschreven, en in de zaal van het witte huis menig litterair avondje gehad. Met het geheele gezin stond hij in de hartelijkste betrekking; zijn medestudent Cornelis van Foreest, aan wien hij Gwy opdroeg, was zijn vriend; een anderen zoon die niet alleen naar grootvader van der Palm Johannes Henricus heette, maar den naam van der Palm zelf bij zijn eigen naam zou dragen, zong hij toe; voor de jongste, ‘moeders troost’ maakte hij grappige teekeningen, die op de Beets-tentoonstelling te 's Hage in Maart 1904 hebben geprijkt. Om de Nijenburg werd evenwel de pastorie niet vergeten, welks bewoners op ‘het huis’ steeds welkome gasten waren. Het was als in de dagen te Leiden, toen Beets Kuser aan zijn vriend opdroeg: zij hadden elkanders zangen lief. Te Heiloo waren ook anderen vaak te gast: van Lennep, Kneppelhout, de Alkmaarsche juffrouw Toussaint; Hasebroek sprak in later jaren gaarne over dien ‘Heiloo'schen kring’.
Was dus het hart van Beets in de schoone dreven van het Noordhollandsche dorpje gevangen, hij trok zich toch
| |
| |
volstrekt niet van Leiden terug. Aan het luidruchtige van het studentenleven nam hij uiterst matig deel, het gezellige genoot hij volop. Hij heeft een paar jaren in de redactie van den Studentenalmanak gezeten, en in die van 1836 en 1837 op geestige wijze het verhaal van de lotgevallen der hoogeschool gesteld; ook zijn Beestenspel en Varen en rijden en enkele gedichtjes zijn 't eerst in den Studentenalmanak verschenen. Ook is hij commissaris van den schouwburg geweest, en heeft hij zich heel wat keeren vroolijk gemaakt over de onbeholpenheid der Nederlandsche Thalia. Naar andere baantjes in de studentenwereld stond zijn eerzucht niet.
Zijn kring was in de academische maatschappij een soort van geestelijke aristocratie; als zoodanig lieten Beets, Hasebroek, B. Gewin, die men als een driemanschap aanzag, zich ook wel gelden. Tegenover het gros der theologen waren zij de heeren. Ook buiten zijn eigen faculteit had Beets goede vrienden. C. van Foreest heb ik reeds genoemd. Laurens Reinhard Beijnen was een poos Beets' contubernaal op de Breestraat en heeft blijvend tot diens intiemeren kring behoord; toen hij Koningin Emma moest onderwijzen heeft hij haar spoedig met de verzen van zijn vriend bekend gemaakt. Gustaaf Schneevoogt, den makker uit Haarlem, vond Beets te Leiden terug; nauw is de band tusschen deze twee nooit geweest. Wel met den medicus Abraham Scholl van Egmond, uit de opdracht en de narede der Camera en de zoo diep gevoelde beschrijving zijner begrafenis op 't kerkhof te Ubbergen bekend, in later jaren met Beets' jongste zuster gehuwd. Ook den bekenden philoloog W. Pluijgers en tal van anderen zou ik kunnen vermelden; over enkelen moet ik afzonderlijk spreken.
Vooreerst Goeverneur. De betrekkingen tusschen Hildebrand en Jan den Rijmer zijn evenmin innig als blijvend geweest; ik zou er misschien niet van reppen, indien de laatste niet had laten verluiden dat een kringetje waartoe
| |
| |
zij beiden met Hasebroek en enkele anderen behoorden, te Leiden het plan hadden beraamd van een ‘zevenzaligheidsalmanak’ (vrijwilligers van 1831 noemden 7 Brabandsche dorpjes of gehuchten wier namen op sel uitgingen de ‘Zevenselligheden’), die, indien er van gekomen ware, aan de latere Braga het gras zou hebben weggemaaid; maar (zoo schreef Goeverneur vele jaren daarna aan Winkler Prins) er kwam niet van ‘daar Beets een andere richting aannam’. Beets teekent hierbij aan, dat inderdaad in losse gesprekken op studentenkamers dergelijke denkbeelden wel waren geopperd, zonder dat er evenwel van een vast plan sprake was geweest, dat hij verder niet wist een ‘andere richting’ te zijn opgegaan, dat evenwel Goeverneur's ‘ongelukkige dronkemansneiging’ alle samenwerking met dezen onmogelijk zou gemaakt hebben. In veel later tijd heeft Beets, herdenkende een gedicht van Barbier door Goeverneur vertaald, diens poëzie hoogelijk geprezen; zelfs zijn er gedichten bij die hij nog boven de kinderversjes stelt.
Met Kneppelhout was de band veel duurzamer. Wel waren reeds van den aanvang Beets en de precieuse Kneppelhout, Hildebrand en de ruwe Klikspaan vogels van verschillende veeren, toch heeft het tusschen hen nooit aan sympathie ontbroken en in den studententijd waren de betrekkingen levendig; in de Camera komt hij een paar keer voor onder den naam van Baculus. Het kringetje van Beets zag in den keurig gekleeden, liefst Fransch sprekenden Kneppelhout niet met het gros der jongelui een kwast; en deze, die grootendeels buiten de studentenwereld leefde, gevoelde zich tot dit talentvolle keurtroepje aangetrokken. Beets en Kneppelhout hadden elkanders geest lief en scherpten elkander op; toch blijkt uit de door Dr. Dyserinck uitgegeven brieven duidelijk dat Beets reeds vroeg en bij toeneming juist tegenover dezen begaafden vriend heeft gevoeld dat geest en karakter niet hetzelfde zijn. Reeds in 1837 kende hij de kwaal ‘dat al uwe occupaties amuse- | |
| |
ment zijn’. Men heeft de intimiteit tusschen deze twee zeer overdreven; in geen tijdperk is Kneppelhout de hartsvriend van Beets geweest; bij het vriendenfeest in 1843 met Jonathan beraamd kwam wel spoedig Vlerk maar van Klikspaan was er nooit sprake, al was Kneppelhout zoowel op de Nijenburg als in de pastorie te Heiloo een welkome gast. Met Beets is de betrekking nooit afgebroken maar deze twee bewandelden toch zeer uiteenloopende wegen. Uit de oude brieven van Kneppelhout aan Beets stijgt een geur op die ons onuitsprekelijk droevig stemt. Van den student zijn het sierlijke opstellen, natuurlijk in 't Fransch, geestig, soms frivool, met de désinvolture van een grand-seigneur, die wel tusschenin te Leiden vertoeft maar veel reist en te Parijs litteraire betrekkingen aanknoopt. Bakhuizen spot met zijn opsnijden over Victor Hugo. Ook in zijn beschouwingen is hij Fransch; over Gwy schrijft hij: ‘Gwy de Flandre vient encore me prouver...que
dans la forme et dans la forme seule gît l'avenir, l'immortalité de l'artiste’. Aanvankelijk legt hij zich bijna uitsluitend op Fransch schrijven toe; onder zijn klein goed is ook een vertaling van Beets' Beestenspel. Hij bewondert dezen èn als dichter èn als schrijver. In Juli 1837 schrijft hij hem: ‘vous qui êtes tellement élevé au dessus de nous autres, qui en même temps vous sentez si élevé au dessus de nous’. Waarop moet hier de nadruk vallen: op de hulde der eerste zinsnede of op het zetje der tweede? Ook later bleef hij Beets bewonderend gadeslaan: in den bundel van 1838 hebben vooral Aan Aleide en Moeders troost hem getroffen; eenige jaren daarna roepen de preeken die Beets hem uit Heemstede zond zijne ‘slapende christelijke bewustheid’ wakker. Gaandeweg komt er in het leven van den begaafden man iets sombers en doelloos. Hij woont beurtelings te Leiden, vanwaar hij in 1849 schrijft ‘thans leven wij stilletjes in 't kijvende Leiden’, en op den Hemelschen berg, later geheel op dat heerlijke goed te Oosterbeek. Vandaar werden
| |
| |
de brieven allengs schaarscher en gedrukter; op 't laatst van de hand van mevrouw Kneppelhout, die ook den gelukwensch op den zeventigsten jaardag heeft geschreven.
