| |
Ou Tonie.
In de maand December van het jaar 18.. bracht bezigheid mij er toe om het dorpje A. te bezoeken, gelegen in de noordoostelijke uithoek van ons land. Op de wandeling door de stille straten van het dorpje kwam ik bij herhaling een oude man tegen die door zijn bijzonder uiterlijk mijne opmerkzaamheid trok en boeide.
Hoewel voorover gebogen en sloffend van gang, vertoonde zijn lichaam de duidelijke kentekenen van een vroegere schone gestalte. Een oude verweerde hoed droeg hij diep over het hoofd gedrukt, en daaronder, op de kraag van zijn jas, waren grijze haarlokken zichtbaar. Zijne gelaatstrekken waren groot en edel. Een adelaars-neus stak ver naar voren boven een golvende, grijze baard, die de benedenhelft van het gelaat als in een wolk verborg. Hoe indrukwekkend en patriarchaal dit uiterlijk ook was, oppervlakkige beschouwers zouden hem voorbijgegaan zijn zonder omzien, was het niet, dat zijne ogen zelfs de onverschilligste tot opmerkzaamheid dwongen. Moeilijk is het in woorden de uitdrukking van deze ogen weer te geven: diep in de kassen verzonken, en ten halve slechts geopend, waren die ogen als vastgedrukt in hunne holten door de bovenste oogleden, waarop een zware last scheen te rusten. De blik was rustig doch onbestemd; als uit de diepten van een droomwereld scheen het de dingen slechts van buiten te betasten en in niets door te tasten; toch gaf die blik de indruk van alles te omvatten, als sproot die onverschilligheid voort uit verzadiging van kennis.
Twee diepe, kronkelende groeven, als beddingen door tranen uitgehold, voerden van de binnen-hoek der ogen tot de grijze
| |
| |
baard, waarin zij zich verloren. Een wereld van eindeloze ellende, door grenzeloze kalmte gedragen, daarvan was deze oude het beeld.
In het dorp wist men mij niets meer te vertellen dan dat het ‘ou Tonie’ was. Van de oudste tot de jongste had hem altijd als ‘ou Tonie’ gekend. Het dorp was er nog niet, toen was ou Tonie er al. De oudsten wisten alleen, dat hij in deze eenzame gras-woestijnen als jonge man was aangekomen; niemand wist hoe en niemand wist van waar. Men kan zich het dorp niet voorstellen zonder ou Tonie of ou Tonie zonder het dorp, want hij begaf zich nooit ver daar buiten. Zag men ergens om een hoek een oude grijze jas verdwijnen, dan behoefde men dit maar met een half oog te zien om te weten wie daar ging. Kwam er iets slof-slof de straat langs, dan zag niemand op van zijn werk, evenmin als iemand er aan zou denken om telkens te kijken wat er gebeurde, zo dikwijls de oude pomp op het midden van het plein zijn klagend geluid liet horen.
Rondlopende kinderen, die anders niets ontzien, hadden voor ou Tonie zekere eerbied en lieten hem met rust: niet alleen schrikte de geslotenheid van zijn persoon hen af en de geheimzinnigheid van zijn altijd gesloten huisje, maar sedert onheugelijke tijden was hij het middel, door moeders en kindermeiden ter hand genomen om stoute kinderen bang te maken en tot gehoorzaamheid te brengen. Mochten de brutaalsten hem al een stoot geven of aan zijn jas plukken, het was bekend, dat hij zich onder geen omstandigheden kwaad maakte. Ou Tonie bezat een zekere handigheid om met bomen en andere planten om te gaan, en daarin vond hij zijn bestaan. Maar het zonderlingste was, dat hij nooit geld als loon wilde aannemen: hij was tevreden als men hem zijn dagelijksch eten gaf of een paar afgelegde kledingstukken. Hoewel men dus glimlachend het hoofd over hem schudde, liet men zich gaarne door hem dienen, wanneer er geplant of gesnoeid moest worden. Maar het was er verre van, dat ou Tonie's kundigheden zich alleen bepaalden tot
| |
| |
tuinbouw en boomkwekerij: men fluisterde van papieren en boeken, in zijn huisje verborgen, van wonderlijke tekeningen met letters tusschen de strepen in, waar niemand kop of staart van begreep. Bij verschillende gelegenheden had de schoolmeester hem geraadpleegd, en een paar maal had zelfs de dominé hem bij zich geroepen om zijn uitleg te horen van zekere duistere passages in Grieksche of Latijnsche geschriften.
