En hoe staat het geschapen met dat edelste deel van ons, onze geest? (om van de ziel nu maar te zwijgen). Men zal zeggen: O, het is wonderlijk wat de menschelijke geest al tot stand gebracht heeft. Inderdaad, het is wonderlijk, vooral dewijl hij slechts vijf dienstknechten had, en zulke dienstknechten als onze zintuigen zijn. Maar, hoeveel millioenen hebben hun hoge plaats niet te danken aan de sterke schouders van enkele voorgangers waarop zij staan? Hoeveel millioenen worden niet dagelijks gekleed en gevoed en gehuisvest en beschermd door de geestelijke werkzaamheid van enkelen? Hoevelen vragen zich zelven af, waarom een trein loopt, hoe de telegraaf werkt, of waarom een appel op de grond valt van de boom?
Wij zien, dat dus een zeer klein aantal onzer bedeeld is met die kracht van geest, welke vooruitgang en verlichting brengt.
En wij allen, wakkeren en slaperigen, hoe dikwijls moeten wij niet ondervinden, dat wij verkeerd gedacht hebben, dat wij te haastig geoordeeld hebben, dat onze blik verdraaid geweest is, dat wij misleid zijn geworden, dat wij ons tevreden gesteld hebben met drogredenen en onvoldoende bewijzen?
Onze onvolmaakte waarneming van alles om ons heen en in ons, en gevolgelijk onze onvolmaakte kennis, maakt ons huiverig om een stap te wagen waar wij een ander niet veilig zien voorgaan. Een stap in het duister doen wij niet graag; wij zijn te traag, te vreesachtig of onbevoegd om in onze geest scheiding te maken tusschen het kaf en het koorn. Maar in ieder onzer huist een kracht welke ons niet met rust laat, welke ons alle stilstand verbiedt. Wij gevoelen onbetwistbaar, dat het onze bestemming is, deze lafhartigheid, traagheid en onbevoegdheid te overwinnen. Wij gevoelen, dat het onze roeping is, de palen van onze beperkingen wijder uit te planten, opdat wij een ruimer geestelijk erf bereiden voor het nageslacht, gelijk ook wij een ruimer veld beërfden dan de Vaderen in bezit hadden.