Van geheel anderen aard waren de betrekkingen met Bakhuizen van den Brink, die, iets ouder dan Beets, reeds voor zijn doctoraal werkte toen deze student werd, schoon hij pas veel later is gepromoveerd. Bakhuizen was betrekkelijk zelden te Leiden; de ontmoetingen waren dus niet zoo veelvuldig. Maar, als hij er uit Amsterdam kwam nam hij aan het jolige leven een druk aandeel. Ook te Amsterdam in den kring van Heije en Potgieter waarin wij Beets reeds hebben aangetroffen, ontmoette hij van den Brink. In een brief aan Hasebroek van 18 Januari 1837 laat Beets de verschillende groote mannen die hij ontmoet had de revue passeeren.
‘Van den Brink is druk bezig met zijn twee dissertaties die er allergeleerdst uitzien. Hij heeft in den Gids de recensie van Limburg Brouwer geschreven, en in het mengelwerk de schetsen van Iersche zeden vertaald. Hij heeft allerlei energique plannen. Onder anderen tot het schrijven van een stuk over de Hekeldichten van Vondel, waarbij hij zeer veel gevestigde opinies zal aantasten. Hij was bezig met voor een volgend nummer een stuk getiteld: Ochtenddroomen der wijsbegeerte te vertalen. Daarin kwamen voor eenige Oud-Engelsche verzen over Chaucer die ik in even Oud-Hollandsche voor hem overgebracht heb; gij hadt moeten zien hoe satanisch hij zich in deze kwakzalverij verheugde’. Het verdient opmerking dat reeds in 1837 Vondel, dien van Lennep hem ‘ter lezing en herlezing had aangeraden’, de aandacht trok van den jongen van den Brink, wiens studie in die jaren vooral de klassieke en wijsgeerige richting scheen uit te gaan.
Ik geef hier een paar brieven van Bakkes, waarvan velen met mij de soms ruwe geestigheid boven het verfijnde en gemaakte van Kneppelhout zullen verkiezen.
| |
| |
| |
22 October '34.
Amicissime.
Sinds lang zou ik u reeds eens geschreven hebben maar altoos stelde ik zulks uit totdat Heije naar Leiden zou vertrekken en de brief voor u medenemen. Maar de man is, zooals gij weet een kleine Karrikatuur van Apollo en vereenigt in zich bijna alle de elementen der Grieksche Godheid, te weten geneeskunst, muzyk, dichtkunst en het praesidium der Muzen. De drie laatste eigenschappen riepen hem naar 's Hage: de eerste hield hem te Amsterdam tehuis om de lijdende menschheid te redden of kunstmatig te doen sterven. Dit berooft waarschijnlijk onze Muzen van een aesthetisch-fantastisch-idealistisch-sentimenteel verslag van het Haagsche Muzykfeest. Gij zegt dat het mij kwalijk staat zoo met mijnen vriend te spotten. Ik kan het niet helpen. Nihil est, Antipho quod male narrando non potest depravarier. Maar altans geven de beslommeringen van den hoofdredacteur van een nieuw kritisch tijdschrift daartoe ruimen stof. Potgieter en ik ontmoeten elkander zelden zonder ons eene nieuwe redacteurs-anecdote mede te deelen. Zijne ziel doorloopt alle mogelijke toonen der letterkundige symphonie: van de hoogste objectiviteit in het beoordeelen der poëtische idealen tot de gemeene fout van den letterzetter die een n het onderstboven drukt. Enfin de goede jongen verdient voor zijn ijver den besten uitslag en hulpvaardigste medewerking.
Hartelijken dank zeg ik voor den mij gezonden José. Het genoegen eenmaal bij de voorlezing door mij genoten verminderde niet, vermeerderde veeleer bij de herhaalde lezing. Tot schande echter mijner vroegere onoplettendheid moet ik erkennen niet zeker te weten welke de door u vermelde nieuwe invoegselen zijn. Nogmaals het geheel is mij uitstekend bevallen.
Doch nu moet ik u bezighouden met de recensie die gij
| |
| |
van uw werk in het volgend nommer der Muzen zult gedrukt zien. Uw José was langen tijd het onderwerp van gesprek in onzen club: doch (entre nous) niet alle dachten even gunstig over de enkelde gedeelten als ik. Intusschen was bepaald dat ik er eene recensie van voor de Muzen zou leveren. Ik maakte dezelve met nog al vrij wat vooringenomenheid voor uw gedicht: doch deze gaf opnieuw aanleiding tot debatten. De hoofdzaken en hoofdresultaten daarvan heb ik toen in eene nader omgewerkte recensie van uw stuk opgenomen. Daar ik toch begreep dat u de waarheid het liefste zou zijn en wij die kleine opoffering onzer subjectiviteit aan het hoofddoel der Muzen verschuldigd waren. Beschroomd en zedig zal mijne en onze crisis zich met den eersten der volgende maand aan uwe epicrisis komen onderwerpen.
Het spijt mij dat ik voor de uitvoerige recensie over Hemsterhuis niet tot motto gekozen heb Lucas XIV 28 en verv. Ten minste hoe meer ik aan dezelve werkte hoe meer en onoverkomelijker zwarigheden mij voorkwamen. Ik heb dus het vervolgen daarvan een maand uitgesteld en ben op het oogenblik bijna suf van al de historiae philosophiae die ik op het tijdvak van mijnen held heb nageslagen. Hoe er een goed einde aan zal komen doorzie ik nog niet, te meer daar ik zelf met Hemsterhuis niet zoo ingenomen ben als noodig is om waardig over hem te schrijven.
Ik vernam uit uwen brief met genoegen dat gij Beijnen's contubernaal geworden waart. Ik kan berekenen hoe aangenaam zulks voor u beiden is en stel mij bij voorraad voor hoe confortable ik het bij van 't Hull vinden zal wanneer mijn lot mij eens eerlang weder naar Leiden terugvoert. Zoodra ik met Hemsterhuis aan een einde ben zet ik mij weder met de borst aan mijn Theologisch doctoraal-examen en hoop dan spoedig u en de andere Leidsche vrienden weder te vinden.
