Werp geen steen.
Hoe gelukkig, en welk een grond tot eeuwige dankbaarheid voor degenen onder ons die hun eerste levensjaren mochten doorbrengen in een lieve huiselijke atmosfeer van reinheid en eenvoudige deugdelijkheid! Hoe natuurlijk, hoe ongemerkt neigde deze eerste leerschool hunne schreden tot hogere wegen! En met welke vrucht? Dat zij, genaderd tot het gebied der hevige stormen op de weg van het leven, zich gewapend en beschut vinden tegen de geweldigste aanvallen. Hoewel door de hevige rukwinden dikwijls terneergeworpen, zij gevoelen een stille gerustheid, zich wel bewust dat de afgrond nog verre achter hen ligt, dat zij - zonder gevaar van onmiddellijk daarin geslingerd te worden - zich weder mogen oprichten om opnieuw tegen de wind in te gaan en zich weder verder van de rand te verwijderen. Wat zou hun lot geweest zijn, indien zij, als die anderen, hun weg dichter bij die gevaarlijke rand hadden moeten beginnen?
Vragen de strijders zich dit af, die hunne krachten dikwijls voelen verlammen onder de aanhoudende worsteling? Laat niemand dan zo ras geneigd zijn om verwijtend neer te zien op hen die achter zijn en dichter bij die rand des afgronds: zij hebben de plaats van hun aanvang niet zelf gekozen. God plaatste daar het begin van hunne baan. Daar zou voor allen, bij de eerste struikeling, een val in de afgrond het gevolg kunnen zijn. Dat dan degenen, die genadiglijk bevoorrecht zijn met een betere plaatsing, de onrechtvaardigheid en liefdeloosheid inzien van de verachting en afstoting die zij ten opzichte van zwakkere broeders te pas brengen. Dat medelijdende hulpvaardigheid, meer dan berisping, hun optreden kenmerke jegens hen die nog gered kunnen worden. Dat geen steen hun nageworpen worde, die ongelukkig over de rand gestort zijn om nimmer weer naar boven te komen.