| |
| |
| |
III. Camera.
Met de Camera in de hand treedt Beets den tempel der onsterfelijkheid binnen; dit boek zal in Nederland nooit vergeten worden.
Is het noodig dat de biograaf voor dit oordeel gronden opsomt? Of zal hij wellicht aftarren van dezen lof? Wacht hem, daar hij in een leven van Beets toch over de Camera niet kan zwijgen, slechts de verdrietige taak te herhalen wat ieder weet en toestemt?
Dit is zoo weinig het geval dat zelfs deze eenstemmigheid volstrekt niet bestaat. Over de Camera zal nog in lang niet het laatste woord gezegd zijn. Ja, uit één gezichtspunt, het biografische, is eigenlijk het eerste woord er nog over te zeggen.
Ik zal dan pogen de beteekenis der Camera in onze letteren, vooral die in de ontwikkeling van zijn schrijver uiteen te zetten. Voor de uitwendige gegevens kan ik verwijzen naar den hoogstverdienstelijken arbeid door Dr. J. Dyserinck reeds in 1881 in de Gids, later afzonderlijk, aan de Camera gewijd, onlangs aangevuld door een vijf-entwintig bladzijden in zijn boek Dr. Nicolaas Beets, gegrond op een volledige kennis aller uitgaven, vertalingen en veler beoordeelingen, die vereerders van Beets onder zijn bekwame leiding op de Beets-tentoonstelling hebben kunnen bezichtigen. Hetgeen Dr. Dyserinck met het echt Hollandsch plei- | |
| |
zier van verzamelen was begonnen is veel meer geworden dan een aardige liefhebberij, het heeft voor de zuivering van den tekst der Camera uitnemende vrucht opgeleverd. De geschiedenis der Camera is een sprekend voorbeeld van de eindelooze moeite die het kost een boek tot zulk een trap van volmaaktheid te brengen. Reeds bij zijn eerste verschijnen in 1839 werd het om zijn goed verzorgde taal terecht geprezen; toch vond de schrijver bij elke volgende uitgave heel wat te verbeteren, bij de 14e in 1883 verzekerde hij zich daartoe ‘van de hoog te waardeeren hulp van zijn vriend Dyserinck’; zelfs voor weinige jaren ontdekte de 86-jarige grijsaard nog enkele foutjes. Zoo moeilijk is het een onberispelijk boek in het licht te zenden!
Reeds dadelijk werd het werk door Potgieter uitbundig geprezen om zijn taal. ‘Nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen’ had Hildebrand in ons schoon Hollandsch ontgonnen. Potgieter mocht hier meespreken. Zijn eigen opstellen derzelfde periode, het Weeuwtje van het hof van Holland (1843), het Rijksmuseum (1844) waren uit het oogpunt van stijl evenzeer als de Camera openbaringen. De jonge schrijvers braken met de zoetelijke, breedsprakige deftigheid der vorige periode en gaven aan onze taal fieren zwaai, lenigheid, kracht en gemeenzaamheid terug.
Potgieter en Hildebrand verschilden ongetwijfeld ook als stilisten niet weinig van elkander. De eerste meer gemaakt, gewild, zijn taal vormende naar die onzer gouden eeuw, bewust een renaissance onzer letteren beoogende. Hildebrand minder opzettelijk, natuurlijker, daarom toch niet minder nieuwe banen betredende. Waar had hij dit opgedaan? Bij van der Palm? Men is geneigd dit aanstonds met een glimlach te ontkennen; ten onrechte, want de eenvoud, natuurlijkheid, fijnheid van opmerken en schrijven, die van der Palm kenmerkten: zulke eigenschappen vinden wij bij Hildebrand terug. Maar de losse bewegelijkheid kon deze van zijn
| |
| |
grootvader niet leeren; evenmin als die vrijheid van geest die zich vergenoegt het waargenomene terug te geven zonder eenige leering of vermaan. Heeft de omgangstaal van zijn kring Hildebrand dan tot model gediend? Wij kunnen het in 't geheel niet gelooven. Neen, de taal van de Camera was in die dagen in Nederland nieuw. Zij is op onze beschaving van grooten invloed geweest, heeft op onze schrijfen spreektaal haar stempel gezet. Twee schrijvers hebben in de laatste geslachten ons Hollandsch los gemaakt en vernieuwd: Hildebrand en Multatuli. Dat hun invloed in zoo uiteenloopende richting werkt is evenzeer in het verschil van beider stijl als in het verschil van den geest hunner werken gegrond: trouwens indien de stijl de mensch is, kunnen wij vorm en inhoud niet van elkander scheiden. Maar de Camera is meer een nationaal boek dan Max Havelaar. De Camera is een datum in de geschiedenis onzer letteren, een der zeer weinige boeken (het eenige?) waarop ons, ook in zijn beschaafde kringen zoo weinig geletterd, volk in het dagelijksch gesprek zinspeelt en waarvan de figuren voor ieder oude bekenden zijn.
Tot zoover zijn vrij wel allen het eens; hier houdt evenwel de eendracht op. Immers van den aanvang had de litteraire kritiek bij monde harer meest gezaghebbende mannen heel wat op de Camera aan te merken. ‘Copyeerlust des dagelijkschen levens’: zoo prees en smaalde Potgieter in éénen adem. Het is mode geworden in deze schetsen de wraak te zien van den fijner beschaafde op zijn burgerlijke omgeving. Busken Huet sprak van ‘tijgergenoegens’; de heer van Nouhuys heeft wel den ‘goedaardigen humor’ geprezen waarin ‘geen scherpheid’ was, maar houdt het er toch voor dat de Nurksen, Stastok's, Kegge's zullen klagen een ‘venijnig addertje’ aan hun boezem te hebben gekoesterd.