Voor het overige leef ik hier in Amsterdam regt op mijn
| |
| |
aise. Ik epicuriseer zooveel mij mogelijk is: eet beter en drink beter maar minder dan ik te Leiden deed, werk veel geregelder maar echter dood op mijn gemak: schrijf wanneer ik niet te lui ben een brief en bezoek 's avonds nog al van tijd tot tijd de Fransche en Duitsche comedie. Maar na of buiten dezelve leg ik geene bezoeken meer af, deels uit luiheid, deels uit geldgebrek, deels uit betere beginselen die ik echter als goed gereformeerd Theologiae candidatus niet op de voorgrond mag plaatsen. Het eenige dat mij op het oogenblik ontbreekt is het bezoek der vrienden aan wier verkeer ik mij in Leiden gewend had en dat mij vele regt vrolijke uren verschaft heeft. Ik reken er op dat zij zich van tijd tot tijd aan mij herinneren en uit medelijden met den solitairen Bakkes hem van tijd tot tijd in een brief eene nuttige toespraak brengen. Vragen zij naar mijne oogenblikkelijke stemming: ik ben niets ter wereld opgewonden, betracht het nil admirari zooveel mij mogelijk is: en streef naar de hoogste volkomenheid in de apathie.
Aanstaande week zal alhier een dwaze grap plaats hebben. Het remonstrantsche seminarium viert deszelfs tweehonderdjarig bestaan. De welsprekende (!) Hoogleeraar v.d. Hoeven ridder enz. enz. zal dan eene plechtige redevoering houden: en dus in de plaats en functie optreden waar voor honderd en tweehonderd jaren van der Meersch en Vossius hebben geschitterd. Is het niet
Aetas parentum pejor avis
Hollands grootste redenaar is zeer ingenomen met dit feest: en uit zijn spreken zou men kunnen afleiden dat hij slechts twee epoques in zijn leven heeft: voor het feest en na het feest: althans deze termen zijn in zijnen mond bestorven en in navolging van het Fransche Avant Pendant et Après zou men van de Hoeven voor het feest onder het feest en na het feest (b.v. aan het dessert) kunnen schilderen.
| |
| |
De tweede brief is van Maart 1835.
Waarde vriend!
Geene verrassing kon mijn aangenamer zijn dan die mij voorleden Vrijdag door u geschonken werd. Reeds sinds lang had ik u gewenscht te spreken of te schrijven. - En zie, het mij toegezondene biedt mij niet alleen gelegenheid maar ook stof tot eenen brief aan. In Amsterdam zijnde troft gij mij niet aan. Te Leiden was ik bij zulk een plegtige gelegenheid als de masquerade niet tegenwoordig. Over de oorzaak dezer dubbele afwezigheid schrijf ik u niets. Zulk een excusatio of captatio benevolentiae rekt de aanvang der brieven tot eene ongehoorde lengte uit: tot opscherping van vernuft en smaak zij de reden mijner afwezigheid u als een raadsel opgegeven.
Hartelijken dank dan vooral voor het mij toegezonden geschenk. Hoeveel gelukkiger toch de Dichter dan de Prozamensch door het
Multos sui memores fecisse merendo!
Hoe gaarne wenschte ik u iets terug te zenden: maar mijn geest neemt even weinig eene poëtische vlugt als pns handeldrijvend (?) Amsterdam daarvoor eene geschikte stof aanbiedt. Doet Leiden het? -
Voorzeker in zoo verre eene enkelde herinnering in staat is den geest des Dichters naar het heerlijke Grenada te verplaatsen en in eene opgewekte aandoening der fantaisie Spanje's schoonheden even duidelijk te vertoonen als de St. Petrus in zijn visioen het gansche beestenspel zag. Geluk met dat mijns inziens fraaiste en dichterlijkste gedeelte uwer masquerade. Voor het overige heb ik den trein gevolgd: met meer welgevallen en genot dan ik wellicht in persoon zou gesmaakt hebben. Ik volgde ze aan uwe zijde en hoorde en beaamde de dichterlijke ontboezemingen die het fraaie en zeldzaame schouwspel u ontwrong. Gij schenkt mij, ver- | |
| |
trouw ik eene verdere beoordeeling. De mij toegezonden masquerade is in goede - wat zeg ik? - in beeldschoone allerliefste handen. Beoordeel of uw vriend ook woekert met de eer van een present-exemplaar van den dichter ontvangen te hebben.
Ik ontving uwe Masquerade nadat ik dien eigen ochtend in de Letterbode deszelfs beoordeeling door Xth. (Xanthus? Geel?) gelezen had. Na de lezing en herlezing van uw gedicht begrijp ik deze recessie nog evenmin als voor dezelve. Wil Z.H.G. u prijzen en aanmoedigen of laken en waarschuwen? Ik geloof het eerste. Intusschen schijnt de gelukkige tirade over de Boeotia van Homerus hem boos gemaakt te hebben. Ik las de aangehaalde noot van Ernesti: ik herlas hem in mijnen Homerus omdat ik (vergeef mij!) uwe waarheidsliefde nauwelijks vertrouwde. En toch ik vond dat die smakelooze aanteekening door den grooten interpreet en bewonderaar van Cicero, door de hersteller der zuivere Latiniteit, door den Theologant dien wij als het voorbeeld eener smaakvoller en liberaler denkwijze vereeren geschreven was. Zullen wij hem als van allen gezonden zin vervreemd, als een laffe schoolschen geleerde veroordeelen? Zijne overige werken zouden luide tegen zoo hard een vonnis roepen. Of zullen wij hem veeleer als overdreven met zijne classieken ingenomen beschouwen en er voor ons de leering uit trekken dat dweepers met een of ander zich voor partij en koele beschouwers altoos bespottelijk maken en de waarschuwing ons ten nutte maken dat wij der romantische Muze niet zooveel hulde toezwaaijen en met allerlei verguldsel opschikken als waarmede zij eenmaal der klassieke dochter van Den Olympus hare schoolmeesterspruik en tuchtroede gegeven hebben?
Gisteren avond zag ik bij Matthes voor het eerst de Fragmens de Correspondance van K[neppelhout]. Waar moet het heen? Ik vereer K.'s ijver voor een beteren smaak dan die tegenwoordig in de literatuur heerscht: ik mag lijden dat
| |
| |
die flaauwe Vaderlandsgezindheid die onze werken van smaak(?) kenmerkt, bespot, en beschimpt, eindelijk voor meer wereldburgerlijken kunstzin plaats make. Maar God beware ons voor een Joannes den Dooper die het veld onzer letterkunde alleen en uitsluitend voor V.H. vlak maakt. Ecrasons tout!!! Ook van Hall, Wiselius, 's Gravenweert, v.d. Palm, Staring, de v. Lenneps!!! Waar moet het heen?? Nogmaals Victor Hugo: hij heeft mij geboeid: ik heb hem bewonderd. Maar de verzekering dat K. hem tusschen 8 en 9 uren meermalen gespr...gezien heeft doet hem niet bij mij in waarde rijzen. Zijne lieve famille overtuigt mij dat hij de mauresque ideen gelukkiger copieert dan gevoelt. Dan liever Byron in het costuum van een Giaour te Samos of aan het strand van den Hellespont! - En Victor Hugo: hij heeft genie ik erken het, hij is dichter! maar als hij alleen de Messias der Fransche Letterkunde is, waartoe de verlagende afgoderij, die zijne vrienden met Chateaubriand durven plegen? Eene afgoderij waardoor zij het voorwerp hunner vereering eerbiedwaardiger gemaakt hebben dan K. Victor Hugo door zijne correspondance. Vergelijk si tanti est de Lectures des Mémoires de M. de Chateaubriand en Kneppelhouts werk.