Ik weet niet wat mij meer dreef, belangstelling of nieuwsgierigheid, maar ik nam mij voor, dieper door te dringen in het geheim van dit raadselachtige bestaan. Een paar malen hield ik ou Tonie op straat staande en sprak hem aan. Dit bracht mij echter niet veel verder, hoewel hij mij uiterst beleefd te woord stond. Twee dingen merkte ik bij die ontmoetingen dadelijk: dat het Afrikaansch-Hollandsch zijn moedertaal niet was en - dat ik tegenover mijn meerdere stond.
Ou Tonie's huisje lag een kwartier wandelen buiten het dorpje, aan het spruitje dat daar voorbij ging.
Een voetpaadje voerde daarheen door het lange gras. En op een namiddag wachtte ik ou Tonie hier af, op het uur dat hij gewoonlijk naar zijne woning terugkeerde.
Na onze korte kennismaking groette hij mij geregeld, en dat deed hij ook nu in het voorbijgaan. Langzaam volgde ik hem op een afstand. De zon was bijna onder. Een zware, zwarte donderstorm naderde snel over de vlakte. Het gele gras golfde onstuimig in de aanwakkerende wind, helder afstekend tegen de donkere wolken-bank daarachter, welke onophoudelijk doorkliefd en dooraderd werd van blauwe bliksem-flitsen.
Toen ou Tonie over de klippen stapte in de eenigszins diepgelegen spruit, stapte ik achter hem de wal af.
Zijn huisje, een eenvoudig kamertje, uit rauwe zoden opgetrokken en onder ijzeren dak-platen, stond op de wal aan de overkant. De neerhangende takken van een grote treurwilg sloten het van alle kanten in als tusschen lange sombere gordijnen. Vlak voor het lage deurtje stond de dikke stam van de boom.
| |
| |
Eerst toen ou Tonie naar binnen was gegaan en het deurtje wilde sluiten, merkte hij dat ik hem gevolgd was. Ik mompelde iets van schuil tegen de regen en trad na hem binnen. Een ogenblik stond hij mij sprakeloos aan te kijken, plaatste toen een klein riempies-stoeltje bij mij op de grond en ging zwijgend de deur tegen de wind sluiten.
Daar het reeds laat was en donker weer, en het enige raampje dicht overhangen van wilgengroen, zo was het nu in dit kamertje bijna geheel donker. Ou Tonie slofte mij weer voorbij, en een ogenblik later hoorde ik blazen: hij lag op handen en knieën voor een kleine vuurhaard en maakte het vuur aan, - de zwarte vormen van zijn lichaam door een heldere streep omlijst, waar het opgloeiend licht langs zijn jas scheerde. Ik schoof mijn stoeltje nader naar het vuur, en merkende, hoe mijn indringerigheid ons beide drukte, bedacht ik in koortsachtige haast allerlei middelen om het ijs te breken. Ha! daar had ik het: mijn veld-flesch met brandewijn in mijn borst-zak! Ik haalde het fleschje uit, goot wat van de inhoud in het bekertje en hield het ou Tonie voor: ‘Kom, vriend, een zopie, het is koud vanavond.’ De uitwerking van mijne woorden en handeling was verrassend: Met de kracht en vlugheid van een jongeling was de oude man overeind gesprongen, greep mij flesch en bekertje uit de handen en smeet ze aan duizend stukken op de grond. In een seconde was alles geschied. Ik zat als versteend van verbazing. Hij wendde zich plotseling om en waggelde naar een hoek van het kamertje, terwijl ik hoorde, hoe hij zich met volle kracht op de borst sloeg met zijn vuist. Enige ogenblikken later kwam hij weer naast mij zitten, legde zijn linkerhand kalm op mijn knie, en met een bedaardheid, die na zulk een opstuiven dubbel treffend was, zeide hij:
‘Ik ben niet kwaad, mijnheer, neen, ik ben niet kwaad.’