Men doet nu eenmaal verkeerd wanneer men in de Camera satire zoekt. Elke satire heeft een doel: zij leeft van de verontwaardiging van Juvenalis (de saeva indignatio van
| |
| |
Swift), of wil althans met Horatius lachende de waarheid zeggen: meestal mist zij haar doel; men herleze wat Beets er in zijn opstel over Barbier, den ‘meester op het sifflet van den hekeldichter’ met rijpe wijsheid over schrijft (1882). Hildebrand is in 't geheel geen satiricus; hij hekelt niet, hij bedoelt niets; hij teekent menschen en kringen zooals die in zijn herinnering en in zijn verbeelding leven, zooals zijn Camera obscura de gestalten heeft opgevangen. Stastok is geen satire van den deftigen burgerstand waaruit Beets zelf is voortgekomen, Kegge geen satire van de parvenus. Mij dunkt het oordeel, van Potgieter en Huet nagepraat, is geheel verkeerd. Van Deyssel, van vooroordeel vrijer en die waarlijk wel lezen kan, heeft er zich niet in vergist. Dit alles (zegt hij zelfs met het oog op Nurks) is ‘gezien door een geest die blij is, zijn omgeving bemint’. Ook die buitenlandsche beoordeelaars die iets van de Camera begrijpen, prijzen de bonhommie en 't goed humeur van dit boek. Dit klopt volkomen met des schrijvers eigen getuigenis: hij sprak van ‘een jong gemoed dat van boosaardigheid vrij, zijn Vaderland en de menschen liefhad’. Dat de jonge Beets zijn Haarlemschen kring met een oog van wrevel of van minachting zou hebben aangezien: men zal het ons niet wijsmaken. Hij denkt er evenmin aan ze te bespotten als de Amsterdamsche letterkundigen of de pretorenpartij bij van der Palm waarover hij zoo genoegelijk aan Hasebroek schrijft. Men vergelijke eens zijn toon met de schampere zetten waarmede Potgieter zijn kennissen pleegde te overladen. Men legge eens het avondje bij de familie Stastok naast de beschrijving dier matinée bij mevrouw Ovens in de Zusters van Potgieter, waarin de kring der Amsterdamsche patriciërs te Bloemendaal (de kring van Beets te Heemstede?) waarlijk er heel wat slechter afkomt dan oom en tante Stastok bij Hildebrand en
waar men veel meer ‘die Absicht fühlt’.
Zullen wij dan zoo ver gaan de Nurksen en Stastokken
| |
| |
en Kegge's voor sympathieke lieden te verklaren? Het schijnt wat veel gevergd; ten slotte is het er ook niet om te doen onze sympathie op te wekken. De kleine trekjes worden opgemerkt, geteekend, dit doet ons genoegen, en, laat ons met nadruk zeggen, het verschaft ons niet het boosaardige vermaak der minachting. Hildebrand wil allerminst al deze lieden aan onze hooghartige lachlust prijsgeven. Er geldt van wat hij opmerkt na zijn terugkomst van het koekplakken bij de de Grooten; men wil hem uithooren of hij zich geamuseerd had: ‘ik gaf een gunstig antwoord, maar trad in geene bijzonderheden, omdat ik voor geen geld ter wereld de onschuldige vreugde der de Grooten, de Rieten, Dekkers, Hupstra's en zoo voorts, door eene juffrouw Henriëtte Kegge wilde hooren bespotten’. Heeft Hildebrand er zelf niet over geglimlacht? In elk geval had die glimlach niets van een grijns.
Een zeer zwaarwichtige aanmerking meent men op de Camera gemaakt te hebben, wanneer men wijst naar de figuur van Hildebrand die er al te zeer le beau rôle heeft. Tegenover Pieter Stastok valt op dezen Hildebrand het licht als op den echten student: hij beweegt zich gemakkelijk in gezelschap, hij kan biljarten en roeien, hij kan goed met meisjes omgaan en wordt al spoedig de lieveling van tante en de vertrouwde van Keesje. Ook in Nurks spreekt hij in den eersten persoon en in Kegge speelt hij een rol. In Een oude kennis en in Gerrit Witse heeft de schrijver niet noodig gehad zelf op te treden. Is het een gebrek waar dit wel het geval is? De vraag is alweer niet eenvoudig uit te maken. Niemand beweert dat op Hildebrand opzettelijk licht is geworpen; maar onwillekeurig zou in deze gestalte het zelfbehagen van den schrijver zich kunnen verraden. Is dit nu zoo? Ik geloof het niet In Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout blijft hij vrij wel geheel op den achtergrond, zoo ook bij de roeipartij in de familie Stastok, waar het mauvais sujet Rudolf van Brammen ruim
| |
| |
zoo aardig wordt gevonden als hij. Hildebrand is nergens het middelpunt, hij is eigenlijk zelfs in 't geheel geen type. Hoe geheel anders in de pastorie van Mastland waarvan men wel zeggen kan dat de schrijver het geheele boek is, juist door het naief onwillekeurige waarmede hij zichzelf ten tooneele brengt. Hildebrand daarentegen is slechts de opmerker, men zou kunnen zeggen de Camera obscura zelf die de beelden opvangt. De voorbeelden van zulk een inkleeding zijn voor 't grijpen: Beets vond er een in den hem zoo welbekenden Sterne. Voor een schets of een reeks van schetsen, gelijk Nurks en Stastok, is deze vorm bijzonder gelukkig: de Camera obscura wordt telkens verplaatst en op een nieuw tooneeltje gericht; geen natuurlijker gegeven dan in Stastok en in Kegge: een jong man die als gast in een gezin gelegenheid heeft menschen en toestanden op te nemen. Zoo worden ook personen die anders allicht op den achtergrond blijven naar voren gebracht: Keesje, grootmoeder Marrison. Dit gaat best zoolang Hildebrand opmerker blijft, gelijk in Nurks. Dan is hij inderdaad de Camera obscura zelf, met dit onderscheid in zijn voordeel dat een mensch nooit met de onverschilligheid van een toestel werkt, en er gemoed is in het oog waarmede hij de dingen ziet. Maar het wordt heel iets anders zoodra Hildebrand een rol speelt, zooals in de zaak van Keesje die hij in orde brengt, en in dat hoofdstuk van Kegge ‘waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat hem in 't geheel niet past, maar dat hij toch voor ditmaal niet helpen kan’.