Nog eens: niemand gevoelt meer dan ik dat onze Letterkunde eene volstrekte herschepping noodig heeft: maar ook niemand is grooter vijand van die gepredikte kruistogten. Onze Muzen deden dunkt mij wat zij konden: en al bezwijken zij, ik zal het blijven toejuichen dat zij een verborgene maar niet te min venijnige oppositie tegen de bestaande denkwijze gepredikt hebben. Zulks zal misschien vruchten dragen nadat zij reeds lang vergeten zijn. Bedaarde kalmte maar niettemin standvastige getrouwheid aan het voorgestelde ideaal is dunkt mij van meer baat. Ik stel mij zoo gaarne Goethe voor in zijne kalme literaire verhevenheid met de armen op den rug in ernstige planmatige diepdenkendheid rondwandelend over het terrein dat hij zich verkoos. K.'s kruisvaarders zullen kwade jongens zijn
| |
| |
en blijven die huns ouders huis ontloopen. Gelukkig zoo de klok (een goed beeld der Hollandsche prozaische huisselijkheid) hen terugroept zooals Wittington.
Doch haec hactenus. - Ein aesthetisches Chria, wobei der Auctor sich selbst nicht von lächeln enthalten konnte.
Van Lennep summae vir auctoritatis heeft mij sedert eenigen tijd Vondel ter lezing en herlezing aangeraden: Dit verklaart zeker mijne denkwijze voor het oogenblik.
Aangenaam waren mij de groeten mijner oude Leidsche vrienden aan welke ik dikwijls herdenk, zoo dikwijls mij de eentoonige stilte alhier verveelt. Welke aangename winteravonden en nachten zou ik met hun, met u, hebben overgebragt.
Si quaerent, quid agam, die multa et pulcra minantem
Vivere nec recte nec suaviter.
Tot die multa et pulcra behoort een doctoraal examen waaraan ik duurzaam werk en dat spoedig geschieden zal - omdat het mij tans duchtig begint te vervelen. Heije en Potgieter zie ik dikwijls, te meer van wegen den nagelaten arbeid van D[rost]. Den eersten kendet gij reeds: wat zegt gij van den ander? Ik ken weinig menschen van zooveel aanleg. Voor eenigen tijd ontving ik van hem een allerliefst Engelsch vers, dat het werk van eenige minuten geweest was.
Deze twee brieven, die ik in hun geheel gaf op de groetenissen van het slot na, zijn de eenige van Bakhuizen die in Beets' archief bewaard zijn.
Naderhand verloren Beets en Bakhuizen elkander uit het oog, zij bewandelden verschillende wegen. Toen in 1866 aan Beets werd verzocht het leven van den te vroeg gestorvene te schrijven, sloeg hij dit af, hij achtte zich volstrekt buiten staat Bakhuizen's aandeel aan de Gids, Spectator enz. te beoordeelen.
Zoo had Beets als student een ruimen letterkundigen
| |
| |
kring. In zijn opstel over Bogaers haalt hij later de herinnering op aan een vergadering op 20 Sept. 1836 aan 't huis den Deijl, waar in de Hollandsche maatschappij van Kunsten en Wetenschappen Bogaers' Tocht van Heemskerk naar Gibraltar werd bekroond. Daar waren tal van groote mannen: de voorzitter Bake, van der Palm. Siegenbeek, Geel, Collot d'Escury, van Kampen en vele anderen; ‘niet zonder bedenkelijkheid’ dwaalden hun blikken naar het ‘jonge Holland’ door Beets, Hasebroek, Kneppelhout vertegenwoordigd. - Reeds in 1838 prijkte de Muzenalmanak met zijn portret; in 1840 was de jonge predikant van Heemstede er redacteur van een post waarvan Tollens hem, uit vroegere ervaring, veel kwelling had voorspeld. - Ik heb reeds vermeld dat hij zijn dichterlijke verhalen op onderscheidene plaatsen voordroeg. Hij werd bij zulke gelegenheden niet weinig gevierd. In den zoo even aangehaalden brief van Januari 1837 schrijft hij aan zijn vriend in de pastorie van Heiloo dat hij uitrust ‘van al de Amsterdamsche drukten, als daar zijn glorie, diners, soupers, litterarische discoursen, wijn en bewondering’. De gestalten van den Amsterdamschen letterkundigen kring brengt hij ons voor oogen. Dr. Heije gaat langzamerhand geheel op in zijn praktijk en invitaties en is voor de Muzen verloren. Met sympathie wordt van Lennep, niet zonder ironie Immerzeel genoemd. Withuijs gaat een bundel romances uitgeven, maar romances ‘beginnen mij, van wien dan ook, te vervelen. Zoo ze nog maar niet van Ridders waren! Maar och lieve hemel! die ijzeren Ridders zijn niet langer te verduwen!’ Da Costa ontmoet hij niet, maar hoort een lezing van hem over de Henriade en Paradise Lost. Da Costa behoort eigenlijk niet tot den kring; zij staren hem aan met een bewondering die verre is van sympathie. Heije schrijft over hem in een brief van 13 Sept. 1835: ‘ik wenschte
dat gij hem zaagt, wanneer hij over Bilderdijk spreekt of in profetischen toon de wording der taal uit
| |
| |
het boek der Oorsprongen, Genesis, verklaart. Ik wenschte dat gij hem zaagt, met fonkelend oog en schitterend gelaat, terwijl er een glimlach vol bitteren spot, vol verachting zoude ik bijna zeggen om den scherp geteekenden mond speelt wanneer hij de wereld wijsheid aanvalt, beschimpt, vaneenscheurt, verplettert. Ik wenschte dat gij den toon zijner stem hoordet nu snijdend en vlijmend, dan krachtig en verheven, dan weder vleiend en vloeiend. In het eene oogenblik verrukte en overtuigde hij, sleepte hij mede en boog men zich nederig onder de kracht van zijn genie, in het volgende maakte hij den indruk van een kwakzalver, die in één adem zijn wonderpoeder aanprijst, zijn ambtgenoot beschimpt en de goede gemeente doet schudden van lachen’.
