velen het met ingenomenheid hebben gelezen is mij tot groote voldoening.
Daardoor was mij de welkome plicht opgelegd aan deze tweede uitgave bijzondere zorg te besteden. Wat mij in brieven zoowel van de familie als van vrienden, verder in recensies, welwillende en ook wel minder welwillende, ter overweging werd gegeven: ik heb het overwogen; tal van fouten verbeterd, uitdrukkingen gewijzigd, trekjes ingevoegd. Trouwens van vele aanmerkingen kon ik de juistheid niet inzien. Sommigen stelden mij eischen waaraan ik of niet kon of niet wilde voldoen. Men is met het schrijven van een boek, gelijk met elk werk, beperkt door de grenzen van wat men vermag en gebonden aan eigen inzicht. Het is mogelijk dat men talenten die men niet bezit als hoogere talenten erkent; maar on fait ce que l'on peut et non ce que l'on veut. En wat het inzicht betreft: ik zie in Beets niet voornamelijk den romantischen dichter zijner jeugd en Hildebrand; ik heb den geheelen Beets willen teekenen.
Zoo is mijn boek wat geest en inhoud betreft hetzelfde gebleven. Toch zijn niet slechts onbeduidende kleinigheden gewijzigd. Vooral de twee eerste hoofdstukken, waarvan ik ook wel de leemten zag, zijn duchtig herzien. Dat in het vijfde de predikant te Utrecht niet genoeg tot zijn recht kwam is mij terecht verweten; zonder in allerlei bijzonderheden te komen heb ik nu het beeld van den ‘herder en leeraar’ wat meer geteekend, daarbij dankbaar gebruik makende van wat mijn vriend Ds. L.C. Schuller tot Peursum te Amsterdam mij uit den schat van zijn zeldzaam trouw geheugen mededeelde.
Doch men verwacht niet dat ik hier in een voorbericht allerlei bijzonderheden toelicht. Op één punt moet ik toch even wijzen. Mijn eerste voorbericht schoof eenigszins de inedita op zijde. Niet zoo volstrekt als men daarin meende te lezen, want ik zelf had van inedita nogal gebruik gemaakt, misschien meer dan de oppervlakkige lezer opmerkt;