| |
Een Presentje.
Neef Jeremias Krent ken al een jaar lang die weduwe Pothof.
Dit is veertien dage voor Nieuwe-jaar.
Neef Jeremias staat in zijn kamer voor die spiegel en strik zijn das vas. Met meer dan gewone oplettendheid trek hij die end van die wit-en-blauw gestreepte das deur die oog en kijk in die spiegel, of dit nou wel netjes genoeg zit.
Hij druk zijn gestijfde hoge boordje eers nog een beetje reg en dan zeg hij bij hem zelve: ‘zo is dit goed; jammer maar dat die soort goed zo peperduur is, - een daler! nog nooit in mijn leve het ik zo veel geld voor een das uitgegé nie. Ja, als ik wil maak zo's die jong-kerels tegenwoordig - maar Jeremias Krent is nie zo gek om zijn geld zó weg te gooi nie; hij draai elke six-pens nog een slaggie om vóór hij hom uitgee, - zo blij daar nog wat oo'r voor die ouëdag.’
Hij glimlach zo in die spiegel ver hem-zelve, strijk met zijn rechter-hand oo'r zijn dun behaarde kop-vel en voel-voel zo een beetje aan zijn kort geknipte bakkebaardjes en aan zijn kin, wat hij mooi glad gescheer het.
‘Hm! Hm! voor mijn jare lijk ik nog nie zo lelijk nie’, denk die ou; hij ruk een paar grijs haartjes uit zijn bakkebaard en trek een baing lelijke gezig, want die ou krij zeer. ‘Voor één-en-vijftig jaar lijk ik nog net gaaf; mij hare is wel een beetje dun; nou, als zij mij daarvoor wil laat staan, dan moet zij dit maar doen....’
| |
| |
Die lezer het zeker nou al geraai dat neef Jeremias verliefd is; maar nee, verliefd is eigenlijk nie die regte woord nie; een man van één-en-vijftig jaar ‘verliefd’, dit klink een beetje wonderlik, en toch spook daar trouwplanne deur die ou zijn kop.
Die eerzame weduwe zit alleen in haar eetkamertje en weet glad niks van ou Jeremias Krent zijn ‘verliefderigheid’ nie. Maar dit het daarom gelijk of die ou in die laatste tijd meer oo'r die vloer gekom het als nodig was, meer als gewoonlijk het hij met haar oo'r die weer gepraat, oo'r die nieuws wat in die koerante staat, en zo meer.
Voor een vrouw van bijna negen-en-veertig jaar lijk die weduwe nog tamelijk frisch en glad. Zij is nou al acht jaar weduwe, en haar overlede man het haar zoveul nagelaat dat zij een klein huisie in eigendom het en genoeg om van te leve. Zij leef stil en alleen, zoals dit een eerzame weduwe betaam, en almal in die buurte praat van haar als van een fatsoenlijke vrouw, wat een sakkie vol geld het.
Neef Jeremias Krent was nooit getrouwd gewees nie; hij wou altijd, maar, zoals dit meer in die wereld gaat, deur altijd te wil het daar nooit iets van gekom nie. Maar van dat hij die tante ken, het hij al dikwils gedenk: dit zal daarom baing aangenamer en gemakkeliker wees als ik, in plaas van een kale rot, huisbaas was. Die weduwe lijk nog net eerste-klas, en die ou dacht, als zij nou mar net wou toestem om hul schapies op één klompie te jaag, dan zou hulle dit samen nog veul beter en gezelliger hêh als al twee apart. Al een paar keer het hij gedenk: nou gaat ik haar bij-dam en vraag om te trouw, maar dan word die ou bang en trap weer terug.
Maar nou het hij hom mooi aangetrek, zijn das netjes vas-gestrik voor die spiegel, en die ou zeg: kom wat wil, van avond zal hij een man wees... Hij gaat naar die huis toe en klop saggies aan die deur.
‘Kom binnen!’ roep die tante.
Zij zit bij die schoon mahonie-hout tafel, en die koffiekan
| |
| |
staat naast haar op die komfoortje. Dit is lekker warm in die kamer en die geur van die koffie kom hom tegemoet.
