| |
| |
| |
I. Haarlem.
Geen onzer Hollandsche steden is in den loop der negentiende eeuw meer van aanzien en karakter veranderd dan Haarlem. Zij is niet slechts, zooals vele harer zusteren, meer dan verdubbeld in omvang en zielental, zij heeft ook een ander type gekregen. Wel is zij nog altijd de stad der bloemen en der duinen, van den Hout en het Spaarne, van de Oprechte Haarlemsche en Teyler, van Coster en Frans Hals; maar de degelijke welvaart en zedige deftigheid van het menniste Haarlem hebben plaats gemaakt voor het vertoon van weelde eener stad waar de sport gaarne haar feesten viert en voor de bewegingen eener somtijds woelige arbeidersbevolking.
In 1814 was het wel roerig op het wereldtooneel; en Holland getroffen in zijn zonen en in zijn stoffelijke middelen, Holland dat zijn onafhankelijkheid had verloren en nu herkreeg, stond waarlijk niet buiten de internationale verwikkelingen. Toch was het rustig in onze steden, de oude esprit de clocher zou er nog lang heerschen. Men leefde in de vaste kringen van familie, stand, stad en kende het gejaagde en verbrokkelde niet dat later het verkeer ook in de gemoederen zou brengen.
Uit de kringen der gegoede burgerij van Haarlem is Nicolaas Beets voortgekomen. Hij werd den 13en September 1814 geboren, in een huis in de Koningstraat waarin de apotheek zijns vaders was gevestigd. Een guitig versje van
| |
| |
de Braga somt ettelijke verdienstelijke Nederlanders op wier vaders ‘drogisten of ap'thekers waren’: Beets, zijn vriend Hasebroek, juffrouw Toussaint e.a.; men kan er nog verscheidenen, o.a.A. Kuenen bijvoegen; gelijk men ook kan opmerken hoevele mannen en geslachten van beteekenis in de laatste eeuw Haarlem heeft opgeleverd; ik behoef hier de overbekende namen niet in herinnering te brengen.
Evenmin willen wij in den stamboom van Beets zoeken naar de kiemen dier gaven en eigenschappen die hem kenmerken; gewoonlijk een vrij nuttelooze liefhebberij. Wel zouden wij gaarne het beeld zijner ouders met wat scherper trekken teekenen dan ons nu mogelijk is. Zijn vader Martinus Nicolaas Beets beoefende zijn vak ook wetenschappelijk, hij was voor een werk op het gebied der artsenijkundige scheikunde bekroond. Zijne moeder heette Maria Elizabeth Malefijt. Beets heeft in een hartelijke opdracht in deftigen toon aan zijn ouders zijn versbundel van 1838 toegewijd; hij heeft bij verscheidene gelegenheden hen bezongen: zijn vader op diens zestigsten en zeventigsten jaardag, zijne moeder na herstel uit ziekte; onder die verzen munt vooral dat Aan een huisvader (1840) uit. Zij hebben hun zeven kinderen (het genoemde gedicht spreekt van negen, maar daar waren twee aangetrouwde bij) met God en met eere groot gebracht; uit het ‘veelgezegend huis’ werd voor 't eerst in 1846 een volwassen dochter uitgedragen. In 1881 waren er nog slechts drie in leven, gelijk ons blijkt uit een gedicht van Beets op zijn twee overgeblevene zusters: van deze twee is mevrouw Thöne hem nog voorgegaan, mevrouw Scholl van Egmond heeft hem enkele weken overleefd.
In dat gezin treedt de gestalte naar voren der oudste dochter, Dorothea Petronella, enkele jaren ouder dan onze Nicolaas en de vertrouwde vriendin zijner jeugd. Zij is de Serena zijner verzen; haar heeft hij reeds vroeg en later telkens bezongen: op haar één- en op haar twee-en-twintigsten jaardag, bij haar bruiloft en als jonge moeder, haar
| |
| |
droeg hij zijn eerste dichterlijk verhaal José op. De verzen aan Serena behooren tot de beste van den jongeling, zij komen uit het hart, zij getuigen niet slechts van warme genegenheid maar van dankbaarheid voor wat die zuster voor hem is.
U heb ik steeds en hartlijk liefgehad.
. . . . . . . . . . . . . . . .
Gij kendet mij van de eerste levensdagen,
Getrouwe ziel! niet één op aarde als gij;
en van de zusterliefde zegt hij:
Ze is zacht, en sterk, en reklijk en toegevend,
Volhardt het langst, schoon vaak het minst ontzien.