Sprakeloos bleef hij toen weer in het vuur staren, en liet er ten laatste met dezelfde kalmte op volgen:
‘Wat kan ik voor U doen, mijnheer, ik heb geen geld om U een ander fleschje te kopen?’
| |
| |
Ik zag mijn kans, en antwoordde:
‘Vertel mij de reden van uw zonderlinge handelwijze en de schade zal mij genoegzaam vergoed zijn.’ Hij hief het hoofd langzaam op en keek mij vast in de ogen. Hij scheen met-eens de hele reden van mijn aanwezigheid te beseffen, bestraffing sprak uit zijn blik, en hij vroeg op de man af:
‘Vindt U het niet min, mijnheer, om u ongevraagd met eens anders zaken te bemoeien, - of durft U mij verklaren, dat u in de eerste plaats gedreven werd door een begeerte om mij van dienst te zijn?’
Als een beknord kind sloeg ik de ogen neer.
Ik wilde opstaan en heengaan, doch het was of die blik mij elke beweging verbood. Langzaam werd de linkerhand nogmaals op mijn knie gelegd, en ditmaal merkte ik een duidelijke trilling daarin. Buiten ontketende de storm zijn volle kracht. De wind bulderde door de grote wilg, waarvan de takken als zweepslagen het ijzeren dak beukten en onstuimig tegen het raampje ritselden. Als messteken boorden de flikkerende bliksems door de reten der deur. Onophoudelijk kraakte en rolde de donder, stromend ruischte het water neer, in rukkende vlagen. Het brandende haardvuurtje wierp onze dansende schaduwen op de muur achter ons, maar verder was alles in het huisje kalm en onbewegelijk, alles, behalve dat beven, dat trillen in de arm van de oude man. Als tot zichzelven sprekende zeide hij eindelijk: ‘Ik kan u vertrouwen; ja, ja, ik heb een gevoel dat de tijd gekomen is om te spreken; ik gevoel mij aangedreven om te openbaren wat mijn doods-geheim gebleven is sedert, sedert... hoe wonderlijk, hoe wonderlijk! Wat is het dat mij aanspoort?’ De linkerhand, die nog steeds op mijn knie rustte, zocht mijn rechterhand en hield die omklemd. Met zijn dromerigverre blik in het vuur gevestigd, begon hij:
‘Voorbij, voorbij! Gelukkige jeugd en jongelingsjaren: Geen vader zo mannelijk en verstandig als de onze, geen moeder zo liefderijk en zorgzaam, geen haventje van rust en vrede als ons huis, geen naam zo geëerd in de hele land- | |
| |
streek. Op de hechte fondamenten van deugd en Godsvrucht verrees mijn schone, jonge leven. Mijne opvoeding werd aan de beste handen toevertrouwd. Ik klom van stap tot stap, en zag mij weldra aan het hoofd van een belangrijke inrichting, in dienst van de Staat. Een schone jonk-vrouw verbond haar lot gewillig aan het mijne en weldra zag ik mij aangeland in een tweede haventje, als het lieve ouderlijke huis dat ik verlaten had. Een lief dochtertje werd ons geboren’.... hier stokte de stem van de oude plotseling, en zijn lichaam sidderde als in de klauw-greep eener heftige aandoening. Zijn stem weder vindende, ging hij voort:
‘Mijnheer, is U meester van U zelven, kan U grote schokken verdmijen?... Mijnheer, zal U mij niet verpletteren, vertrappen?’
