Wonderlijk beeld van het leven, - vluchtig als die rook, even ijl en even dicht bij het graf.
Ik naderde: mijn voetstap klonk hard en luid op een zerk en wekte daardoor de aandacht van de dood-graver die nieuwsgierig opkeek, zijn handen op de spade steunde en mij toeriep:
‘Morgen, mijnheer! mooi weertje, mijnheer!’.
't Was werkelijk een heerlijke morgen; de zoele, zachte zuidenwind streek balsemend over de graven, stoeide met de lange grashalmen, ritselde in de heesters en ruischte hoog door de toppen der bomen.
Heerlijk scheen de zon op de groene zoden, glansde op de gladde zerken en tintelde in de grasbloempjes en klaverblaadjes nog nat van de dauw.
‘Mooi weertje, mijnheer!’ herhaalde de dood-graver, waarschijnlijk omdat ik niet dadelijk antwoord gaf.
‘Heerlijk! - voor wie maak je dat graf?’ vroeg ik terug, eigenlijk om iets te zeggen.
‘Och! 't is maar voor een kind; ik weet niet, hoe het heet en van wie het is,’ antwoordde de man onverschillig, terwijl hij zijn pijp uit de mond nam en met zijn vinger de asch in de kop aandrukte. 't Is maar een kind! die woorden deden mij pijn, dat antwoord, zo dood kalm en onverschillig gegeven, hinderde mij.
‘Je hebt zeker zelf geen kinderen?’ vroeg ik ernstig. ‘Nooit gehad, mijnheer!’
‘Dat dacht ik wel. Goeie morgen!’ Ik wendde mij af en ging heen.
Oude man! dacht ik bij mij zelf, je zegt dat zo onverschillig, maar je zou zó niet spreken, wanneer je wist, wat het is kinderen te hebben, indien je de weelde kende van je eigen kind aan het hart te drukken.
Je hebt nooit het geluk gekend, je kind slapend te zien, de kussens te schikken en 't blond gelokte hoofdje der kleine er zachtkens in te vlijen, de dekens vaster om de tengere leedjes te trekken en van de frissche lipjes van het slaperig