Van deze belijdenis eener zekere onbeholpenheid willen wij niet in hooger beroep gaan. In de Camera treft ons naast de onovertroffen kunst in het teekenen van tafereeltjes de zwakheid in het bedenken van een verhaal. Beets heeft noch in proza noch in poëzie ooit den knoop van een intrigue kunnen leggen, een groot geheel kunstig in elkaar zetten. Een comedie zou buiten zijn talent gelegen hebben, hij
| |
| |
miste geheel het esprit de théatre; Busken Huet had althans zooveel inzicht behooren te hebben om nooit het vermoeden te opperen dat Beets wellicht een comedie zou kunnen nalaten. Ook een roman, zelfs een novelle kon hij niet opzetten. Wij beamen ten volle den lof door een talentvollen vertaler Mackinnon gebracht aan de ‘genial touch of his irrepressible good spirits’ waardoor hij ‘might have equalled Thackeray himself in the raciness of his style and the flow of his wit’; aan een verhaal van langer adem heeft hij zich nooit gewaagd, en den man wiens geestverwant hij hier heet weinig of niet gekend. Kortom: Hildebrand verstond veel beter een schets te maken dan een verhaal. Waar hij in de Camera alleen teekent, Nurks, Stastok, Een oude kennis, is hij op zijn best; ook in gedeelten van Kegge is dit het geval. Maar waar de toestand een ontknooping eischt, zooals in de geschiedenis van van der Hoogen en Suzette Noiret, wordt het dadelijk zeer veel minder. Gerrit Witse is niet af; Hildebrand had het wel afgemaakt, maar het slot bevredigde hem blijkbaar zoo weinig dat hij het achtergehouden en nooit, ook niet aan zijn gezin, verteld heeft hoe het afliep. Dr. A.H. Raabe (want deze school achter Gelrus) een tijd lang huisonderwijzer in de familie Beets te Heemstede en in de eerste jaren te Utrecht, steeds Beets' geestverwant en vereerder, heeft een slot bedacht dat niet al te gelukkig is uitgevallen. Hildebrand zelf heeft nooit meer gedaan dan de promotie van Gerrit Witse in Na 50 jaar beschreven. Ik leid hieruit niet alleen af dat zijn talent in dezen te kort schoot, maar vooral dat hij ook hier weer een treffend bewijs heeft gegeven van die zelfkennis die zijn eigen grenzen kent en er binnen blijft.
Dat ik aan den schrijver der Camera de gave van den noveilist ontzeg zal wellicht minder bevreemden dan dat ik ook over zijn ontleding van karakters niet zonder voorbehoud spreek. Immers de gestalten der Camera zijn met zoo scherpe trekken en zoo aanschouwelijk geteekend. Wie
| |
| |
ziet ze niet vóór zich: oom en tante en Pieter Stastok, Jan Adam Kegge, en de Vernooy's en de van Hoel's en zoo vele anderen? Maar dit gelukkig typeeren van gestalten is nog iets anders dan het ontleden van karakters. Hildebrand is der volmaaktheid nabij gekomen in een bepaald genre, dat men niet mag verwarren met een ander, hooger of lager maar in elk geval een ander. Nu is het verre van gemakkelijk dit zijn genre zuiver te kenschetsen. Ik heb er reeds den naam van satire voor gewraakt. Ironie? humor? is het volkomen helder wat deze woorden zeggen?
Uitgewerkte karakters, gelijk die van la Bruyère, dien Beets in zijn ouderdom zoo gaarne zou lezen, vindt men in de Camera niet. Het zijn levende menschen, in hun doen en laten nauwkeurig waargenomen. Waarlijk niet slechts in enkele uiterlijkheden; Nurks is volstrekt niet maar een aangekleede hebbelijkheid of onhebbelijkheid. Toch ook niet in hun diepere wezen doorgrond. Deze personen zijn halfweg tusschen de conventioneele typen, die men in de comedie karaktermasken noemt en waartoe Suzette Noiret en van der Hoogen behooren, en fijn uitgevoerde portretten waar de ziel door den vorm heengluurt. Hij zelf heeft er zich niet in vergist, het motto van ‘Anonymus in libro non edito’ spreekt er van dat ‘de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald is, dat eenzelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt’. En toch levende menschen? Stellig; maar meer typen dan individuen. En de enkele trekken, ook en juist de kleine, zijn waargenomen met een oog dat de menschen de moeite waard vindt en ze met liefde gadeslaat.