Met hoofd- en handbeweging stelde ik hem gerust, en hij vervolgde:
‘O, zeg mij, - waarom kunnen menschen van jaren, menschen van verstand, het lekkers-snoepen van de kinderjaren niet nalaten? Want wat kan kinderachtiger zijn dan dat telkens nuttigen, dat telkens aanbieden van een zopie, - bij de minste beweging over straat, bij de vluchtigste ontmoeting met een vriend of kennis? Ik was gezellig van aard, - en niet sterk; God weet, waarom Hij de ene met meer kracht bedeelt dan de ander. Ondanks opvoeding en positie werd ik in de maling getrokken van deze dwaze gewoonte. Weldra betrapte ik mij er op, dat ik t'huis een flesch in de kast had waaruit ik geregeld een proef je nam. Hoewel mij mijn zwakheid ergerde, ik kon mijn zopi niet meer laten staan; mijn lichaam had er behoefte aan gekregen. Iedereen noemde mij een matige drinker, niemand merkte ooit iets aan mij; doch, of ik het weten wilde of niet, ik was aan de drank verslaafd. Gaandeweg bespeurde ik een verslapping van mijn geestelijke vermogens; het werk liep niet meer zo vlug en goed van stapel als eerst. Van nature had ik een prikkelbaar humeur, waartegen ik altijd strijd te voeren had. Dit kreeg nu meer en meer de overhand over mij, en ik moest
| |
| |
ondervinden, dat ik mijn engelachtig vrouwtje harde en onvriendelijke woorden kon toeslingeren, - mijn vrouwtje, die een waarschuwende vinger uitstrekte naar het wolkje dat aan onze hemel gerezen was.
‘Tegen de moeilijkheden, waarin mijn achteruitgang mij dompelde, tegen de pijnlijke zelfverwijtingen vond ik nergens anders verlichting dan juist in datzelfde zopie dat mij in deze troebelen gestort had: Ik dronk meer en meer; meer en meer werd mijn oordeel over goed en kwaad beneveld..
‘O, de drank! de drank! de drank! Mijnheer, begrijpt gij de kortzichtigheid en ontoereikendheid van een wetgeving die diefstal en bedrog en doodslag bestraft, doch het stelselmatig weg-roven van karakter toestaat, waardoor juist diefstal, bedrog en doodslag vermenigvuldigd worden? Ontplofbare stoffen en het gif dat in een ogenblik doodt, dat niemand treft dan de verbruiker, worden achter slot en grendel gehouden, worden met omzichtigheid aan vertrouwde handen uitgegeven, - doch dat gif dat in zijn aantrekkelijkheid dubbel gevaarlijk is, dat eerst ondermijnt en bedwelmt en dan met geveinsde glimlach zichzelf weder aanbiedt als enig geneesmiddel, dat zoveel langzamer, doch op zoveel groter schaal doodt, dat niet alleen de verbruiker treft maar de onschuld en het nageslacht, dat de ziel van het volk uitvreet, - dat gif, die doodslager wordt geduld, is binnen het bereik van elk-een, ja, van elk kind; en waarom? omdat zijn slag niet met geweld treft, als van de gewone doodslager, omdat hij zijn slachtoffers zo ongemerkt, na maanden of jaren eerst, op het doodsbed legt, ja zó, dat zijn hand zelfs niet ontdekt wordt in de daad. De juiste kennis van zijne werking en de volle maat der akelige gevolgen blijven zo voor de grote menigte steeds omsluierd, en duizenden vallen weer in dezelfde netten. Dwaasheid is het om te zeggen, dat strenger wetgeving op drank-verbruik ongeoorloofde beperking der persoonlijke vrijheid is. Zal men dit zeggen en een kind met een scheermes laten spelen? En waarom wordt de persoonlijke vrijheid dan in andere dingen beperkt? Waarom
| |
| |
zelfs - hoewel op zeer ondoelmatige wijze - ten opzichte van de drank? Laat de zwakken tegen zichzelven beschermd worden, ten eigen bate, ten bate van huisgezin en maatschappij, ten bate van menschheid en toekomst. De wettelijke bepalingen daartoe zullen de sterken niet hinderen, die zich desnoods de beperking zelf zullen opleggen, die in hun fiere kracht en zelfbeheersching de enige waarlijk onafhankelijken zijn, het ware zout van de maatschappij. Want beperking is een leiband voor de zwakkeling, en in zulk een leiband moet hij lopen tot hij nu of in de toekomst op eigen benen kan staan.....
