Ons leesboek(1905)–Jan F.E. Celliers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Ou' oom Willem aan zijn ou' baatje. (Uit het Commando-leven). ‘Ou' maat, hoe lijk dit dan ver mij Of jij mij wil laat staan? Ach nee, ons het toch al te lang Die zelfde pad gegaan! Van almal wat met mij die huis, Die ou-nooi het verlaat, Blijf jij alleen nog oo'r, ou' maat, Met jou kan ik nog praat. Ik ziet die zondag-morre-zon Nog deur die venster schijn, En mooi geborstel, op een stoel, Leg jij dan klaar ver mijn. Die tweede kerkklok het gelui, Die ou-nooi staat al klaar; Ik steek die boekie in jou zak, Dan stap ons vort met haar. Ons abba 's aands die kleingoed weg, Als hul na kooi moet trek - Een blote voetje in elke hand, Die armpies om mijn nek. Al is jij nie te fijn van stof, Jij het een hart voel slaan Zo vol van vrede en geluk Als ooit nog het bestaan. Ach, wat het ons twee van die tijd Al same deur-geleef! [pagina 69] [p. 69] Zo groot als ons geluk eens was, Zo het ons al gebeef. Maar hoe die ou hart ook bloei of beef, Of half bezwijk van rouw, Deur vuur en water klop hij nog Voor God en land getrouw! Ja, ook die rouw draag jij met mij. - O God, die bittre dag, Toen ik mijn Andries, op mijn rug, Gedra het uit die slag! Hier is die vlek nog van zijn bloed, Dit moet zij zien, ou' vrind, Die laaste woord van Andries was: ‘Groet Mamma van haar kind’. Nee, kom ou' maat, al is jij vuil En opgelap en naar, Ons twee gaan same weer na huis, Als mij die Heere spaar. Voor Ou-nooi en die kindertjes Zal ons twee ver moet rij. - Die Heere weet of hul nog leef, Of ons weer één zal krij. Ons bouw die huis weer uit zijn asch - Of ons nou lach of lij - Ou' maat, en ons blijf altijd saam Totdat die dood ons schei. Vorige Volgende