Ons leesboek
(1905)–Jan F.E. Celliers– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
en vertrapt. Tegen de machtigste mogendheid van Europa heeft dat kleine Nederland tachtig jaren lang de wapenen gevoerd. Van geslacht op geslacht ging de bestrijding over van de erf-vijand die het vaderlandsche erf in bezit genomen had. Holland is niet alleen als overwinnaar uit die reuzenstrijd te voorschijn gekomen, heeft niet alleen onschatbare diensten aan de hele beschaafde wereld bewezen als voorvechter en vestingschans tegen gewetensdwang en ruw geweld; maar vandaag, na honderden jaren, is Holland nog een bloeiende Staat, benijd door menige grote mogendheid om zijn bestendige welvaart, om zijn rustig voortbouwen aan inwendige beschaving. En zijn grote tegenstander uit het verleden, het eens machtige Spanje, is uit al zijn glorie vervallen. Hartroerende tonélen zijn gedurende die grote worsteling afgespeeld. Vrouwen vochten met de mannen mee. Van de wallen der belegerde en uitgehongerde vesten riepen de verdedigers de Spanjaard toe, dat zij elk de linker-arm zouden op-eten om de honger te stillen, maar de rechter-arm zouden zij nog behouden om voort te vechten. Laten wij op één bedrijf van die grote worsteling even onze aandacht bepalen en zien wat de geschiedenis daarvan vertelt: - Holland ligt op vele plaatsen even laag en zelfs lager dan de zee, zodat het land gemakkelijk onder water te zetten is door de dijken of zeewallen te breken. Dit besloot men te doen om de vijand tot aftocht te dwingen. Zo dacht men ook de stad Leiden te ontzetten die door de vijand belegerd werd. Maar het water reikte niet tot aan de muren van de stad. En admiraal Boisot die met een aantal schepen daarheen gezonden werd door Prins Willem van Oranje, bevond dat hij nog hard zou moeten vechten om de vijand van de stad weg te jagen. De vraag was of de inwoners van Leiden het nog lang zouden uithouden, of zij zich niet aan de vijand zouden overgeven? Op mijlen afstands van de stad stuitte het zeewater tegen een landscheiding of wal dat daar opgeworpen was. | |
[pagina 176]
| |
Door een nacht-aanval maakte Boisot zich daarvan meester; en hij behield het, hoewel hij hevig aangevallen werd. Dadelijk werd de wal doorgestoken. Het zeewater stroomde door de openingen en voerde de schepen mee. Maar, daar stuitte het water een eind verder tegen nog een wal, die men daar niet verwacht had. De vijand had deze wal slecht bezet. Boisot nam hem ook in, en brak daar ook door. Over een meertje, dat daarachter lag, dacht hij toen de stad te kunnen bereiken. Maar, daar begon een sterke landwind te waaien, die het water naar de zee terug dreef. Boisot trachtte met zijn schepen een sloot te bereiken waar het water wat dieper was. Doch de Spanjaarden waren hier zó sterk en verdedigden zich zó dapper, dat hij teruggeslagen werd. Meer dan een week lang moest hij toen werkeloos blijven liggen, in ondiep water. Het scheepsvolk begon al te wanhopen, tot, na lang wachten, de wind gelukkig weer draaide en het water aandreef uit de zee. Iemand wees Boisot een andere weg, en hij vorderde een eind, tot hij weer door een wal gestuit werd. Deze stelling was sterk bezet, doch Boisot viel dapper aan. Door schrik bevangen, vluchtten de Spanjaarden en lieten de wal in bezit van de Hollanders. Na verbranding van de Spaansche vesting-werken en van twee dorpen, Zoetermeer en Benthuizen, kwam de vloot nu te Noord-Aa aan. Tegenwind en ondiepte waren oorzaak, dat de schepen (kleine vaartuigen, die men eigenlijk grote schuiten zou kunnen noemen) ook hier aan de grond raakten en roerloos vastzaten. Laten wij eens zien, hoe het intusschen in Leiden toeging. De inwoners wisten, dat er hulp aan het naderen was; want de lichtgloed der brandende dorpen was uit de stad te zien, en de kanonnen konden eindelijk duidelijk gehoord worden. Hoop en moedeloosheid wisselden elkaar ook daar af, naarmate de wind uit het Westen of Oosten kwam. Gaandeweg begonnen de levensmiddelen schaarsch te worden, en de nood klom dag aan dag. De menschen begonnen van honger te sterven. Kleine kinderen bezweken in de armen | |
[pagina 177]
| |