‘Ik ben afgedwaald; laat mij voortgaan met mijn verhaal, de tijd is kort: Sedert mijn val kwam het bij herhaling voor dat ik laat uit bleef. Het verdriet mijner jonge vrouw en hare onophoudelijke ernstige vermaningen kwelden mij en ik ontvluchtte deze onaangenaamheden, die ik in mijn verblindheid niet meer herkende als terugslag van eigen overtreding.
‘Zo kwam ik op een avond weer laat thuis, of liever, zeer vroeg op een morgen. Ik was niet wat men in de wandeling beschonken zou noemen, - zonder zover te komen zelfs was de graad van daling bereikt waarop wij nu stonden - ik was evenwel goed aangeslagen. Een ontevreden opmerking mijner vrouw strekte niet om mijn humeur te verbeteren dat reeds overprikkeld was door een voorval op onze nachtelijke drinken speelpartij. Toen ik goed en wel te bed was, en juist wilde insluimeren, begon ons kleine meisje te huilen in haar bedje; en, hoe ik al dreigde of knorde, zij was niet tot bedaring te brengen. Of mijn vrouw zich een weinig vermaakte met die drift, welke door eigen schuld zo een overhand over mij gekregen had, ik weet het niet; wie zal zeggen, dat het niet menschelijk van haar om was een ogenblik te denken: goed zo, dat is verdiend loon! Het kan ook zijn, dat zij weder in slaap gevallen was. In ieder geval, zij bemoeide zich niet met het huilende kind. Dat klaaggeluid verveelde mij eindelijk zó, dat ik dol van woede uit het bed
| |
| |
sprong, tastende het bedje vond van de kleine en een woeste slag in het donker deed.’
... De stem van de oude man was schor geworden en hij beefde zó, dat hij bijna niet kon voortgaan; maar iets scheen hem te jagen om te voleindigen en hij ging voort:
‘Toen de slag neerkwam, voelde ik mijn hand wegzinken in iets weeks en ik wist, dat ik een lichaamsdeel getroffen had, niet door mij bedoeld. Maar groot was mijn schrik, en mijn ontnuchtering volkomen, toen het klagende stemmetje plotseling zweeg. Vol angst bracht ik mijn hand nogmaals naar beneden om te voelen: - de kleine lag op haar rug ik had haar op haar maagje getroffen! Toen mijn hand al tastende dicht bij het gezichtje kwam, voelde ik een plotselinge schok door het lichaampje varen, ik hoorde een snik en een lauwe straal spoot over mijn hand uit het mondje!.... niet deze hand, mijnheer, niet deze hand die de uwe omklemt, maar deze rechterhand, die ook de slag toebracht, die nooit meer iemands hand zal aanraken....
‘Half krankzinnig van schrik en aandoening deinsde ik terug naar het bed en verborg mij onder de dekens, niet wetende wat ik deed of wat te doen. Het morgenlicht begon door te breken. Als werktuigelijk haalde ik mijn hand te voorschijn en bekeek de donkerrode vlek daarop. Mijn vrouw verroerde zich om op te staan. Ik wilde spreken, ik wilde denken, ik wilde mij verroeren, maar ik was als versteend. Zij trad kalm op het bedje toe om haar lieveling een morgenkusje te geven. Drie stappen deinsde zij achterwaarts, mij sprakeloos aanstarende met wijd geopende ogen. Zij greep naar het venstergordijn met beide armen om niet te vallen. Toen knakte zij voorover als een gebroken bloem, het gordijn van de staaf scheurende en daarop vallende met doffe slag. Weldra verfde ook een rode vlek het witte gordijn onder haar gelaat. Als een elektrische schok schoot de éne gedachte door mijn brein: Vlucht! Ik dacht niet aan straf of gerecht, ik dacht alleen aan vlucht, als ware dat het middel om alles te herstellen, om aan mij zelven te ontkomen.
| |
| |
Hoe ik in mijn kleren kwam, hoe ik een paar uur daarna in een sneltrein de grenzen overschreed, hoe ik mij diezelfde avond nog inscheepte op een klein vaartuig, hoe de bemanning daarvan mij beroofde en mij op een vreemde kust ontscheepte, - vraag mij niet, u dat alles te verhalen. Ik werd nooit achterhaald of ontdekt.