Serena was jong genoeg om met den broeder mede te leven op wiens ontluikend talent zij zusterlijk trotsch was, zij was ook gezond genoeg van geest om half ongemerkt een gezegenden invloed op hem te hebben. Zij is ons geen onbekende, uit haar verhaal Onze Buurt spreekt een gemoed ernstig en teer; Beets, voor wien bij de eerste kennismaking dit het werk was van een ongenoemde, herkende er aanstonds hem verwante tonen in en heeft er later met groote sympathie een voorrede voor geschreven. Zoolang zij leefde is zuster Door hem bijzonder na aan 't hart gebleven.
Geen tijdgenoot kan ons meer vertellen hoe Beets als kind geweest is, toch laat het zich uit allerlei wel ten naastenbij opmaken. Hij die over Jongens en zelfs over Kinderrampen zoo kon schrijven, toen die kinderjaren nog versch in het geheugen waren, diens jeugd is door een vriendelijke zon beschenen. Een wilde gast schijnt hij niet geweest te zijn, ‘bedaarder in 't genieten’ als kind dan sommige drukke en woeste en luide speelmakkertjes ook onder meisjes, gelijk die Lilia die hij in 1838 als bruid bezong. Droomerig was hij toch niet; hij heeft vroeg de oogen zeer goed open, en daarbij veel plezier in zijn leven gehad. Nog als oud man herinnert hij zich allerlei bijzonderheden uit zijn kindsheid. Hij kent nog Haarlems flora, hij weet nog goed dat de oude
| |
| |
olm bij Kraantje Lek de ‘holste van de hollen’ in zijn ‘levend graf’ vier jongens kon ‘besluiten’ die er ‘met zingen en met fluiten’ indaalden. Onder de gelukwenschen op zijn zeventigsten jaardag kwam ook die van de dochter eens onderwijzers; Beets antwoordde met de omstandigste mededeelingen aangaande dat verleden: hij zag zichzelf nog zitten, een jongen van tien, elf jaar, in dat lokaal in de Zoetestraat, en de juffrouw die meester Koning zijn kopje koffie bracht, en de verjaarfeesten in den tuin. Ook van de apotheek, waarvoor hij aanvankelijk bestemd was, bleef allerlei hem tot zijn ouderdom bij: de wijsheid uit den dikken Dodonaeus opgedaan was evenmin vergeten als de vaardigheid om nette pillen te bereiden. Beets heeft zijn leven lang een bijzonder trouw en gelukkig geheugen gehad. Een wonderkind is hij evenmin als Walter Scott geweest; hij heeft dit nooit betreurd, en ook nooit van wonderkinderen gehouden.
Wij vonden Nicolaas reeds op de Fransche school; zij was natuurlijk niet de eerste die hij bezocht. Van zijn vijfde tot zijn tiende jaar was hij bij meester Prinsen wiens leerwijze beroemd was en wiens leestafels lang in gebruik zijn gebleven. Ouderen herinneren zich nog de Spa-a, Slee-ee van Prinsen. Na 80 jaren is men geneigd op die ouderwetsche methoden neer te zien. Onze ‘hoofden’ redeneeren over de wijsbegeerte van Herbart. Zonder die, en misschien wel zonder eenige noemenswaardige wijsbegeerte, gaf meester Prinsen ‘afdoende wenken voor logisch taalgebruik en juistheid van uitdrukking’ waarvoor Beets hem levenslang dankbaar was. Trouwens al zijn onderwijzers bleven bij hem in eere. Zoo de vrome Hendrik Polman die op de school van Prinsen godsdienstonderwijs gaf zoo aanschouwelijk en innig dat hij zijn stof te gelijk in de verbeelding en in het gemoed zijner leerlingen grifte. Beets heeft hem den Rijmbijbel opgedragen, en A. Loosjes in de herinneringen Voor ruim een halve eeuw zijn beeld uitnemend geteekend.