Voor de diepere tragedie van het menschenleven is hier geen plaats. Wel zachte deernis met het leed van een grootmoeder Marrison. Zijn de personen belachelijk? Niet meer dan wij zelf en de lieden met wie wij dagelijks omgaan. In elk geval is even verre van den schrijver ze te bespotten als ze te verheffen. Deze personen zijn niet eigenlijk sym- | |
| |
pathiek of antipathiek; de enkelen die met een dergelijk etiket zijn voorzien zijn misteekend, zooals de beide zooeven genoemden uit De familie Kegge. Maar de overigen? Men heeft gezegd dat alleen tante Stastok sympathiek is. Ik ontken het volstrekt. Zelfs Nurks, maar alle Kegge's en Stastokken worden door ons beoordeeld met een gevoel waarin sympathie niet ontbreekt. Hun kleine trekjes zijn naar voren gebracht. Van den binnenkant zien wij ze niet; alleen als huiselijke en maatschappelijke menschen. Hier worden geen ontdekkingstochten ondernomen op 't gebied van 't inwendig leven. Maar de menschen in hun geheele uitwendige verschijning, hun omgeving, hun gewoonten zijn zoo volmaakt geteekend dat zij voor ons blijven leven.
Hierin nu ligt de humor. Evenmin als Hildebrand zelf in zijn stuk over Humoristen zal ik mij wagen aan een bepaling van dit woord. Men heeft gezegd dat humor van tegenstellingen leeft zooals deze op een zacht gevoel werken. Sinds de Génestet kunnen velen niet aan humor denken zonder ‘ingehouden tranen’. Het een en ander past op de Camera niet. Zooveel is zeker dat de humor onafscheidelijk is van het opmerken van kleine trekjes. Belangstelling voor 't kleine; maar geen ijdele nieuwsgierigheid, ook niet een kleingeestige nauwkeurigheid die bij den lezer het tegenovergestelde van belangstelling, immers walging en verveling te weeg brengt. Een litteratuur met langdradige opsomming van de onbelangrijkste zaken en de nog onbeduidender gevoelens die zij wekken, heeft met humor niets uitstaande. Bij humor behoort een zekere gesteldheid des gemoeds: groote gedachten maar ook lage gevoelens jagen hem op de vlucht; en misschien is hij 't allerminst te vereenigen met opzet en gemaaktheid.
Zulke overwegingen zijn aan nadenken over de Camera ontleend, waarin echte humor uitblinkt. Ook zeer oorspronkelijke. Het is opmerkelijk hoe weinig Hildebrand bij humoristen ter schole was geweest. De vaderlandsche hebben hem
| |
| |
nooit zeer behaagd: noch de comedie-dichters Breeroo en Langendijk, noch Betje Wolff, 't meest wel van Effen, dien hij evenwel eerst later leerde kennen: in 1868 prijst hij zijn proza in 't levensbericht van van Lennep, en in zijn ouderdom heeft hij hem veel in handen gehad. Van vreemden was, gelijk wij zagen, in zijn jeugd Sterne, later Dickens zijn vriend; Swift was hem niet onbekend, maar zeker niet van zijn gading, Thackeray bleef hem vreemd. Duitsch las de jonge Beets niet; hij is er eerst na zijn studententijd wat meer mee vertrouwd geraakt; zoo is de Duitsche humor, waarvan de invloed op Jonathan onmiskenbaar is, langs hem heengegaan.
De inhoudsopgaaf der Camera doet ons aanstonds den bonten, vrij ongelijksoortigen inhoud van dit boek vermoeden. De eerste stukjes in de Gids en den Studentenalmanak geplaatst, vol kennis en vernuft ook niet zonder fijn waargenomen trekjes, geven naast tafereeltjes uit het leven vooral stemmingen, gevoelens. Dit geldt vooral van Begraven, De wind: hier is gemoedelijk mijmeren, Hildebrand nadert tot den toon die in Claudius, die in Jonathan's Waarheid en droomen heerscht.
Wie de Camera noemt denkt evenwel niet in de eerste plaats aan deze stukjes maar aan het vijftal: Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout, De familie Stastok, Een oude kennis, De familie Kegge, Gerrit Witse.
Het komt mij voor dat wanneer men een prijs wil toekennen het staat tusschen Nurks en Stastok. Potgieter had bijzondere voorliefde voor Een oude kennis; ik stem toe dat de verre tocht naar de Meester Morislaan op dien ‘brandendheeten vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad’ voortreffelijk is; maar die familie Deluw is zoo alleronaangenaamst dat zij ons plezier over ‘Buikje’ bederft. Doch die Zondag in den Haarlemmerhout is een meesterstuk; hier is geen trek te veel, geen kleur te sterk. Van de veel
| |
| |
breedere schilderij, of liever de reeks van schetsjes in De familie Stastok kan men hetzelfde zeggen. Men behoeft daarbij waarlijk niet uitsluitend licht te laten vallen op het avondje en op het diakenhuismannetje. Ja, dit is diep in ons geheugen gegrift; maar het andere, te beginnen met de aankomst, is waarlijk niet minder. Wat wij sterk bewonderen is de verscheidenheid van tafereelen en daarin het verschil van toon. Het diakenhuismannetje staat terecht als een der juweeltjes onzer letterkunde aangeschreven. Men kan moeilijk den indruk beschrijven dien Keesje op ons maakt. Zijn verhaal doet ons aan als sommige schilderijen van Israëls, waarin een diep gevoel spreekt, noch hartstocht noch sentimentaliteit, evenmin verheven als plat. Die Keesje met zijn plechtigen ernst bij de gedachte des doods, zijn ‘verregaande onnoozelheid en daaraan geëvenredigde menschenvrees’: met hoeveel liefde is hij bespied. Hoe had Hildebrand niet alleen de woorden maar ook de gevoelens van het volk afgeluisterd, dat meent dat het diakoniehuis is ‘zoo oud as de wereld’, hetgeen ‘niemendal kras’ is; of wel wanneer hij Keesje laat zeggen: ‘as meheer na de Regenten gaat, moet meheer maar net doen as of ie van nies weet’.
