Ons leesboek
(1905)–Jan F.E. Celliers– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
Ziet de bergen maar eens aan: zijn zij niet vervallen en verbrokkelde steenhopen? Lang geleden moeten zij een geheel ander aanzien gehad hebben. Laten wij maar beginnen met te vragen, hoe de bergen daar zijn gekomen. Volgens de mening van vele wetenschappelijke mannen was onze aarde, duizenden en millioenen jaren geleden, een gloeiend-warme vloeibare massa. Door uitstraling der warmte in de wereld-ruimte koelde de buitenkant langzamerhand af en werd er een vaste aard-korst gevormd. In het binnenste der aarde ging de afkoeling langzamer voort; en, daar alles wat afkoelt zich inkrimpt, zo werd het binnenste te klein voor de buitenste korst; er ontstonden holten onder de korst waardoor deze op vele plaatsen verzakte en barstte, en langs de barsten werden de gebroken korst-randen tegen elkaar opgedrukt. Deze opheffingen zijn de bergen. In de gebergten kunnen wij duidelijk deze plooiïngen en schuine opstooting der steen-lagen zien. Om zich deze werking beter | |
[pagina 121]
| |
voor te stellen, denke men aan een appel die lang geborgen was en droog geworden is; de appel is gekrompen, de schil is te ruim geworden en verheft zich overal in plooien buiten op. Door weer en wind, door water, sneeuw en ijs, door verbrokkeling, plantengroei en grond-vorming, verkregen de bergen gaandeweg hun tegenwoordige gedaante. (Als wij ons de aarde zo groot als een hoender-eier voorstellen, dan zijn de hoogste bergen en diepste zeeën niet hoger of lager dan de ongelijkheden op de dop.) De afkoeling en inkrimping gaan nog altijd voort in het binnenste der aarde, en daarom komen er nog altijd instortingen en verschuivingen voor; aan de oppervlakte doen zij zich gevoelen als aardbevingen. De aardbevingen zijn over de hele aarde verspreid, maar zijn vooral eigen aan streken waar vuurspuwende bergen zijn. De schokken planten zich somtijds over zeer grote uitgestrektheden voort. Toen de stad Lissabon in 1755 door een aardbeving verwoest werd, voelde men de schokken over een veertiende gedeelte van de aard-oppervlakte. Het gemiddelde aantal aardbevingen, over de gehele aarde, bedraagt 2 per dag. Geweldige opstotingen en verzakkingen worden nog in onze dagen waargenomen: ten gevolge van zulk een hevige omkering is in 1883 de helft van het eiland Krakatau (bij Java) verdwenen, terwijl nieuwe eilanden opgestoten werden. Behalve deze plotselinge veranderingen worden ook rijzingen en dalingen opgemerkt die zó langzaam geschieden, dat hun werking slechts in de loop van honderd jaren merkbaar is. Er bestaan duidelijke aanwijzingen op de aarde, dat op zekere plaatsen, waar vroeger de zee was, nu droog land is, en omgekeerd. Gassen en dampen en stromen gesmolten steen of lava vinden een uitweg uit het binnenste der aarde door de vulkanen of vuurspuwende bergenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 122]
| |
De vulkanen liggen meestal in een lange rij achter elkaar, op langgestrekte berg-kloven, dus daar waar de aardkorst een kraak gekregen heeft en doorgang geeft aan de gloeiende gassen, lava enz. Behalve de inwendige krachten zijn uitwendige invloeden van grote betekenis voor de gedaante der aarde; het water bekleedt onder deze uitwendige krachten een eerste plaats. Wanneer wij ons de aardoppervlakte voorstellen als bestaande | |
[pagina 123]
| |
uit 7 delen land en water, dan beslaat het water 5 delen en het land slechts 2 delen. Het water ondergaat een onafgebroken kring-loop tusschen lucht en aarde: door de verdamping stijgt het als waterdamp op en valt dan als neerslag weder op de aarde. Het water dat in de aarde trekt komt uit de bronnen weer te voorschijn om, evenals het andere water, nogmaals te verdampen.