| |
| |
Ook Nicolaas Anslijn, den huisonderwijzer met een uitgebreide en smaakvolle kennis van natuurlijke historie, moeten wij hier noemen. Vooral is hij bekend door De brave Hendrik, bijna een kinderbijbel voor meer dan één geslacht, een geschrift dat een periode teekent. Ook Beets had het als kind gelezen en koesterde voor den schrijver vereering en dankbaarheid. Op diens sterfdag 18 September 1838 schreef hij ‘d'un trait de plume’ een stukje van warme hulde, dat later in de Sparsa is herdrukt. Toen evenwel, bij dien herdruk in 1881, had Beets zich reeds lang de vraag gesteld: heeft dit boekje louter goed gedaan? kweekt het geen eigengerechtigheid? Sommigen hadden aanstoot genomen aan den lof door Beets aan Anslijn toegezwaaid. Tegenover hen, onder wie zijn vriend van der Brugghen, had Beets in 't Nijmeegsche Schoolblad (2e jaargang) erkend dat de daar geprezene braafheid geen stand houdt zoodra men diepere ervaringen heeft opgedaan van het eigen hart. Hij zag dus later dit geschrift met andere oogen aan; toch liet hij zijn hulde herdrukken, want gelijk hij in een sober woord vooraf zeide, ‘wat door dankbaarheid was in de pen gegeven, mag nimmer herroepen worden of verloochend’. Ja, het boekje had ‘zijn tijd gehad’, toch stuit het Beets dat het ‘tot een spreekwoord is geworden, vooral bij degenen die hem (het) niet gelezen hebben’, en in een puntdichtje hekelt hij de ‘brave-Hendrikvrees’ die zoo wrange vruchten draagt.
Tot de klassieke studiën werd hij ingeleid door Dr. P. Epkema, wiens naam verbonden is gebleven aan levenwekkend onderwijs dat de oude wereld tot een geestelijk bezit maakte voor zijne leerlingen. Ook Beets heeft Epkema's aanvurenden invloed geprezen, maar bij de klassieken heeft deze leeraar den jongen man wiens smaak en gevoel een andere richting namen niet weten vast te houden.
Wanneer Beets later, hetgeen hij herhaaldelijk deed, zijn denkbeelden over onderwijs uitsprak, stonden zonder twijfel
| |
| |
zijn oude meesters hem vaak voor den geest. Zoo toen hij die schoone bladzijde schreef waarin hij het beeld van den onderwijzer der jeugd teekende en die men vindt in het verslag der christelijke Normaalschool te Nijmegen van 1858 (in de Sparsa herdrukt). Die onderwijzer naar zijn hart is ‘een man doordrongen van liefde voor de jeugd. voor de maatschappij, voor zijn vaderland, en voor zijnen God...Het hoofd rijk genoeg in kennis om verwaandheid uit te sluiten,...de ontwikkeling van het oordeel, de oefening van het geheugen, de opwekking der weetlust meer be- doelende, dan eene snelle vordering in schijnbaar weten en blijkbaar napraten. Liever zoekende de kracht te ver- meerderen, en het steunpunt te versterken, dan den last te verzwaren...Schielijk in 't ontdekken, vindingrijk in 't voorkomen van 't kwaad; bij 't vergeven ernstig; in alles kort. In de godsdienstige leiding, door liefde, voor het te weinig bewaard; door ondervinding, van het te veel genezen.’
Na de meesters komen de makkers aan de beurt. Bij hen behoeven wij niet lang stil te staan, zelden ontstaan in de kinder- en vroege jongelingsjaren vriendschappen die een blijvenden invloed hebben op het karakter. Toch willen wij enkelen vermelden: Hacke, Schneevoogt op wiens vaders uitgestrekte bloemisterij dikwijls werd gespeeld en ook wel kennis van planten en bloemen opgedaan, Antonie Testa in het stukje Verre vrienden voorkomende. Zij allen te zamen hebben echter niet zooveel beteekenis voor hem gehad als John Ingram Lockhart, zoon uit een Engelsch gezin dat te Haarlem woonde. Van zijn veertiende jaar af, toen zij samen de Latijnsche school bezochten, heeft Beets een vijftal jaren met Lockhart intiem verkeerd. Hem dankt hij zijn vroegtijdige bedrevenheid in het Engelsch en de gemakkelijkheid waarmede hij zich in die taal kon uitdrukken. Hij las met hem Engelsche dichters, voor en boven allen Byron. Niet alleen voor die dagen was zulk een omgang een
| |
| |
zeldzaam voorrecht; nog heden zullen er weinigen zijn die in de jongelingsjaren van een vreemde litteratuur zoo diepen en blijvenden invloed ondergaan als dit aan Beets te beurt viel. Zijn smaak en geestesrichting werd grootendeels door dit geestelijk verkeer gevormd. Ook nadat Lockhart naar zijn vaderland was teruggekeerd - Beets zond hem een roerend afscheidsvers - bleef het aandenken warm. Lockhart herinnerde zich na jaren den vriend zijner jeugd als, ook in beminnelijkheid van karakter, verre boven de anderen uitstekend. En de oproepingsbrief voor de hulde aan den zeventigjarigen Beets is mede door Lockhart onderteekend.