Het uitvoerigst is Beets over Potgieter: ‘altijd aanvallende en bestrijdende brengt hij u gedurig in 't nauw, en vangt u voor uw eigen strikken, helpt u er zelf weer uit, brengt u tot malle consequenties van uw opinie en eindigt dikwijls met haar ook te omhelzen en op beter grondslagen te vestigen’. Het treft ons dat zoowel nu als in later jaren Beets in zijn oordeel over Potgieter steeds bij de uiterlijke en kleinere kanten is blijven staan. Hetgeen hen verbindt en scheidt: dat zij beiden de romantiek maar op zeer verschillende wijzen vertegenwoordigen, heeft Beets nooit doorzien. Trouwens Potgieter is evenmin billijk geweest in zijn oordeel over den jongen dichter dien hij wel bewonderde maar nooit geheel vertrouwde en wiens verdere ontwikkeling hij met zekeren afkeer gadesloeg. Het oordeel van den heer A. Verweij die het verschil tusschen Beets en Potgieter beschrijft als: ‘de een zorgde voor zichzelf, de ander voor de litteratuur’, komt voort uit een volslagen gemis van inzicht in de beteekenis van Beets' karakter en werk. Bracht die latere tijd de twee mannen steeds verder uit elkander, het is opmerkelijk dat van den aanvang in elk woord dat de een over den ander zeide zeker voorbehoud klinkt.
| |
| |
Potgieter's verhouding tot de Gids die zooeven is opgericht, is Beets niet helder; ‘het mengelwerk is voor 't grootste gedeelte van hem. Redacteur is hij evenwel niet. Ik geloof eigenlijk dat er geen redacteur is’. (Uit den boven aangehaalden brief van Bakhuizen blijkt dat Potgieter wel degelijk redacteurswerk deed). Het is opmerkelijk dat het in 1837 bij een onderneming van zulk een beslag zoo geheimzinning kon toegaan. Van de eerste vier jaargangen van de Gids was de jonge Beets een getrouw medewerker. ‘Ik heb al mijn hoop op dien Gids gevestigd. Ik hoop dat hij het wezen zal die den algemeenen smaak tot het goede zal kunnen bekeeren. Nu of nooit’: zoo schreef hij in den reeds herhaaldelijk vermelden brief aan Hasebroek. Zelf plaatste hij er verscheidene van zijn Oosterlingen in, verder een versje Zomernacht en een oude romance bij muziek. Van zijn proza verschenen in de Gids: Vooruitgang, het Water, Begraven, Tentoonstelling van Schilderijen, de Wind, alle in de Camera te vinden, en in 1840 het opstel over Taalvervalsching en spelling later in de Sparsa herdrukt. Hiermede liep echter voor goed zijn medewerking aan dit tijdschrift ten einde, op een korte bijdrage na in 1884 met en over een sonnet van Richepin. De Gids had zich in den aanvang bijzonder op zeer omstandige kritiek toegelegd: zoowel de verzen van Beets als die van Hasebroek werden er uitvoerig en met veel sympathie in besproken; later tegenover den predikant van Heemstede sloeg wel de stemming geheel om.
Als student was de jonge Beets evenwel nog het bedorven kind schier in alle kringen. Zijn plaats was overal de eerste. Roem en eer, liefde en geluk waren zijn deel. De hartelijkste vrienden omringden hem; het liefste meisje wachtte hem op. Mannen van naam lieten zich aan hem voorstellen, niet omgekeerd; hij mocht niet alleen zijn Ada aan Tollens opdragen, de oude Rotterdamsche bard was met die opdracht verheerlijkt. Geen zware problemen groefden rimpels op zijn voorhoofd; geen diepe geestelijke strijd verscheurde
| |
| |
zijn gemoed; geen onreine wandel liet wroeging na in zijn ziel, zijn leven was in het licht. Zou al die voorspoed den jongen man niet naar het hoofd zijn gestegen? Kon zulk een lieveling der fortuin nederig wezen? Ik heb reeds een opmerking uit de pen van Kneppelhout geboekt die op het tegendeel wijst. Zou het waar zijn, gelijk men nogal eens herhaalt, dat de jonge Beets zich bijzonder liet voorstaan, nog minder op zijn talenten dan op den deftigen kring waarin zijn verloving met freule van Foreest hem deed treden? Ik acht dit oordeel schromelijk onbillijk. Stellig heeft Beets zich als jong dichter zeer gevoeld, den lof dien hij inoogstte genoten en ook wel verdiend gevonden. Zijn studentenclubje was min of meer afgesloten; er zal wel eens een blik uit de hoogte op anderen gevallen zijn; maar is dit in clubjes aan de hoogeschool zoo zeldzaam? Wat de deftige verwantschap en betrekkingen betreft: zonder twijfel heeft Beets zijn leven lang aan stand, goede kringen, beschaafde manieren waarde gehecht; dit begint eerst een verwijt te worden wanneer aan dien smaak hoogere levensbelangen ten offer worden gebracht. Zou de man die den heer Dorbeen en Jan Adam Kegge heeft bespot, omdat zij het altijd hadden over groote lui, zelf op soortgelijke wijze belachelijk zijn geweest? Het past hier evenwel te spreken over een twintigtal regels in Gwy, door Beets zelf met zorg verduisterd, waarop in de recensies dier dagen hatelijke, later half verstane toespelingen werden gemaakt, waarop verscheidenen met even groote nieuwsgierigheid als gering succes hun nasporingen hebben gericht, maar waarover nu door de vondsten van den heer van Rijn (zie Onze Eeuw Febr. 1906) het licht is opgegaan. Bij dat licht ziet men wel dat de zaak op niet veel neerkomt. In enkele, voor vrienden gedrukte maar niet in den handel gebrachte, exemplaren van Gwy heeft de jonge dichter zichzelf een ridderlijk voorgeslacht in de middeleeuwen
toegedicht, dus hetzelfde gedaan als Bilderdijk, wiens voorbeeld hem misschien voor oogen
| |
| |
stond, in Elius. Het wiel van Heusden e.e. Maar terwijl de heer van Teisterbant zijn fraaien Elius door dit gedeelte blijvend ontsierde, en ook in 't leven de aanspraken waaraan niemand dan hijzelf geloofde min of meer deed gelden, heeft Beets het dwaze van een dergelijken stamboom spoedig ingezien, reeds aanstonds vermeden er mee voor het voetlicht te komen en later alle heugenis er aan trachten uit te wisschen. Hoe wijs hij daaraan deed blijkt wel uit het schamper leedvermaak waarmede men over dien voorbijgaanden waan sprak. En wanneer nu, dank zij den snuffelaars, het in beperkten kring gefluisterde woord van de daken wordt uitgeroepen, dan merke men op dat Beets het niet in het openbaar heeft gesproken, integendeel het zooveel mogelijk heeft onderdrukt.
Het komt mij voor dat er in deze beschuldigingen ruim zooveel afgunst is dan iets anders. Stellig is Beets noch als jong mensch noch later toeschietelijk en algemeen genaakbaar geweest. Daar zijn evenwel andere verklaringen voor dan pedanterie of hoogmoed. Het ligt voor de hand te denken aan verlegenheid, te meer waar Beets zelf in zijn Zwarte tijd daarvan rept. Wanneer ik nu de brieven van den jongen man lees, dan vind ik van die bijna waanzinnige hoogheid die men hem toedicht geen spoor. Wel blijf ik er bij dat hij zich voelde; nederig zou ik hem in die jaren niet durven noemen. Hoe zou het ook kunnen waar niets dan voorspoed, louter groote voorspoed hem was beschoren? In later tijd zullen wij hem als een waarachtig ootmoedig christen leeren kennen. Dat hij dit als student reeds was blijkt niet; toch was het niet alleen goede smaak die hem van grovere vormen van zelfgevoel terughield; de echtheid van leven, de echtheid zijner liefde, de ernst van zijn gemoed smoorden niet slechts de uitingen maar drongen het gevoel zelf terug. Hij was reeds toen een natuur van eerbied, piëteit; hij gevoelde reeds toen hij zijn Zwarte tijd schreef behoefte met zichzelf in het gericht te gaan, en juist de overspannen vormen van subjectief gevoel als onecht
| |
| |
te verwerpen. Ja, zeker: hij was een zondagskind en wandelde op een hoogte van kracht en van geluk, zijn weg was nog niet door de diepte gegaan, en - nogmaals - als nederig zou ik hem in deze periode van zijn leven allerminst prijzen; maar hiermee is toch nog niet gezegd dat hij in dwaze zelfverheffing de maat vergat. Noch zijn verzen noch zijn proza noch zijn brieven uit die jaren staven dit; zijn geheele latere leven weerlegt het.