De twee langere stukken die eerst in de derde uitgaaf (1851) een plaats vonden waren reeds in 1841 geschreven en behooren dus tot dezelfde periode. In deze nieuwe vertooningen is de Camera obscura op eenigszins andere kringen gericht. Ofschoon wij ze niet gaarne zouden missen en er waarlijk iets anders in zien dan nadoen van het eerst zooveel beter volbrachte: dat deze tweede reeks beneden de eerste blijft moet ieder erkennen. De zwakheid ligt zoowel in Kegge als in G. Witse reeds in het straks besprokene: te veel verhaal en als zoodanig niet gelukkig. Waar hij evenwel schetsen geeft is Hildebrand geheel zichzelf gelijk gebleven: dat bezoek van den heer Kegge te Leiden, het geheele interieur van deze familie van parvenus uit de West:
| |
| |
het is kostelijk. Van de oude grootmoeder sprak ik reeds. De lof voor 't verhaal van Barend over den dood van zijn vader gaat mij niet zoo grif af: 't is Keesje niet; zelfs het koekplakken bij de de Grooten is 't avondje bij Stastok niet. Wat er hier en daar aan hapert? Mij dunkt het is minder natuurlijk, iets te opzettelijk In De familie Kegge ligt de humor werkelijk in een tegenstelling van zijn en schijn, van de halve positie dier in den grond brave lieden die meer willen wezen dan waarvoor de wereld ze aanneemt Dit is nu wel niet dik opgelegd, maar bij werken van deze soort zeggen wij ‘n'appuyez pas’, en het geringste ‘appuyer’ stoort den indruk.
Met Gerrit Witse is het eenigszins anders. Beets moge geen studentikoos student geweest zijn, het zou wel vreemd wezen indien wij in zijn schetsen het academieleven misten: wat daarvan in Gerrit Witse is gegeven staat bij niets in de Camera achter. In het tweede gedeelte verhuist het verhaal naar Rotterdam, eene stad aan Hildebrand evenmin sympathiek als aan het gros der Nederlanders. Trouwens Beets was zijn leven lang een vreemdeling op het plaveisel onzer drie grootste steden. Van Rotterdam geldt dit in bijzondere mate. Op deze stad, zoo dierbaar aan wie er geboren en getogen zijn of er zich t'huis zijn gaan gevoelen, zien vele landgenooten met een geheel ongerechtvaardigde minachting neer. Hildebrand is in dezen al niet beter dan Betje Wolff was toen zij dat ‘Rotterdamsche klossenpartijtje’ in Sara Burgerhart beschreef. Ja, hier is Hildebrand werkelijk min of meer satiricus: hij ziet op zijn Rotterdamsch gezelschap neer: de ploerterigheid waarmede de Vernooy's met den knappen zoon pronken, de van Hoel's de schakeering van stand en positie doen gevoelen, allen den geestigen Wagestert of de interessante jonge weduwe bewierooken: dit alles is niet met een gemoedelijk welbehagen gezien. Toch heeft de schrijver het terrein wel gekend: hij weet, wat ieder die in Rotterdam jong mensch is geweest
| |
| |
weet, dat meisjes die men gaarne wil tegenkomen zoo verdrietig van de Blaak in de Keizerstraat plegen te verdwijnen. Het beeld van het oude Rotterdam met zijn donkere Hoogstraat, waar toen nog welgestelde particulieren woonden, zijn straten die op waterchocolade gelijken, zijn Draaisteeg waar de grond zich plotseling voor de voeten kon openen: dit is weer met die vereeniging van losheid en juistheid geteekend die aan de Camera zijn hoogen rang verzekert.
Onder de kleinere stukken nemen 's Winters buiten en Teun de Jager, onderling verschillend, een eigene plaats in. Teun is 't minst speciaal Hollandsch, schoon de Noordhollandsche natuur er in leeft. Het heeft 't meest van een verhaaltje en is zelfs sentimenteel getint: hierin ligt wel de verklaring dat de vreemdeling het boven de andere stukjes verkiest.
Het twaalftal karakterschetsen voor de Nederlanden geschreven, zijn de sieraden dier verzameling, waaraan eveuwel ook Jonathan en anderen niet te versmaden bijdragen hebben geleverd. Er is tusschen de enkele schetsen merkbaar onderscheid: sommige toonen de personen in actie: zooals De barbier, De huurkoetsier; de meeste zijn met zorg geteekende portretten. Er zijn ook stukjes gedeeltelijk in dialect bij: De Leidschen peuëraar dien de schrijver in de Kamp kon beluisteren; De Noordhollandsche boerin en De Noordhollandsche boer waarin wij evenals in 's Winters buiten die taal uit de streek van Alkmaar hooren, aan Beets zoo gemeenzaam geworden; verder De Limburgsche voerman. Een afzonderlijke plaats komt toe aan Het Noordbrabantsche meisje omdat het een persoonlijke herinnering bevat; de aldus geteekende Keetje van der Made is trotsch geweest op haar portret. De minst gelukkig geslaagde stukjes, schoon van de populairste, zijn wel De Veerschipper en De Schippersknecht, meer grappen dan ‘karakterschetsen’.