Een jongeling die zooveel in zich opnam en ook reeds vroeg van poëtischen aanleg blijk gaf moest weinig er voor gevoelen zijn leven in vaders vak te slijten. Toch lag dit voor de hand en er waren bezwaren en bedenkingen te overwinnen eer het besluit genomen was hem te laten studeeren. Ook hier was Serena zijn vertrouwde en zijn hulp. Met deze geliefde zuster verslond hij in die jaren romans van W. Scott, die alzoo naar zijn later getuigenis werd ‘een der weldoeners mijner jeugd; op nieuw mijn vriend in later dagen’. Reeds eer hij student werd plaatste hij in het Letterlievend maandschrift van 1832 een Proeve eener hulde aan Sir Walter Scott, het was het eerste opstel van hem dat in druk verscheen. Een aantal Engelsche schrijvers leerde hij kennen: Goldsmith en nog meer L. Sterne bewonderde hij zeer. Hij gewaagt in een brief aan Kneppelhout van 1834 van den goeden invloed dien Yorick op hem had geoefend: hij had bij hem ‘waarheid en natuur’, een ‘edelen geest en een hart vol liefde’ gevonden. Velen onzer kunnen de voorkeur door de besten uit het oudere geslacht aan Sterne gegeven niet meer begrijpen, sinds wij met Thackeray inzien van hoe onecht allooi de humor en vooral het gevoel van dezen sentimenteelen predikant zijn.
Naast Engelschen, en wel in tijdsorde vroeger, heeft Bil- | |
| |
derdijk vat gehad op het jonge gemoed. Beets heeft in alle tijdperken van zijn leven de werken, vooral de verzen, van Bilderdijk vlijtig gelezen en hoog bewonderd. Hij zal den grijzen bard wel nooit hebben gesproken al heeft hij zeker diens sombere gestalte menigmaal op Haarlems straten gezien. Het eerste gedicht in de compleete werken van Beets opgenomen is van den zestienjarige bij den dood van vrouwe Bilderdijk, het getuigt van warme vereering voor het echtpaar: ‘Neerlands Sapho’ en den ‘Homeer van Nederland verzonken in 't verdriet’. Zoeken wij naar invloed van Bilderdijk op de eerste verzen van den jongen Beets, zoo vinden wij niet veel; alleen den smaak voor Ossian, waarvan enkele vertaalde stukjes getuigen, heeft hij wel door Bilderdijk gekregen.
Het is geen gewaagde onderstelling dat de jongeling vrij wat meer verzen heeft gemaakt dan die na zijn zestiende jaar hier en daar met en zonder zijn naam het licht zagen. In het opnemen dier eerstelingen in zijn verzamelingen is hij zeer spaarzaam geweest, met hetgeen hij als Voorspel geeft zijn wij op weinige uitzonderingen na reeds over de grens van zijn Haarlemschen tijd. Later heeft hij zelf rijkelijk streng geoordeeld over deze ‘onbekookte voortbrengselen van een voorbarig talent’ waaruit men ziet ‘wat zich jeug- dige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten’, maar ook ‘waar de smaak, het hart, de neigingen heen willen’. Inderdaad kondigt dit Voorspel reeds meer dan één zijde van zijn talent aan. Naast de vroegrijpe d.i. onrijpe stichtelijke en bespiegelende stukjes en de sentimenteele tonen, ook het echt gevoel, vooral in het vers Aan Serena, en de heerschappij over taal en maat in Rijmelarij. De kroon spant Het Maartsch Viooltje dat terecht tot de keur van zijn poëzie gerekend werd. Toen de zeventienjarige het in den Muzenalmanak van 1833 geplaatst zag, hetzelfde deeltje dat Potgieter's Jonge priester bracht, was het Veldviooltje, gelijk het toen heette, op verre na niet wat een latere om- | |
| |
werking er van gemaakt heeft. Het vers is hetzelfde gebleven van gedachte en van toon; toch zijn de wijzigingen zoo ingrijpend dat het geheel anders is geworden. In plaats van 10 coupletten 8; de trochaeen, met afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm zijn gebleven, maar voor viervoetige regels zijn drievoetige gekomen: de beweging is sneller, de uitdrukking praegnanter. Ik vergelijk de eerste coupletten.
Het veld-viooltje.