In het algemeene koor van toejuiching mengde zich gelijk wij reeds uit den brief van Bakhuizen vernamen, één stem van vrij bitse kritiek: die van den Leidschen professorbibliothecaris J. Geel, die met vergriekschten vorm van zijn naam nogal eens zich Xanthos teekende. Hij, de klassiek gevormde man, hief waarschuwend den vinger op bij de stoutigheden van den jongen romanticus. Reeds de tirade tegen Homerus in de Maskerade had hem boos gemaakt. Het opstel Vooruitgang in de Gids van 1837 mat de maat vol.
Vooruitgang is in 't geheel geen boutade, gelijk ik het vroeger met de meesten noemde. Het is een kostelijke aanval tegen de nuchterheid der intellectuels en drukt volkomen uit wat Beets tot het einde van zijn leven heeft gevoeld. Mr. S. Muller Fz. schreef mij naar aanleiding daarvan: ‘het is heelemaal Beets; ik ben zeker, dat hij het wèl gemeend heeft, heelemaal gemeend: nog voor eenige jaren heb ik hem een toast hooren slaan, geheel in denzelfden toon’. Dat was op een diner van het Provincie Utr.-Gen. Trouwens verscheidene puntdichtjes uit later jaren bevestigen dit ten volle. Waarlijk het is overbodig Beets tegenover Geel te verdedigen; alleen verstokte verlichtingshelden zullen het voor den professor opnemen, en hoe weinig de bent van 1880 van Beets wille weten, in dezen vallen de jongeren den dichter tegen den geleerde bij. Intusschen was het toen meer dan de klassieke professor kon harden. Geel scherpte zijn pen voor een strenge bestraffing van het hybridische stukje. Hij nam het voor de
| |
| |
wetenschap, voor het gezond verstand op. In onze verlichte eeuw aan spoken te gelooven: schrikkelijk! gevaarlijk! Hij behandelt den jongen schrijver als een ouden grootpapa die van alle begoocheling genezen de ijdelheid der wereld heeft ingezien: alles goed en wel, maar het moet niet al te dwaas worden. De grap is wat zwaar, eigenlijk was Geel te boos om grappig te zijn.
Wat zou de aldus bestrafte doen? Hij vertelt zelf dat bij een antwoord schreef, overschreef en...ter zijde legde. Deze brief aan Geel ligt tot heden ‘ter zijde’. Destijds raadde van der Palm de uitgaaf af. Maar ook later toen de verstandige redenen die van der Palm aanvoerde haar klem hadden verloren, toen Geel lang dood was, heeft Beets dien brief niet laten drukken, ofschoon de elkander opvolgende uitgaven der Camera van zelf aanleiding konden zijn hem op te nemen.
De familie Beets kan niet besluiten dien brief ter uitgave af te staan; ik acht dat zij daarmede in den geest van den overledene handelt. Wat is er niet om dat antwoord aan Geel gedreind bij Beets' leven en na zijn dood! Het was alsof dit oude snufje ons het fijnste van den fijnen humor zou brengen. Intusschen blijft ons weetgierig publiek het derven. Misschien vindt men eenige vergoeding in den brief dien Beets over Geel aan Kneppelhout schreef en dien Dr. Dyserinck heeft afgedrukt. Mij dunkt dat wij over het geheele voorval genoeg hebben aan de wijze regels in de voorrede van de zesde uitgaaf der Camera. Hildebrand deelt er in mede ‘met welk een verontwaardiging’ hij het ter zijde gelegde antwoord opstelde. Hij vermeldt welk een beteekenis een woord van Thorbecke voor hem gehad heeft: ‘de heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een rechter’. Dit (zegt Hildebrand) was en ‘olie, en zout. Beide deden goed. Zonder dat woord, hetwelk hier, na vijf-en-twintig jaren, dankbaar vermeld wordt, ware de Camera Obscura
| |
| |
misschien niet, en stellig niet beter, geschreven’. En in die Camera nam hij Vooruitgang op, later met het motto:
Je plukt men al de bloemkens of,
En maakt het veel te grof.
Mij dunkt de wijsheid en de glimlach zijn hier beter verweer dan het ab irato, zij het dan ook met bedwongen verontwaardiging, geschreven antwoord wezen kon. Beets zou het loon van zijn terughouding missen indien men zijn brief liet drukken. Nu blijft Geel het min of meer belachelijk figuur maken van zich zoo boos en zoo wijs te hebben aangesteld. Hasebroek komt op het geval terug in 1891 bij de toezending van een lang citaat uit Arvède Barine die in de Revue des deux mondes voor 't vrije spel der fantazie in Perrault's Contes een lans had gebroken: ‘ik vind het curieus (schrijft hij) dat de Revue uw partij neemt tegen Geel’. Trouwens geen wonder dat een schrijver van smaak meer koorn draagt naar den molen van den dichter dan naar dien van den wijzerigen professor.
Beets is voor Geel een ware beproeving geweest en een voortdurende ergernis. Telkens en telkens nam Xanthos weer de pen op om een nieuw product van den jongen man wiens talent hij toch moest erkennen, te beoordeelen. Hun geest liep te ver uiteen. Geel oefende die zekere tyrannie die aan het gezond verstand eigen is. Hij is niet van vernuft ontbloot; zoo zijn de proeven bij de ‘karakterverdeeling van den stijl’ in zijn Onderzoek en phantasie ongetwijfeld geestig. Maar zijn aardigheden zijn nogal eens van de soort die klassiek gevormde lieden jocus frigidus noemen. ‘De Leidsche Afdeeling onzer Maatschappij houdt eenige avonden des winters openbare vergaderingen, waarin een spreker, somtijds twee sprekers optreden: de tweede na den eersten’: zoo luidt de eerste zin van zijn boekje. Wij zeggen: werkelijk? de tweede na den eersten! Er zijn vele
| |
| |
aardigheden van 't zelfde allooi in het o a. door Potgieter zoo hoog geprezen bundeltje te vinden. Welnu, wij kunnen ons best voorstellen dat een man als Geel veel over Beets tobde. Toen de dichter aan Geel in 1848 een nieuwen druk van zijn Dichterlijke verhalen had gezonden was deze aangenaam verrast; hij had gedacht dat Beets geheel in een onmenschelijke orthodoxie was ondergegaan, en nu zag hij dat deze zich der spelingen van jeugdige fantazie niet schaamde. ‘Waarom zoudt gij ook? De richtingen van den menschelijken geest moeten noodzakelijk bestemd zijn om zich in verband met Godsdienst, en dus met zedelijkheid werkzaam te uiten en te versterken, - niet om onder te gaan in onafgebroken eenzijdige beschouwingen van het oneindige en onbegrijpelijke’. Beets teekent er met de leukheid die hem in dit en menig ander geval goede diensten bewees, bij aan: ‘ik was het volmaakt met hem eens’. Wie zou het niet? Wie wenscht onafgebroken eenzijdige beschouwingen van ‘het oneindige en onbegrijpelijke’? Dat zijn hersenschimmen van verlichte lieden ten aanzien eener orthodoxie die zij noch kennen noch verstaan.