Men mag niet over de Camera spreken zonder volle recht te doen wedervaren aan de verschillende opdrachten en
| |
| |
naredenen aan Abraham Scholl van Egmond. Vooral het Bijvoegsel der derde uitgave en allerbijzonderst het Laatste bijvoegsel bij de zevende met het verhaal dier begrafenis te Ubbergen zijn van groote beteekenis. Wij moeten allereerst opmerken dat niet slechts de jonge schrijver zijn werk aan een zijner vrienden opdroeg, maar dat hij in 1851 toen het spel zijner jeugd gestaakt was, en in 1871 na den dood van zijn vriend niet aarzelde den naam van dien vromen christen met de Camera te blijven verbinden. Dit is waarlijk met het oog op Beets' beschouwing van zijn werk niet zonder gewicht. Eer ik evenwel daarover spreek moeten nog enkele opmerkingen voorafgaan.
Wij hebben de Camera als een ‘nieuwe ader’ openende leeren kennen: een boek zonder voorgangers. Ook zonder opvolgers? Eigenlijk ja. Er zijn een klein aantal boeken van Beets' tijdgenooten, van zijn oudere van Koetsveld, van zijn vrienden Hasebroek en Gewin (Jonathan en Vlerk) die wij er naast kunnen leggen, de trekken van overeenkomst en van verschil, de laatste talrijker dan de eerste, opsporende: afhankelijk van de Camera is noch De pastorie van Mastland, noch Waarheid en Droomen, noch het bijna vergeten boek van Vlerk Joachim Polsbroekerwoud. Ook onder de lateren ken ik niemand die Hildebrand heeft gecopieerd, zeker niet de Veer wiens Trouwring een Hollandsche vorm wil zijn van een destijds veelgezen boekje van G. Droz Monsieur, Madame et Bébé. Ja, Hildebrand heeft den Hollandschen stijl zijn zondagspak uitgetrokken; maar noch de schrijvers der huiselijke, kerkelijke, godsdienstige romans en novellen die omstreeks 1860 Nederland overstroomden, noch de nieuwere impressionisten zijn bij hem ter schole geweest. Slechts één klein boekje ademt geheel zijn geest: Tony Ernest Staes, advokaat, waarin een jong Belgisch schrijver, Mr. Bergman het kleine Vlaamscne stadje zijner jeugd, de Gentsche hoogeschool, het leven van den jongen
| |
| |
advokaat te Brussel met zacht gevoel en echte luim teekent. Ook hier is het niet moeilijk punten van verschil tusschen den Leidschen student en den Gentschen op te merken; maar de blik op het leven, de geest van beiden zijn zoozeer dezelfden dat Beets met echt genot het boek las en een brief vol hartelijke waardeering aan den schrijver zond. Helaas, die brief waarnaar reeds reikhalzend was uitgezien, kwam te laat: de jonge schrijver was juist overleden, het woord van den Nederlandschen meester kon slechts een volgende uitgaaf van Ernest Staes sieren. Toen in 1898 voor Anton Bergman in zijn stad Lier een standbeeld werd opgericht, hield de grijze Beets zijn hulde niet achter: hij zond een versje waarin hij prijst wat hij in Tony's werk had gevonden:
Een zacht gevoel, een klaarziend oog, een vriendlijke aard.
Zoo wij al op geen aantal navolgingen der Camera kunnen wijzen; wij mogen ons daarmede wel gelukwenschen; op de wereld der lezers is de invloed van dit boek een blijvende en verreikende. Heeft het plebisciet door de Spectator in 1892 gehouden niet uitgemaakt dat van ⅔ der geraadpleegde beschaafde lezers de Camera het lievelingsboek was? En - de 22 drukken?! Intusschen ben ik op de populariteit van de Camera niet zoo heel gerust, of liever; want er is eigenlijk van geen ongerustheid daarbij sprake: het komt mij voor dat dergelijke fijnere toetsen niet voor de grove, d.i. de meeste ooren zijn, dat er een argeloos gemoed noodig is om dit boek recht te genieten. Toch is het juist heilzaam in zoover het hier en daar die eigenschappen kweekt die de lectuur er van vereischt. Wij kunnen ons dan ook tot op zekere hoogte verheugen dat de Camera schoolboek geworden is. Daaraan hebben wij de ophelderingen te danken door Beets Na vijftig jaar gegeven: geen fraai boek, zoo men wil, maar een hoogst nuttig geschrift. Het is opgesteld als antwoord op een zee van brieven van op inlichting tukke schoolmeesters; het groote nut er van
| |
| |
ligt in de volkomen betrouwbare stof waardoor allerlei onzinnig misverstand wordt afgesneden. Nu kan ieder voldaan zijn, en de smaak der Nederlandsche jeugd wordt mede door de Camera gevormd. Of het pas geeft daarvan op schamperen of ook maar twijfelachtigen toon te spreken? Wanneer ik er aan denk hoevele schoolmeesters en leeraars in Nederland zweren bij Busken Huet en Multatuli, dan komt bij mij wel de vraag op of zij de rechte verklaarders zijn van Hildebrand, en dan denk ik er slechts met getemperde blijdschap aan dat zij in grooten getale met de Camera in de hand de schoollokalen rondwandelen. Laat ons er het beste van hopen; ook hopen dat de Camera niet met de schoolboeken worde weggeborgen. Dat er in ons Vaderland altijd zullen blijven die gevoel hebben voor het echte en fijne hun in dit boek aangeboden: dit in twijfel te trekken zou ongeveer gelijk staan met wanhopen aan onze beschaving.