Waagt gij 't uit den grond te spruiten,
Tenger bloemtjen van fluweel,
Durft gij 't knopjen opensluiten,
En verheffen op uw steel?
Durft gij 't purpren hoofdjen wagen
Aan den gure voorjaarslucht;
Vreest gij voor geen regenvlagen,
Zijt gij voor geen storm beducht?
Het Maartsch-viooltje.
Waagt gij 't uit te spruiten,
Durft gij 't knopje ontsluiten
Men ziet van hoe groote poëtische beteekenis hier de kleinste wijzigingen zijn; al wat wegviel is winst; hoeveel beter is in den tweeden regel: ‘bloem van zacht fluweel’ dan ‘tenger bloemtjen van fluweel’ en in den vierden ‘rondzien’ dan ‘verheffen’. Nog grooter is het verschil in hetgeen men de moraal in 't gedichte kan noemen. Vinden sommigen al dat in Het maartsch viooltje het achtste couplet kan vervallen, wat zal men zeggen van het negende van Het veld-viooltje?
Eenvoud laat zich niet misvormen,
Door geen' onspoed, door geen tijd;
| |
| |
Regenvlagen, hagel, stormen,
Deeren nooit de Eenvoudigheid;
Need'righeid is immer veilig
Schoon aan 't Noodweer blootgesteld,
Zedigheid is altijd heilig,
En gewaarborgd voor 't geweld.
Op het Voorspel volgen de twee groepen van navolgingen naar W. Scott en Byron, die grootendeels uit dezelfde jaren zijn. Die periode omvat den jongelingstijd te Haarlem en de eerste jaren van den student: wij mogen dus de invloeden dezer twee groote dichters hier behandelen, al overschrijden wij daarmede de grens van dit eerste hoofdstuk.
In Scott trok zoowel het romantische als het reflecteerende Beets aan. Zijn verbeelding kreeg voedsel door dien rijkdom van tafereelen en werd geboeid door den grooten verteller, zijn poëtische aandrift werd vaardig op de maat van den welluidenden zanger, de vroege wijsheid van den zestien-, zeventienjarige nam de lessen en spreuken over die slechts het leven leeren kan. Reeds vroeg en somtijds nog in later jaren heeft hij Scott nagezongen: zijn beschrijving van 't Viooltje, met muziek van Viotta in den Studentenalmanak verschenen, en tal van andere fragmenten en gedichten. 't Gelukkigst is wel het liedje Elsje's gelofte, dat hij aan de Zaan verplaatst en zoo geheel verhollandscht heeft. Nog in 1863 bracht hij, met groote virtuositeit van taal en versbouw, dien wapenkreet der Bergschotten Pib'roch van Donald Dhu over.
Doch de machtigste invloed op den jongen Beets is die van Byron geweest. Voor hem is hij Scott ontrouw geworden; ja nog in 1848 heeft hij over Scott ‘een eenzijdig en onbillijk oordeel’ geveld, later betreurd en volledig herroepen. Byron werd geen ‘weldoener’ zijner jeugd zooals Scott, maar heeft hem een wijle sterker aangegrepen en verder meegesleept. Want al zegt Beets ergens van de byroniaansche invloeden dat zij bij hem ‘nooit verder gegaan waren dan mij een zeker behagen te doen scheppen,
| |
| |
eer nog dan metterdaad te doen deelen in een valsche levensbeschouwing’, hij heeft duidelijk genoeg uitgesproken dat ook zulk een ‘behagen scheppen’ den geest niet ongerept laat.
Het is niet gemakkelijk dezen invloed van Byron juist te bepalen. Beets heeft in zijn opstel De zwarte tijd (1839) met het verderfelijke ervan afgerekend, en wij komen er allicht toe ons bij dit onverdacht oprechte vonnis geheel neer te leggen zonder de onwillekeurige en ook de gelukkige werking van Byron op zijn poëzie in rekening te brengen. In die recantatie toch bepaalt Beets zich tot het ééne punt dat voor zijn geestelijk leven de grootste beteekenis had; maar volkomen juist heeft Dr. A.S. Kok (de Nederl. Spectator 1904, 52, 53) op het veelzijdige, samengestelde van dezen invloed gewezen.