Na vele omzwervingen landde ik aan in deze eenzame oceanen van golvend gras; en hier besloot ik mij te begraven met mijn leed, hier, waar niemand ooit van mij gehoord had, waar niemand mijn vreselijk geheim ooit zou ontdekken. Niet waardig was ik om meer van de aarde te genieten dan wat noodig was om het leven te onderhouden, en nooit streefde ik naar meer. Nooit werd ik meer driftig; want bij de minste verzoeking daartoe beefde ik terug voor het akelig spooksel van mijn vreselijke daad..... Zoo had Gods hand mij geraakt, terwijl Hij de onschuld terug-nam onder Zijne Vaderlijke hoede......
In deze eenzaamheden, alleen met Hem, heeft Hij mij allengs tot zich teruggebracht, daartoe heeft Hij mijn leven verlengd tot de ouderdom..... Ik weet dat ik vergiffenis ontvangen heb, maar mijzelven kan ik niet vergeven..... Daar ligt de puinhoop van mijn veelbelovend leven.... Ga terug naar de wereld en toon haar het beeld daarvan zoals ik het u verhaald heb, al brengt gij daardoor ook maar één terug van de gevaarlijke weg. Ga, ga! het is tijd!’
De oude was opgestaan, en, wijzende op de deur, klonken zijn laatste woorden als een bevel. Ik greep zijn linkerhand en drukte die met innige deelneming, geen woorden waren mogelijk onder de onbeschrijfelijke aandoening welke mij doorstormde. Aan de deur blikte ik nog even om: Hij was neergezakt op zijn knieën, met het gelaat naar de muur, de armen wijd uitgestrekt naar boven en de blik hemelwaarts gekeerd.....
De maan scheen helder. Van de glinsterende wilgenblaadjes gleden grote droppels en vielen tikkend op de grond. Kalm was de natuur als ingesluimerd in het romig-blauwe
| |
| |
schijnsel, - na het verfrisschende bad. Weinige mijlen naar boven wiebelden de blauwe bliksems nog in de zwarte massa van de aftrekkende storm.
Ik kon de spruit niet meer passéren over de klippen, omdat het water te hoog geworden was. Ik haastte mij om een brugje te bereiken dat zich een halve mijl hoger-op bevond. Nauwelijks was ik het brugje over, of ik hoorde rechts een bruisend geluid, en op hetzelfde ogenblik kwam een hoge water-berg in de spruit aanrollen. Zo snel kon ik de helling niet oplopen, of ik vond mij weldra tot aan de borst in het water. Met de grootste moeite werkte ik mij verder tegen de schuinte op, en, toen ik er veilig uit was, zakte ik op het natte gras neer om wat bij te komen. Maar weinige ogenblikken daarna kwam een twede golf op de gezwollen stroom aanrollen, en met de meeste spoed moest ik mijn rustplaats verlaten. Zulk een vloed was er nog nooit in het spruitje afgekomen. Met-eens dacht ik aan ou Tonie en holde langs de kant van de dwarrelende wateren naar beneden.
Dáár moest zijn huisje staan, ja dáár. Tevergeefs zocht ik naar dat huisje, tevergeefs naar de grote wilg. Ik riep zo luid ik kon, - geen antwoord kwam terug. Niets, niets was er te zien dan het brede vlak van de stromende modderige wateren in het heldere maanlicht. Geen ogenblik te vroeg had hij mij gezegd: ‘ga, het is tijd!’ Ja, de tijd was gekomen, Gods tijd voor hem.
|
|