Rivier-cañon.
In deze kringloop oefent het water voortdurend een verspoelende en verwerende werking | |
[pagina 124]
| |
uit, welke de strekking heeft om de hoogten af te breken en de laagten op te vullen. De toppen en rotswanden der gebergten werken afkoelend op de waterdamp in de lucht. Regen en sneeuw vallen dus het meest op de bergen, en op de bergen ontstaan dus vele der stromende wateren. De dalen, meren en zeeën ontvangen gaandeweg alles wat het water van de bergen en hooglanden wegneemt. Zo ontstaan ophopingen, waardoor rivieren dikwijls hun loop veranderen; zo vinden wij bouwlanden, waar vroeger meren waren; zo worden door rivieren dikwijls stukken land aangebouwd aan de zeekust. In landen, die arm zijn aan water, wordt het afgespoelde puin der bergen niet geheel uit de dalen afgevoerd. Zo worden de dalen er meer en meer door opgevuld en zo ontstaat eindelijk een hoogland waarboven slechts de bovenste hellingen der bergen uitsteken, de zogenaamde randjes. Waar de helling van de grond dit meebrengt, en waar veel regen is, worden dalen uitgehold in plaats van opgevuld. In Noord-Amerika komen nauwe dal-kloven voor van meer dan twee duizend yards diep. In hoge berglanden en in de poolstreken oefent het water ook in de vorm van sneeuw en ijs een afbrekende werking uit. De vallende sneeuw stapelt zich op en verdicht zich tot ijs-massa's die in de berg-kloven naar beneden zakken. Zulke ijs-massa's worden gletschers genoemd. Zij schuren de kloven uit en voeren ook op hun oppervlakte grond en stenen mee die van de berghellingen daarop vallen. Al dit puin wordt door het ijs meegevoerd tot waar de beneden-lucht zó warm wordt, dat de gletschers smelten. Het puin blijft dan daar liggen en wordt daar opgehoopt, terwijl de voet van elke gletscher ook de geboorteplaats is van een stroom water. De gletschers hadden vroeger een veel groter uitgestrektheid dan tegenwoordig, ja, een groot deel van de vaste-landen was eenmaal met een dichte sneeuw- en ijsmantel omhuld. Dat was de zogenaamde ijs-tijd. Bewijzen voor zulk een voormalige ijstijd vindt men, 1e in uitgeschuurde rots-beddingen, | |
[pagina 125]
| |
2e in hopen puin en zeer grote stenen die nu zeer ver af liggen van de bergen waarop nog sneeuw en ijs zijn, doch vanwaar zij eenmaal door het ijs meegevoerd werden. Men weet nog niet te verklaren, waarom er eens (ja, meer dan eens) zo een ijstijd bestaan heeft en welke oorzaken het ijs weer tot inkorting hebben gebracht. Ook de zee werkt verwoestend, vooral aan de windzijde van vaste-landen, hier sneller, daar langzamer. Er zijn plaatsen, waar de zee in weinige jaren tijds een strook van de kust afgeslagen heeft van meer dan 16 yards breed. Aan de kusten van de Noordzee, in Europa, heeft de zee grote stukken lands ingenomen, waarbij somtijds talrijke dorpen overstroomd werden en duizenden menschen het leven verloren hebben. In zowat 1800 jaren tijds zijn op deze kust ook 7 eilanden verdwenen die men kende in de tijd der Romeinen. Op andere plaatsen werkt de zee weer opbouwend; bij voorbeeld, op vlakke kusten, waar weer en wind daartoe gunstig zijn, werpt de zee grote zand-duinen op. Behalve deze werktuigelijke werkingen van het water is er ook een scheikundige werking. Deze werking berust op de eigenschap van het water, dat het stoffen van de meest | |
[pagina 126]
| |