Wij kunnen ons op den afstand van nu weldra een eeuw nauwelijks een voorstelling maken van Byron's diepen en wijdstrekkenden invloed. De romantiek is geoordeeld, een historische strooming waartegenover men veelal onbillijk is. Doch, dat zij een rijke bron van poëtisch leven is geweest, dat zij de ketenen van achttiende-eeuwsche manier in de letterkunde heeft verbroken: welk geschiedschrijver der geestelijke bewegingen in de vervlogen eeuw ziet het niet in? Ja: ook de romantiek is opnieuw en zeer sterk school en manier geworden, maar Göthe zelf, de groote vijand van den romantischen geest, heeft steeds hulde gebracht aan Byron. En zoo is Byron ook voor onze vaderlandsche dichters: da Costa, Potgieter, Beets de wekker van nieuw leven geweest. Zij allen hebben zich weer van hem afgekeerd, maar niet dan eerst door hem te zijn bezield. Geen ander, ook Bilderdijk niet, heeft Beets' dichterlijke ader levend gemaakt. Dit is de blijvende beteekenis van Byron ook voor hem.
Zeer duidelijk blijkt deze invloed in den vorm van Beets' poëzie; de Maskerade van 1835 is geheel byroniaansch, niet
| |
| |
slechts omdat het in bouw van couplet en rijm Don Juan volgt, maar ook om ‘zijn geestige ironie, zijn spotzieke uitvallen, zijn verrassende wendingen’ (Dr. A.S. Kok). Hier is dus meer dan een questie van vorm en versbouw. Uit den nieuwen vorm spreekt bij Byron een nieuwe geest, die van den revolutionair die met alle conventie gebroken heeft. Zulk een geest loopt niet in het gareel, ziet de wereld niet in de vaststaande ordeningen, wetten, theorieën, maar heeft een eigen, vrij, nieuw zielsbestaan, een eigen, verschen blik op de natuur en het leven. Maar daarbij staat de revolutionair tegenover de wereld in eenzamen trots, verbitterd en met cynisch oordeel en gevoel. Vandaar dat dubbele: groote bekoring gaat uit van dat rijke en nieuwe; en ook had Beets gelijk toen hij later sprak ‘van een Muze, op wier voorhoofd niemand zich het teeken eener euvele verwantschap ontveinst.’
Deze bekoring ten volle en daarbij ook iets van dezen bedenkelijken invloed heeft onze jonge dichter ondergaan; en het laatste openhartig gebiecht in dat reeds genoemde opstel van 1839. Hij zelf is er schuld aan dat men zijn zwarten tijd niet vergeet, al klaagt hij er in een puntdichtje van 1878 over, want hij heeft er een zoo voortreffelijke kenschetsing van gegeven en een teekenenden naam die zich in het geheugen hechten. Natuurlijk werd hij verdrietig als men soms zoo inhoudsloos zeuren kon over dien tijd; maar hij vermeed toch niet over zijn jeugd te spreken alsof hij iets te verbergen had, gelijk van der Palm niet graag herinnerd werd aan de dagen toen hij gekeesd had te Middelburg.
De stukken van het proces dat ons nu bezighoudt zijn: de verzen welke van de ziekelijke stemming getuigen en die behendig in het opstel over De zwarte tijd zijn ingelascht, het oordeel over die stemming in genoemd opstel, Een woord over Lord Byrons poëzie van 1848 en de vertalingen van Byron, vooral die uit deze periode, want ook later heeft
| |
| |
Beets hem nooit geheel uit het oog verloren en nog in 1889 Grieksche zangen uit Don Juan overgebracht.
De vertalingen doen duidelijk zien wat hem in Byron 't meest had geboeid. Hij had genoeg gezondheid van ziel bewaard om het bedenkelijkste te laten liggen; hij mocht met recht er Huygens' woord als motto boven plaatsen: ‘is 't onkruyt, 't is van 't best’. Hij had niet als da Costa Kaïn, niet als ten Kate the Giáour overgebracht, van Manfred en Lara, van Don Juan en Childe Harold was hij op weinige fragmenten na afgebleven; wat hij teruggaf zou de zeden niet verpesten, daartoe (zeide zijn vriend Starter in De zwarte tijd) ‘daartoe hebt gij te wel gekozen’. Beets is aan den forschen hartstocht van Byron vreemd gebleven, de kreet van oproer klinkt bij hem niet. Door de klagende, weeke zijde van Byron's muze, de wereldsmart is zijn ziel bekoord, voor een deel ook door de zuivere dichterlijke beschrijving of het aandoenlijke geval. Zoo heeft hij De gevangene van Chillon, Mazeppa, de Joodsche zangen, trouwens ook Parisina nagezongen.
