| |
Het Vogelschieten.
[Het gedicht beschrijft een feest aan de IJssel-stroom, waarbij het gebruikelijk was schijf te schieten naar een houten vogel die boven op een paal werd geplaatst. Hij die 't beste schoot, werd schutters-‘koning’ genoemd].
De herfstmaand had haar taak voleind;
De vreugd was in Ter Borg:
Daar at men koek bij 't kermis-bier,
En droomde van geen zorg.
Daar werd het beste doek gespreid
Geen suiker voor de brij gespaard,
Daar ging de strijkstok hoog en laag;
De jeugd sprong op de maat;
En als een vrijer zoenen wou,
Dan wist de speelman raad.
Daar zwierde 't lieve Mijntje rond,
Een bruid van achttien jaar.
Een Jager was haar bruidegom;
Men zag geen schooner paar!
| |
| |
Zij danste, in effen bruin gedost;
Dat staat de blanken goed.
Haar Hendrik pronkte in groen gewaad,
En ieder die ter kermis kwam
Gunt Hendrik 't zoete kind:
Had elk het lieve Mijntje lief,
Zijn ouders waren grijs en arm;
Zij leefden van zijn loon:
Als dienaar was de vlijt zijn roem,
De dankbaarheid als zoon.
Dat won zijn brave bruidjes hart!
Ook zij droeg trouw haar deel:
Zij paste een kranke moeder op,
En 't scheen haar nooit te veel.
Wat bracht zij vaak de winter-nacht
Aan 't zorglijk ziekbed door!
Maar, las men 't op haar bleek gelaat,
Zij gaf iets anders voor.
De Herfstmaand was haar loop ten eind;
't Was Kermis in Ter Borg:
Men at, men dronk, men sprong in 't rond,
En buiten, aan een grazig vlak,
Beperkt van 't IJssel-bed,
Werd feestlijk, op een steilen mast,
| |
| |
Het jonge mans-volk trok daarheen,
Want die den vogel nederschoot
Was ‘koning’ voor een jaar;
En zocht dan, in triomf geleid,
Een meisje naar zijn zin,
En voerd' haar naar een herberg heen,
Zoo trekt dan nu de jeugd te veld!
Geen schutter vond men heinde of ver
Een bonte schaar komt woelig na:
't Zijn meisjes uit de steê;
Ook Mijntje ('t was haar moeders wil)
Gaat naar de loop-plaats mee.
Het spel begint! De voorste man
Richt ernstig zijn geweer:
Hij denkt aan vrijster, kroon en roem!
Waar klopt' een hart voor meer?
Een tweede vat, met losser zwier,
Het steile doel in 't oog;
Maar 't eerste schot viel al te laag,
Het laatste rees te hoog.
Zoo slippen kans op kans voorbij
Dra toont de duif haar kwetsbaarheid,
Zij draait op d'ijzeren stang!
| |
| |
‘Braaf!’, roept de Drost hem vroolgk toe,
‘Dat heet zijn kunst verstaan!
Slechts help de bruid den bruigom zien,
Dan zal 't nog beter gaan!’
Daar dwingt men 't blozend meisje voort
Tot aan haar Hendriks zij;
De beurten wiss'len andermaal, -
Hij mikt, maar knikt eerst Mijntje toe
En kust haar op den mond;
Gejoel, gelach en handgeklap
Loopt door de kijkers rond.
En nu!.... Noodlottige oogenblik!
Het roer, zoo menigwerf beproefd,
Verraadt in 't end zijn heer.
Het ijzer wijkt voor 't persend vuur,
Het barst, met fellen slag,
En uit twee bleeke lippen volgt
Een zieldoorborend ‘ach!’.
Verpletterd staat de schaar rond-om.
't Gold Mijntjes schuld'loos hoofd!
Zij zijgt ter aard, met bloed geverfd,
Het oog van glans beroofd.
De ronde wenkbrauw trekt te zaam,
Het wil der wangen blauwt;
Bij droppen vloeit het kille zweet,
Waarvan haar voorhoofd dauwt.
| |
| |
En houdt het jeugdig aangezicht
Nog spoor van lieflijkheid, -
Als 't bloempje, dat, den stam ontscheurd,
Doch niet vertreden leit, -
De klamme hand wordt koud als ijs
En staakt haar mat getril;
't Gegolf des boezems heeft gedaan,
De pols - het hart - staan stil!
Een zachte snik... zij is niet meer!
Vergeefsch zijn kunst en klacht!
Geen morgen straalt, met wekkend licht,
Op 't rustbed dat haar wacht.
Maar gij, die aan haar droevig eind
Een traan van deernis wijdt,
Gevoelt ook, wat haar bruidegom,
Ach, boven sterven lijdt!
Ontroostb're wanhoop dreef hem voort;
Zijn blik stond flauw en strak;
En Mijntjes naam was 't eenig woord,
Dat sinds zijn tong nog sprak.
Zoo zwierf hij, tot de ontboeide ziel,
Na zijnen jongsten stond,
Het hemelsch ‘Welkom!’ hooren mocht
Uit Mijntjes englen-mond.
Een zelfde palm-struik aan den muur
De stee jeugd eert den grijzen stam
En plukt geen loovers af.
|
|