Hoe heeft Beets zelf in den loop der jaren zijn Camera beschouwd? Bij de verschijning reeds lichtte hij een tipje op van het voorhangsel zijner werkplaats in dat ongetwijfeld wel overdachte motto van Anonymus dat ik hier in zijn geheel laat volgen. ‘De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding vallen in de ziel als in een Camera Obscura, en sommige zoo treffend en aardig dat men lust gevoelt ze na te teekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren, en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote Tentoonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekje goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken; want niet alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt.’ Dus geen zuivere ‘copie’; maar beelden in de ziel gevallen, zoo treffend en aardig
| |
| |
dat de lust ontwaakt ze terug te geven, niet zonder dat de schrijver van deze werkzaamheid in haar verscheiden aard bewust is. Zonder bedoelen: ja; zonder bewustzijn: neen. Hildebrand weet dat en waar hij bijwerkt, opkleurt, groepeert. Nadenken, Herinnering, Verbeelding; men lette op de hoofdletters: aan welk dezer drie komt het leeuwendeel toe? Het is moeilijk te zeggen. Wij kunnen ze misschien samenvatten in: Opmerken; want de opmerker voegt van het zijne bij de onwillekeurige indrukken, en zelfs in 't geen hem onwillekeurig treft werkt de gesteldheid van zijn geest mede. Hildebrand heeft ontzaglijk veel opgemerkt; zijn veld is wel niet uitgestrekt, maar de alledaagsche menschen en dingen heeft hij bijzonder goed gezien met een rustig gemoed en een plezier dat zich aan ons mededeelt wanneer wij hem vergezellen op een stadswandeling bij schemeravond of hij ons uitnoodigt eens de zakken van een Hollandschen jongen te inspecteeren. Hier is waarlijk wat Goethe als 't geheim van kunst en leven heeft geprezen: de overgave aan de dingen, de ware objectiviteit, die een geestestoestand, een harmonische stemming is. Was deze Hildebrand tot voor korten tijd die mijmerzieke jongeling uit de romantische school met overprikkeld gevoelsleven en een krank gemoed? Och, kom: de Camera brengt ons de bevestiging voor het vroeger gezegde, dat dit alles zoo diep niet zat, anders zou de kwaal niet zoo spoedig en zoo volledig zijn geweken. Gaf hij zichzelf in 1839 het certificaat van genezing in de Zwarte tijd, hij leverde datzelfde jaar het bewijs van volmaakte gezondheid in de Camera.
Heeft Beets zich ooit over dit werk zijner jeugd geschaamd? Non lusisse pudet, staat op het titelblad, sed non incidere ludum. Schuilt achter deze betuiging toch niet dat althans het denkbeeld van zich te kunnen schamen bij hem was opgekomen? Laat ons de besliste ontkenning niet verzwakken waar wij des schrijvers houding tegenover zijn werk nagaan.
| |
| |
Toen reeds zes maanden na de eerste een tweede druk noodig werd kondigde Hildebrand in zijn opdracht aan zijn vriend Scholl ‘nieuwe vertooningen der Camera Obscura’ aan, die na de ondervonden aanmoediging wel niet konden uitblijven. Zoo schreef hij in April 1840; toen waren dus die nieuwe stukken misschien ontworpen, stellig niet gereed. In 't najaar van 1840 trad Beets in 't huwelijk en deed zijn intrede te Heemstede. De familie Kegge en Gerrit Witse kunnen dus in den zomer 1840 geschreven zijn of in 't eerste jaar te Heemstede, dat maakt niet uit; ik acht het eerste waarschijnlijker. Dat zij eerst in 1851 verschenen, geschiedde omdat niet vroeger een derde uitgaaf noodig was. Inderdaad scheen in die tien jaren de voorspelling dier eerste critici uit te komen, dat de opgang van het boek slechts kort zou duren.
Dat Beets deze stukken zoo lang in portefeuille hield lag dus in den natuurlijken loop der dingen. Zijn stemming te Heemstede doet ons wel vragen: zou hij in die jaren altijd bereid zijn geweest zulk een nieuwe uitgave te bezorgen? Er valt sterk aan te twijfelen; maar hij heeft althans de gereed liggende stukken, al had hij geen haast en ook wel niet altijd lust ze openbaar te maken, niet vernietigd. Zij kwamen in 1851 ongedeerd te voorschijn.
Hoe toen de inmiddels tot rijpheid gekomen schrijver der Stichtelijke uren over zijn Camera dacht, lezen wij in dat Bijvoegsel aan zijn vriend Scholl van Egmond. ‘De tijd van het incidere ludum waarvan mijn motto gesproken had, was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken’. Ik heb niet opgemerkt dat dit Bijvoegsel door velen zoo is gelezen dat zij wisten wat er in staat. Het spreekt van nieuwe ervaringen, waardoor het leven eerst bekend is geworden, van grooter levensernst en donkere dagen. Is daarmede het spel der jeugd veroordeeld? Beets ontkent het. Hij heeft van het oude instrument geen kwaad gesproken. Doch het als afgespeeld ter zijde gezet? ‘Som- | |
| |
mige mijner vrienden beweren dat ik er sedert niet of weinig aan gehad heb; andere meenen dat het mij nog altijd goede diensten gedaan heeft’. Hij zelf meent blijkbaar het laatste. Hildebrand is in Beets opgegaan, niet ondergegaan. Zijn ziel bleef in haar Camera Obscura de beelden opvangen. Het pleit niet voor de litterarische kritiek ten onzent dat zij Hildebrand niet in de oraties, in de puntdichten, ja, misschien niet het minst in de Stichtelijke uren heeft herkend. Natuurlijk mag ik deze opmerking niet overdrijven.