verschillende aard in zich kan oplossen. De bronnen van Karlsbad brengen per jaar bijna 6 millioen kilogram vaste stoffen uit de grond naar de oppervlakte (een kilogram is omtrent twee pond). Door de oplossende of smeltende werking van het water ontstaan ook de onderaardsche grotten of holen. Door de dieren, en wel vooral door de lagere dieren, ondergaat de oppervlakte der aarde belangrijke veranderingen. Door opstapeling van de lichaampjes der koraal-diertjes ontstaan hele eiland-groepen in de zee en uitgestrekte riffen langs zekere kusten, die daardoor voor de scheepvaart zeer gevaarlijk zijn. Meestal toch zijn de riffen op niet te grote diepte onder het water, en zeelieden die daar niet op verdacht zijn kunnen met hun schip gemakkelijk daarop stranden. De eilanden en riffen ontstaan doordat de diertjes van het jongere geslacht zich vasthechten op de lichamen van het voorgaande geslacht, en zo zonder ophouden, van eeuw tot eeuw. Op andere plaatsen weer vindt men reusachtige krijt-lagen, tot honderden voeten hoog; zij zijn niets anders dan de vergane, schelpachtige lichaampjes van uiterst kleine zee-diertjes. De planten dragen ook het hunne bij tot bepaling van de uiterlijke gedaante der aarde: zij houden de grond vast, opdat het niet afspoelt of verschuift; zij leggen zandduinen vast, zodat deze in hun dikwijls schadelijke voortgang gestuit worden; elders boren zij met de wortels in de rotsen en helpen mee tot verbrokkeling daarvan; met de ophoping van hunne vergane delen brengen zij teelaarde voort, welke de verbrokkeling opvult en afrondt on een geschikte bodem vormt voor meer en meer planten. De vermenigvuldiging, en dus vermeerderde werking der planten, wordt in de hand gewerkt: door de vogels die de zaden in hun krop meevoeren en die zaden wijd en zijd verspreiden, - door de dieren, die de zaden in hun haar of wol meedragen, - door de winden en zeestromingen die ze duizenden mijlen ver rondstrooien, - door de insecten, die het meel der bevruchting van het ene bloempje in het andere brengen. | |
[pagina 127]
| |
En de mensch? Ook hij tekent de aarde met zijn merk, ook hij verwoest en bouwt op: door het leggen van dammen en trotsche bruggen maakt hij eilanden tot delen van het vaste land; hij damt stukken van de zee af en pompt het water uit de dam; zo bouwt hij zijn grond aan en verandert de kust-lijn van het vaste-land; - hij legt meren en moerassen droog en herschept ze in landerijen en tuinen; - waar geen rivieren zijn maakt hij zijn eigen water-wegen of kanalen; - om de zeelieden omwegen te besparen, scheidt hij zelfs werelddelen van elkaar, door landverbindingen door te graven, van zee tot zee, - een voorbeeld hiervan is het kanaal van Suez, dat Afrika van Azië scheidt. Aan rivieren schrijft de mensch een nieuwe loop voor: hij legt reusachtige dammen in de beddingen en dwingt het water om landstreken te overstromen en vruchtbaar te maken die vroeger dor waren, - (dit is onlangs in Egypte gebeurd met de Nijl). Hij boort putten in droge zandvlakten en doet oazen en weilanden ontstaan in de woestijn. De mensch doorboort de korst der aarde om er bouw-stoffen uit te halen en velerlei minerale benoodigdheden. Hij graaft delen van bergen weg; hij doorboort bergen en vult kloven om zijne spoorwegen en paden aan te leggen. Verder heeft de mensch macht over het klimaat; door aanplanting of uitroeiïng van bosschen regelt hij de regenval en verandert zodoende geheel het aanzien van een landstreek. Alles en allen, willens of onwillens, werken mee tot voortdurende verandering, en zijn er aan onderhevig. |
|