Doch ook wat hij niet vertaalde las en herlas hij; er sloop in zijn ziel allerlei mede. Hoelang heeft deze periode geduurd? In De zwarte tijd zijn de grenzen er van nauwkeurig bepaald. Met José 1834, was hij er midden in; Kuser 1835 staat nog in hetzelfde teeken; Gwy de Vlaming 1836 ‘heeft er niets meer van’, toen had Beets Byron's ‘werken reeds in jaren niet ingezien’; bij welke grootspraak wij bedenken mogen dat de jeugd kwistig pleegt te zijn met den tijd en men voor haar ‘jaren’ soms ‘weken’ kan lezen, terwijl wij ook aanteekenen dat hij bijzonder blij was toen hij in 1837 van zijn vriend B. Gewin, wien hij zijn vertalingen van Byron opdroeg, een fraai exemplaar van's dichters compleete werken ten geschenke kreeg.
‘Ook kan (zoo lezen wij in De zwarte tijd) niemand het lang bij dien Byron uithouden...want bij al zijn smart en wanhoop was veel gemaaktheid...En diezelfde ge- | |
| |
maaktheid kleeft allen aau, die onder zijn invloed schrijven of denken’. Ziedaar de kwaal: onwaarheid, vertooning, ingebeeld verdriet, ‘koest'ren en minnen der smart’ in verzen waarin de jonge dichter zich aan eeuwige wanhoop wijdt. Dit ‘belachelijke’ nu ridiculiseert hij niet alleen zooals later Piet Paaltjens zou doen: hij legt er een zedelijken maatstaf aan en veroordeelt het, hij rekent er mee af om er zichzelf voor goed van te genezen en anderen er tegen te waarschuwen. Dit dichterlijke is ten slotte ‘kwajongenstrots’; hij spaart de scherp geeselende woorden niet en teekent de ziekte met scherpe trekken. Ziehier een jonge man die eigenlijk nog niets van de wereld weet en zich verbeeldt reeds met haar klaar te zijn, zich aanmatigt te weten ‘wat mensch te wezen is op aard’, die ‘lomp uit verlegenheid’ de wereld en het leven vloekt. Het treft ons dat de verzen die als proeven worden gegeven zoo bijzonder typisch zijn: klachten over een denkbeeldigen vriend of over een meisje dat wel bestond maar dat hij nauwelijks ontmoet had. Zeker deze stemming is niet zoo vreemd aan de jeugd waarin men dweept; ook ‘met eigen kleine teleurstellingen’ dweept; ‘je me mis à pleurer comme on pleure à vingt ans’ zegt een liedje. Bij dit algemeene komt de mode van dien tijd, een mode niet gekker misschien dan nieuwere fratsen.
Ook Kneppelhout heeft dien zwarten tijd beschreven ‘die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren’, maar bij hem zien wij alleen den glimlach terwijl wij bij Beets de zedelijke afkeuring vernemen. ‘Het is meer dan een jongensd waasheid, mijn vriend! (zoo voegt Starter hem toe). Ik verzeker u: het is een gevaarlijk spel. De ziel neemt gaarne dien melancholieken plooi aan. De verbeelding verliest haar licht, het hart zijne gezondheid, het kunstgevoel zijne frischheid, de natuur haar schoon. Ja, eindelijk zouden wij er in slagen de menschen te worden, die wij gespeeld hadden te zijn. De waarachtige
| |
| |
poëzie wordt uitgedoofd en, geloof mij, tot zelfs de physieke gezondheid lijdt; ik had het reeds tot slapelooze nachten en bleeke wangen gebracht; wie weet waartoe het gekomen zou zijn!’
Hier komt de aard der ziekte duidelijk uit: kwakzalverij, aanstellerij, het zich vermeien in onwaar gevoel nog meer dan het leven in een denkbeeldige wereld. Het is een soort van geestelijke dronkenschap waarin Byron's poëzie het jonge gemoed bracht. Maar: zoo heel erg tragisch was het niet. Beets in het ouderlijk huis, in 't verkeer met vrienden, op school geregeld zijn plicht doende, Beets als jong student: hij was in werkelijkheid niet zoo somber, maar zijn Muze droeg een zwart japonnetje, en hij vond dat dit haar - en hem - bijster kleedde. Een sterk bewijs dat het zoo diep niet zat vinden wij in een relaas dat hij aan Hasebroek doet van een bruilofspartij op Zomerzorg te Leiden 10 Juli 1835.