Er is een andere toon, er zijn andere onderwerpen. Toch is nog menig blijk van fijne opmerkingsgave, van nu dieper menschenkennis; ja, ook aan als in 't voorbijgaan geschetste tooneeltjes ontbreekt het in zijn lezingen en preeken niet. Het pijltje dat treft zonder pijn te doen, de glimlach die niet vernedert: wij vinden ze bij dezen schrijver en dichter en prediker nog vaak terug. Zoo mocht hij wel zeggen: non lusisse pudet; en kon hij later, b.v. in zijn gesprek met Crito Over kinderboeken (1865) met genoegen over Hildebrand praten.
Er zijn ten aanzien der Camera in ons publiek verschillende stroomingen. Er zijn jongeren die het boek verouderd achten, of eigenlijk die blijven in de lijn der kritiek van Potgieter en Huet. Er zijn vrienden, en vooral vriendinnen van Beets die nauwelijks weten en liever niet weten willen dat zulk een dierbaar man dit grappige boek heeft geschreven; als men er over spreekt zijn zij verbaasd: zij dachten dat het een studentenboek en wat ruw was. Het grootste deel der lezende Nederlanders is daarentegen vol van echte of nageprate bewondering voor de Camera. Ja, zij zien in Beets vrij wel uitsluitend Hildebrand. Het kostte eenige moeite te zorgen dat bij die groote hulde op zijn zeventigsten jaardag Beets niet overschaduwd werd door Hildebrand.
Welnu, hij gevoelde fijn genoeg om dit voor en na op te merken. Dat het hem niet aangenaam was, kan niemand
| |
| |
verbazen. Hoe zou een ernstig man gaarne hooren, zij het dan in de vleiendste bewoordingen, dat hij 't beste van zijn levenswerk reeds vóór zijn vijf-en-twintigste jaar had gedaan en dat het latere, meer dan zestig jaren lang, niet veel zaaks was? Zoo moest het Beets wel hinderen als men bijna alleen de Camera prees. Hij was wel nooit als profeet opgetreden maar had toch zijn volk iets te zeggen. Hij liet zich voortdurend hooren in woord en geschrift. Dichtbundel volgde op bundel. Was dat alles niets?
Mijn luim is in mijn Camera
Mijn hart in mijn gedichten.
Was dan de luim zooveel meer waard dan het hart? Waarom luisterde men zooveel minder naar dit rijpere, betere? De Camera - altijd weer niets dan de Camera.
Heeft Beets in dit gevoel gedwaald? Het is niet ongewoon dat een schrijver aan zijn zwakkere producten de voorkeur geeft boven zijn beste. Was dit ook bij hem het geval? Het is vrij wel het algemeene oordeel. Ik schaar mij evenwel aan de zijde van Beets zelf, die in het boven aangehaalde Bijvoegsel den ‘speeltijd van onzen geest dien dit boekdeel ons herinnert’ wel niet verstoken acht van ‘aanraking met het hoogere, met het hoogste’ maar toch zich na meer dan tien jaren gehouden zou rekenen iets te leveren ‘dat van een dieper menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde’. Anders zou hij vergeefs hebben geleefd.
Zoo is Beets' gevoel ten aanzien der Camera volkomen klaar en natuurlijk. Zeker zijn er in zijn stemming hieromtrent schommelingen geweest, en is wel het midden van de jaren te Heemstede de periode waarin hij 't verst van de Camera verwijderd was of er 't minst aan dacht. Toen was de portefeuille met de onuitgegeven stukken goed en lang gesloten. Later is Beets weer op vriendschappelijker voet met Hildebrand gekomen. Hij vermeldde hem gaarne, met al de soberheid die goede smaak gebood. Na vijftig
| |
| |
jaar toonde hij zich dankbaar voor de onverflauwde, toenemende belangstelling in dit ‘spel zijner jeugd’. In zijn grijsheid wijdde hij onvermoeid zijn zorgen aan de correctie van elke nieuwe editie.
Ook wraakte de rijpere christen het in Hildebrand niet dat diens menschenkennis die was van een jong man. Na vijf-en-twintig jaar (1864) spreekt het voorbericht tot den zesden druk van de ‘sporen van den jeugdigen leeftijd’ die het boek vertoont. Hoe zou het eigenlijk anders kunnen? Die jonge beschouwing heeft ook haar voordeelen, al is zij de diepste niet. Doch wel is het een blijk van het peil waarop een oppervlakkig publiek staat wanneer het die wijsheid en dat inzicht als het beste prijst. Dan wist Beets beter. Hij spreekt, in het Bijvoegsel van 1871 van ‘een kind zijn, waarin alleen de kracht, de wijsheid, en de vreugde van den man gelegen is’.
Zou nu met een dergelijk dieper leven het maken van schetsjes gelijk die der Camera onbestaanbaar zijn? Zal de christen die zijn verbeelding laat spelen het alleen doen in den trant van Bunyan, die, opmerkelijk genoeg, Beets nooit bijzonder schijnt te hebben geboeid, wel zijn vriend Hasebroek? Op zulke vragen is geen antwoord te geven dat voor allen geldt. Voor Beets geeft de geschiedenis van zijn ontwikkeling, in 't bijzonder in de jaren te Heemstede, een volkomen duidelijk bescheid. De blik op menschen en wereld en leven was dieper geworden, en met dien dieperen blik de Camera voort te zetten, daarvoor had Beets een andere moeten geweest dan hij nu eenmaal was. Dat het instrument der fijne, juiste ook ironische opmerkingsgave verdwenen zou zijn: dat kan alleen beweren wie Beets' latere werken niet vermag te lezen. |
|