der moeders, en de moeders vielen dood neer op de straat. Alles werd gegeten, tot honden, katten, rotten enz., zelfs de blaren van de bomen. Het bloed van de geslachte dieren werd van de grond opgelikt, de huiden der dieren werden ook opgegeten. Op de vuilnishopen zag men moeders en kinderen naar voedsel zoeken. Alles wat maar eetbaar was werd verslonden. De sterfte vermeerderde met de dag. De hulp van buiten, dacht men, zou wel nooit al de hindernissen overwinnen. Het was niet meer uit te houden. De burgers smeekten de burgemeester, Van der Werff, om de stad toch maar over te geven. En wat deed de kloeke vaderlander? Hij trok zijn zwaard, overhandigde het aan de smekelingen en zeide: ‘slacht mij, verdeelt mijn vleesch onder U en eet mij op, voordat gij de stad overgeeft’. Door zulk een voorbeeld werden de burgers met nieuwe moed bezield, en zij besloten nog maar uit te houden, al was het ook, dat de pest nog bij de hongersnood kwam en hele huisgezinnen wegmaaide. Van zes tot acht duizend menschen kwamen zo om. Door middel van een duif gelukte het Boisot een brief binnen de stad te krijgen. Hij spoorde de inwoners aan, nog weinige dagen te volharden, want de uitredding was nabij. De brief werd publiek voorgelezen, en de klokken van vreugde geluid. Maar de vloot zat nog vast op de grond bij Noord-Aa. Prins Willem moest toesnellen om Boisot en zijne mannen moed in te spreken. In de nacht tusschen de eerste en tweede October kwam er eindelijk verlossing: Een geweldige storm stak op van de zee-kant en jaagde de golven landwaarts in. De laatste wal was reeds doorgestoken en raakte nu geheel onder water. Te middernacht stevende de vloot toen verder stadwaarts. De Spaansche schepen trachtten de voortgang te belemmeren. Er vond een bloedig nachtgevecht plaats, tusschen de bomen en huizen, die diep in het water stonden. De Hollander is op het water t'huis. Voor de Spanjaard was het een ongewoon vecht-terrein. Om hun onversaagde moed stonden die Hollandsche watervechters | |
[pagina 178]
| |
bovendien bekend als geduchte vijanden; zij werden Watergeuzen of ook wel Wilde Geuzen genoemd. Bij die gevechten om Leiden, en elders, werd soms in het water gevochten, man tegen man. Met messen en harpoenen vielen de Geuzen hun vijanden zo op het lijf, en genade kenden zij niet. Dat nachtgevecht liep dus slecht voor de Spanjaard af; zijn schepen werden in de grond geschoten door de kanonnen van Boisot. En de volgende morgen vonden de Hollanders, dat zij nog slechts twee sterke stellingen of vestingschansen te vermeesteren hadden, niet ver van de stad. Zij verwachtten sterke tegenstand; want de macht der Spanjaarden was nu hier, op kleiner terrein, samengetrokken. Doch de schrik voor de Wilde Geuzen scheen de Spanjaard om het hart geslagen te zijn. De sterke vestingschans bij Zoeterwoude werd zonder slag of stoot verlaten. De Spanjaarden vluchtten door het steeds hoger rijzende water en honderden verdronken. In menigte werden zij ook door de Geuzen in het water afgemaakt. De veroverde schans werd in brand gestoken; en nu bleef er nog maar één over, de schans Lammen. Maar deze was zó sterk, zó vol kannonnen en manschappen, dat Boisot nog geen aanval durfde wagen, en ver af bleef met zijn kleine vaartuigen. Hij besloot de volgende morgen aan te vallen, doch verwachtte zó zeker teruggeslagen te zullen worden, dat hij al plannen maakte de stad om te varen en aan de andere kant te proberen. Door middel van een duif had hij weer een brief in de stad gezonden om zijn plan van aanval bekend te maken. Van der Werff en zijn stadgenoten besloten toen, de volgende morgen van de stadkant ook een aanval op Lammen te maken, zodra Boisot van buiten zou beginnen. Terwijl men zo vol bange verwachting de morgen afwachtte, werd meteens een verschrikkelijk gekraak gehoord. De arme verhongerde stedelingen dachten niet anders, of de Spanjaarden waren eindelijk de stad binnengedrongen. En de Spanjaarden dachten, dat de Hollanders hun in de nacht op het lijf vielen. Neen, de Spanjaarden waren nog niet in de stad; maar de schrik sloeg de arme | |
[pagina 179]
| |
belegerden om het hart, toen zij de ware oorzaak van dat gedruisch gewaar werden: een groot gedeelte van de stadsmuur was plotseling ingestort, en zou de volgende morgen vrije doorgang laten aan de vijand! Maar in de duisternis zag men uit het fort Lammen een lange rij lichtjes over de wateren gaan, en men wist niet wat dat te beduiden had. De volgende morgen werd het raadsel opgelost, toen Boisot zich tot de aanval gereed maakte. Op de schans Lammen was geen leven of beweging te zien, alleen een kleine jongen stond er boven op en zwaaide met zijn hoed. Door angst bevangen, waren de Spanjaarden in de nacht uit Lammen weggevlucht. Het gedruisch van de instortende muur joeg hun nog groter schrik op het lijf; zij konden niet weten, dat daar de poort tot de overwinning voor hen geopend werd, de weg tot de vrucht van die hele lange belegering. Maar nu waren zij verdwenen. De arme overgebleven en uitgehongerde burgers konden hun ogen niet geloven. Maar daar kwam Boisot met zijn schepen aan. Ongehinderd voer hij de schans Lammen voorbij en de stad binnen. Als verslindende dieren viel men op de levensmiddelen aan door Boizot binnengebracht, en velen verloren daardoor het leven. Maar Leiden had volgehouden en Leiden was gered. Als beloning voor zooveel heldenmoed en standvastigheid schonk Prins Willem haar de hoge school, die heden nog beroemd is. |
|