Zijn zuster Dorethea (Serena) was de bruid van den Haarlemschen uitgever Bohn; aan dolle grappen was geen gebrek, o.a. kwam in een gemaskerden optocht het levend fonds der firma Bohn op het tooneel. Nicolaas deed als ceremoniemeester dapper mee in de vroolijkheid, maar zijn Muze droeg nog haar ambtsgewaad - 't was nog 1835 - voor de gelegenheid niet geheel zwart maar toch grijs:
Ze is ernstig, stil en somber; zij bemint
Slechts de eenzaamheid, en schuwt èn vreugde èn feesten,
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Neerslachtig niet, maar mijmerziek.
Meer kon er niet af.
Gelijk gezegd: het zat niet diep. Beets' zwarte tijd heeft eigenlijk nooit bestaan als een periode waarin wanhoop zijn ziel geheel verduisterde. Wel als een tijd waarin onder meer ook ziekelijke gedachten bij hem huisden. Zoo had hij in 1839 reden met zichzelf streng in 't gericht te gaan. Het was meer dan een ‘jongelingsdwaasheid’. Het was een gevaar. ‘Jongelingen aan zijn (Byron's) gemoedsgesteldheid van
| |
| |
nature vreemd, deden een stemming voor, die aan de zijne moest doen denken’: schreef hij in 1848. Die stemming strookte niet met het leven, was niet de eigenlijke levenswaarheid. Maar de nevel kon zich verspreiden en zwaarder worden. Daarom
Buk u over de afgrond niet,
Noch drentel op zijn boorden!
Hij trekt, die in hem nederziet,
Met zijn onzicht'bre koorden.
Zoo zou de bijna zeventig-jarige zingen, een Psalmtoon (Ps. 27:14) op zijn wijze vertolkende.
Dit gevaar nu beschreef hij in 1839 als een die er aan ontsnapt is. ‘Ik ben die stemming te boven gekomen, geheel te boven gekomen, en nu, van achteren, is het mij nuttig ook deze klip in al hare eigenaardigheden te kennen.’ Later was het hem niet wrang er aan terug te denken; hij kon het zonder bittere wroeging doen; ja, zelfs schreef hij in 1873 dat hij nu meer dan in 1839 het onder omstandigheden nuttige der ziekte inzag. Zeker, in het schoone lied Vondel (1845) betreurde hij aan den Hollandschen zanger niet van den aanvang trouw te zijn geweest; in plaats van uit diens ‘frischheid’ en ‘overvloed’ te putten had hij getracht ‘om vreemden roem met wildzang te evenaren’; toch zag hij later duidelijk in welke vrucht zijn dwaling had opgeleverd. Hij had het groote verschil leeren kennen tusschen wat de verbeelding prikkelt en wat het hart bevredigt; hij had met bewustheid den weg gekozen, waarop hij als zeventigjarige de levensmoede klacht van den zesen-dertigjarigen Byron ‘my days are in the yellow leaf’ zou omzetten in een toon van levensmoed en levenslust. ‘The sanity of true genius’ waarvan Charles Lamb spreekt, bestaat zeker niet minder in hersteld zijn dan in gezond blijven.
Ik wil van de jeugd van Beets geen afscheid nemen zonder op te merken dat in zijn jongelings-poëzie het ero- | |
| |
tische een bescheiden plaats inneemt. Zeker: onder de ingebeelde smart van den zwarten tijd was ook ingebeelde minnesmart. Zeker: in zijn oudste bundels, trouwens zelfs in zeer late, zijn er verzen op lieve meisjes of statige schoonen. Maar van zinnelijke droomen rept zijn openhartige biecht niets, en ik kan ze ook in zijn poëzie niet vinden. Wel dicht hij als zeer jong poëet heel wijs over Verleiding (1834), maar van een ‘sensueele natuur’ geeft noch dit versje noch de vaak aangehaalde Minone, Aan Yolande of andere blijk. Vooral aan Minone neemt men aanstoot; het is de beschrijving van een dansende jonge vrouw wier echtgenoot in razende jaloezij een gewaanden mededinger doodt. Het is een vers waarmede Beets veel lof inoogste als hij het bij van der Palm en elders voordroeg; hij kon er met een gerust geweten in den deftigen kring van den grootvader zijner aanstaande bruid mee voor den dag komen. Het gedicht, geheel naar den smaak van den tijd, is stellig niet meer dan talentvolle makelij. Onreine evenmin als ware hartstocht zijn er in te vinden. Er is in werkelijkheid geen woord waar van die ‘sensueele’ poëzie van Beets. Maar, cela ne fait pas l'affaire van wie à tout prix iets pikants willen zeggen. |
|