Aardig is nu dat ten slotte Beets zijn tegenstander vrij wel had ontwapend. Deze schrijft hem in 1849 dat hij zonder veel voldoening op zijn eigen kritieken terugziet. Wat Beets er van gezegd had in zijn voorrede is ‘een model van loyauteit’. Geel eindigt met een betuiging van ‘hoogachting - waarom niet vriendschap? - met een gevoel van beide’. Zoo was het scheiden van de markt goed. Dit is trouwens niet het eenige geval van een geschil waarin Beets gemoed kalmer, zijn blik ruimer was dan die van zijn tegenstander.
Toen ik over de Leidsche professoren sprak heb ik opzettelijk den naam verzwegen van hem in wiens huis Beets 't meest verkeerde en die in alle opzichten een afzonderlijke plaats in deze levensgeschiedenis verdient. Was Beets bij al zijn leermeesters wel gezien, bij J.H. van der Palm
| |
| |
stond hij in blakende gunst. Reeds José had hem den toegang tot diens huis geopend Toen hij Gwy de Vlaming in December 1836 te Leiden voorlas had hij onder zijn gehoor de hoogleeraaren van der Palm, van Assen, Bake, Schrant, van Breda, Siegenbeek. De een ‘mompelde van een meesterstuk’, de ander van ‘momenten waarbij hij het bijna te kwaad kreeg’. Clarisse door een misverstand afwezig betuigde daarover den jongen dichter zijn leedwezen. Deze schrijft aan Hasebroek te Heiloo het relaas van zijn bezoeken bij van der Palm, wiens gast hij in één week drie of vier maal was geweest. ‘Zondag heb ik er met Gewin een ombertjen gemaakt. Dingsdag heb ik er oesters gegeten. Gisteren hadden wij pretorenpartij. Wij hebben ons à merveille geamuseerd. Palm zelf was allergenoegelijkst en zeer geestig’. Volgt een beschrijving dier partij, waarop gereciteerd werd. ‘Ik heb Minone laten dansen alsof ze niet lang reeds dood en begraven was’. Om elf uur scheidde men; maar een zevental bleef tot half twee op de societeit bijeen. Zelfs de schikking aan tafel komt Hasebroek te weten: ‘de snoek met roomsaus stond midden op de tafel, en de portier van de academie vlak bij 't voorsnijmes’. Den volgenden dag waren Bernard (Gewin) en Beets weer bij van der Palm om de ‘restanten van 't pretorendiner te helpen consumeeren’.
Men behoeft waarlijk niet te vragen of van der Palm er mede was ingenomen dat Beets met zijn kleindochter verloofd was; mevrouw van Foreest toch was van der Palm's dochter. Neerlands grootste redenaar liet zijn blik met welgevallen rusten op den talentvollen jongen man die zijn kleinzoon zou worden, in wien hij - wie weet? - een opvolger zag, althans een die in zijn voetstappen zou treden, wien hij met stervende hand den Bijbel van Keur gaf, het exemplaar door Schultens vóór hem gebruikt. Beets heeft die liefde en dat vertrouwen steeds dankbaar erkend, en de nagedachtenis van dezen leermeester in groote eere gehouden.
| |
| |
Hij heeft hem met groote piëteit een monument gesticht in een boek dat wel eerst te Heemstede is geschreven, maar dat om zijn inhoud tot zijn studententijd behoort. De biograaf van Beets zoekt in dit Leven en karakter van J.H. van der Palm minder den held zelf dan diens invloed op zijn ‘vriend en gunsteling’, gelijk Beets in de opdracht aan Henricus van Royen trotsch is zich te noemen. Laat ons erkennen dat in dit opzicht het boek eenigszins te leur stelt. Dit Leven en karakter geeft meer ‘leven’ dan ‘karakter’, wil eigenlijk niets anders zijn dan ‘een eenvoudig, een ongetooid verhaal der gebeurtenissen en afwisselingen van zijn lang en belangrijk leven’.
Met groote vlijt heeft Beets de bescheiden bijeengebracht, overal aangeklopt waar hij inlichtingen kon verkrijgen, zoowel bij van der Palm's ouden vriend den Amsterdamschen Waalschen predikant Teissèdre l'Ange, als bij den medicus die hem tot in zijn laatste ziekte behandelde dr. van Kaathoven. Het werk is dus degelijk gedocumenteerd en van een aantal bijlagen voorzien. In zulk nauwkeurig nasporen ligt wel het beste huldebetoon. Het is evenwel alsof deze piëteit voor oordeelen terugschrikt; zelfs geen lofrede wil dit boek zijn, alleen een verhaal van het leven van zijn held. Edoch: de eerste plaats die de schrijver hem in het Nederland zijner dagen aanwijst sluit reeds lof en oordeel in. Het is nu eenmaal zoo, men moge willens zijn zich van kritiek te onthouden: men teekent geen portret of het sluit een opvatting, dus kritiek in. Zij deze kritiek die der bewondering, der sympathie: zij zal toch altijd zekere trekken scherper teekenen, andere verwaarloozen. Het is alleen de vraag met welke mate van helder besef de biograaf deze kritische houding aanneemt. Bij Beets is zij stellig grootendeels hem onbewust. Niet volkomen: hier en daar maakt hij een voorbehoud, uiterst bescheiden en getemperd. Over 't geheel echter moeten wij tusschen de regels lezen wat de schrijver onwillekeurig van zichzelf in verhouding tot zijn leermeester verraadt.
| |
| |
Laat ons beginnen met de volle waarde te erkennen van den tol van dankbaarheid en vereering door Beets aan van der Palm gebracht. Onvergetelijk blijft hem hoe hij met zijn Aleide als bruid geknield had bij het ziekbed dat weldra het sterfbed van den grijsaard zou zijn. Deze ‘breidde zijne handen uit over onze hoofden, en sprak met eene zachte en dikwijls moeilijk verstaanbare stem, die hem telkens begaf, een uitvoerigen zegen over ons uit, waarvan de welsprekende woorden nooit zullen ophouden in onze harten te weerklinken’. De welsprekendheid en de eenvoud in innige vereeniging: ziedaar wat de gansch eenige bekoring van van der Palm moet hebben uitgemaakt. Hij heeft blijkbaar behoord tot die menschen die een veel grooter persoonlijken indruk maakten dan het nageslacht uit hun werken kan verklaren. Een waardigheid die geen deftigheid was, geen tenue maar werkelijk een zedelijke eigenschap, alweer met eenvoud ten nauwste verbonden, moet hij hebben bezeten. Mannen als Brill en Beets hebben steeds met de grootste vereering van hem gesproken en betuigd dat hij hun onvergetelijk bleef. Maar zijn beeld scherp teekenen, maar duidelijk maken wat het nu eigenlijk was dat zij hem te danken hadden: dat vermochten zij niet. Was hij hun een vader in Christus geweest? Zij stelden groot vertrouwen in zijn oprechte godsvrucht; maar, Beets erkent het zelf: van der Palm was zeer achterhoudend in het spreken over geestelijke dingen. ‘Niemand oordeele hem deswegen...Misschien, waartoe 't onveinsd? mengde zich een weinig menschenvrees, een weinig valsche schaamte in die achterhoudendheid; de schaduwzijde der zachtmoedige en beminnclijke karakters’ (p. 125). Kon zulk een man diep en vast de levensrichting zijner leerlingen bepalen? Doch laat ons in plaats van zulke vragen te stellen een voudig erkennen, dat van van der Palm's persoon een bekoring uitging, die uit zijn geschriften ons niet meer te gemoet komt, maar die voor hen die met hem
in aanraking waren geweest, ook al
| |
| |
behoorden zij tot een ander type van geesten zooals èn Beets èn Brill, niet slechts met aandoening werd herdacht maar geestelijke waarde bleef vertegen woordigen voor het leven.
Behooren in weerwil van alle liefde en dankbaarheid van den jongeren voor den ouderen deze twee mannen inderdaad tot verschillende geestelijke typen? Mij dunkt dat hierop het antwoord niet kortweg bevestigend of ontkennend kan wezen; al moet ik aanstonds zeggen dat ik in Beets volstrekt niet den opvolger van van der Palm zie. Velen doen dit wel. Zij vinden in Beets' ‘Salomonische wijsheid’ niet anders dan den geest des schrijvers wiens vertoogen over Salomo tot een zevental deelen zijn aangegroeid, door niemand meer gelezen, volgens Beets een rijke mijn van wereldwijsheid en menschenkennis. Zou deze eigenlijk wel meer gewild en bedoeld hebben dan zijn behuwdgrootvader, nml. ‘zijne landgenooten bij hun God en hun plicht te bepalen; de heilige Openbaring toe te lichten, en hare lezing te bevorderen, in een tijd dat men zich daarvan vervreemdde; eene zuivere en beminnelijke zedeleer voor te stellen, en door zijne voorstelling bekoorlijk te maken; vaderlandslievende gezindheden op te wekken en te besturen; het gevoel voor het schoone te zuiveren en te verfijnen’? Is niet het kennelijk welgevallen waarmede hij dit teekent een bewijs van meer dan instemming, van geestverwantschap? Is niet Beets een zoon van dat oude brave Holland vol godsdienst en burgerdeugd?
Zoodra wij zulke vragen wat scherp stellen, gevoelen wij dat er tusschen Beets en van der Palm aanmerkelijk verschil is. Hier noemen wij den naam van den geest die hen scheidt: Bilderdijk.
In het Leven en karakter van J.H. van der Palm, waarvan tot onze verbazing het proza ver blijft beneden het peil toen reeds door Beets bereikt, zijn enkele pittige bladzijden, vooral die waarin van der Palm en Bilderdijk naast elkander worden geteekend (17-19). Ziehier het beste daaruit. ‘Van
| |
| |
der Palm bedaard, gematigd, zacht, gelijkmoedig, voorzichtig, bijna tot achterhoudendheid toe; Bilderdijk hartstochtelijk, in uitersten, krachtig, grillig, moedig, en meestal overmoedig. Van der Palm bescheiden, de menschen liefhebbende en ontziende, niet altijd zonder het vermoeden van menschenvrees; Bilderdijk trotsch, stellig en met een somberen menschenhaat worstelende. Van der Palm plooizaam, somtijds aan zwakheid grenzende; Bilderdijk standvastig, niet zonder hoofdigheid. In het wetenschappelijke, van der Palm onderzoekende, Bilderdijk ontdekkende; van der Palm toepassende, Bilderdijk bespiegelende; van der Palm nauwgezet en geregeld, Bilderdijk ongedurig, alles te gelijk aanvattende, en wonderspreukig; van der Palm het oude vernieuwende; Bilderdijk hier het nieuwe bejagende, daar het oude ongewijzigd opdringende; van der Palm voor zijne meening pleitende; Bilderdijk strijdende voor de zijne’.
Niemand twijfelt bij deze beschrijving dat Bilderdijk de grootere is; Beets heeft er niet aan getwijfeld, evenmin als van der Palm zelf. Maar Beets heeft niet gemeend dat men den een moest verzaken om den ander aan te hangen. Staande tusschen de grootere gebreken van den een en de kleinere deugden van den ander heeft hij het niet noodig geacht te kiezen. Niet alzoo Brill, die steeds onverholen zijn vereering voor van der Palm en zijn afkeer van Bilderdijk uitsprak.
Mij dunkt dat wij van dit vereenigen der twee sympathieën Beets geen oogenblik een verwijt mogen maken. Zonder de fouten van Bilderdijk te vergoelijken zag hij toch in hem den grootsten Nederlander zijner eeuw. Doch was ook niet van der Palm tot zijn einde standvastig gebleven in zijn bewondering voor het genie van den man, over wien hij zich toch wel had te beklagen? Stond Beets door het dieper doordringen in de christelijke waarheid aan de zijde van Bilderdijk; niets van dat christelijk geloof was door van
| |
| |
der Palm verzaakt of bestreden. Zoo kunnen wij het zeer goed plaatsen dat de stoute geest en het beminnelijk karakter beiden Beets bekoorden; dat hij de forsche taal van den dichter liefhad, maar ook de heldere, schoone vormen van den redenaar dankbaar genoot. Zoo kon het niet anders dan dat de toegankelijke van der Palm hem in veel opzichten nader stond dan de op eenzame hoogte verkeerende Bilderdijk. Al volgde hij met overtuiging de spelling van den laatste, totdat hij ze later voor die van de Vries verliet, hij is toch nooit, gelijk da Costa, aangeworven onder Teisterbands banier. De kalme wijsheid het zelfbezit, den vaderlandschen zin van van der Palm achtte hij een aantrekkelijk voorbeeld. Deze ‘kende volkomen de behoefte, den smaak en de taal zijns volks. In de eerste wist hij te voorzien, de andere te leiden, aan de laatste gansch nieuwe bekoorlijkheden bij te zetten’ (p. 93). Beets zou nooit ophouden hem daarom te prijzen. In den loop der jaren verloor hij van der Palm evenmin uit het oog als Bilderdijk; getuige de Palmiana die hij voor en na verzamelde, getuige ook dat hij naar allerlei aanleiding telkens den blik van een jonger geslacht vestigde op den man uit wiens werken zooveel levenswijsheid en menschenkennis op te zamelen was.
Toch zie ik in Beets evenmin het type van van der Palm als dat van Bilderdijk of da Costa zuiver vertegenwoordigd. Tegen den geest zijner eeuw had hij wel voor een deel dezelfde bezwaren als de laatste; doch slechts voor een deel. Hij heeft evenmin met da Costa tijdzangen tegen de wereld geslingerd als zich met van der Palm in die wereld gemakkelijk geschikt. Hij heeft een eigen type; niet boven beiden: dit zou hij zelf hebben miszaakt; niet tusschen in: daarvoor was zijn richting te vast; maar een eigen type, waarvan de eigenaardigheden naar ik mij vlei aan de lezers van deze biographie niet zullen verborgen blijven. |
|