Die tante het net opgestaan van haar middag-slapie en met haar rooi wangetjes lijk zij amper zo's een jong-nooi.
Neef Jeremias kom binnen, maar hij voel zo schamerig dat hij schaars kan zeg:
‘N'aant, tante!’
‘N'aant, neef Krent, gaat zit als-je-blief’.
‘Alla, maar tante zit hier lekker’.
‘Denk jij zo, neef?’
‘O ja, tante!’
‘Arrie, neef is deftig van aant, wil neef iets hêh?’
Die eenvoudige vraag breng die ou nog meer van zijn stukke af; hij voel zo's een kwaaddoener en hakkel-hakkel sêh hij:
‘Nee niks nie, tante, ik wil glad niks hêh nie - hm! ik kom maar net vraag hoe dit nog gaat.’
‘O, dit is regte vriendelik van jou, neef.’
‘Dankie - hm!’
‘Zal neef een koppie koffie drink?’
‘Als dit geen moeite is nie.’
‘Hier is die koffie.’
‘Dankie, dankie! Alla, maar tante het mooi koppies.’
‘Ja neef, dit is echte ouderwetsche goed. Ach ja! dit was nog een Nieuwejaarspresent van mijn goeie overlede man, dit is die rechte blouw porselein.’
‘Mooi, tante, baing mooi! Ouderwetsch! kostbaar!’
‘Ach ja! mij ou man was altijd zo goed; hij wist dat ik zo bizonder veul hou van blouw porselein, en daarom het hij mij altijd iets bij mijn servies gegé als ik verjaar het, of met Nieuwe-jaar.’
‘Dit was mooi zo, tante, regte mooi.’
‘Ja, neef Krent, zo was hij. Als dit voor mij was, kijk hij niet naar geld nie.’ En terwijl die weduwe dit zeg, probeer zij zo hard als zij kan om een traantje uit te druk, maar dit wil nie braaf gaan nie: dit was ook al volle acht jaar dat zij haar overlede man beween.
| |
| |
‘Zo, dan hou tante baing van blouw porselein?’ vraag neef Jeremias, want die ou krijg toen een plan in zijn kop.
‘O bizonder veul! Ik het altijd gewensch om nog een-keer een trek-pot daarbij te krij, want anders het ik alles, ziet neef. Kijk, dit is die melkkannetje, hier is die suikerpotje en daar is die spoelkom en zes koppies.’
‘En tante het nie een trekpot nie?’
‘Nee; mij ou'man wou mij nog altijd een koop, maar toen sterf hij.’
‘Ach hoe jammer, tante!’
‘En nou, neef, het een arme weduwe maar alles broodnodig wat zij bezit; alles kos hande vol geld, en zo'n trek-pot is maar een duur ding. - Wil neef nog een koppie koffie hêh?’
‘Als-je-blief; tante kan dit zo heerlijk inschenk!’
‘Regtig, neef?’
‘Koffie smaak mij toch zo, tante, en ik drink daarom toch nie veul nie.’
‘Hoe kom dan zo?
‘Ach, dit is te naar, als 'n mensch alleen zit te drink, - dit smaak mij maar net als ik met iemand saam drink.’
‘Nou wel, neef, als dit nie anders als zó is nie, dan kan jij maar gerus elke dag hier kom koffie drink. Dit zal voor jou klaar wees, als neef ten minste mijn gezelschap wil verlief neem’. Dit sêh zij nog daarbij en kijk zoo schuins naar die grond.
Neef Jeremias voel binnenkant zo een bietje kielerig, want dit het hem gelijk, of zij nou en dan schaap-ogies gegooi het naar zijn kant toe, en hij was net klaar om te zêh: ‘Tante, ik wensch dat ik altijd met jou kan koffie drink als mijn wettige vrouw,’ toen die meid met-eens binnen kom met een boodschap.
Dit breng die ou glad van zijn stuk af, en hij begin zommer van die Nieuwe-jaar te praat en van presentjes wat 'n mensch dan gewoonlijk aan die kinders geef.
‘Ja, en groot mensche gee mekaar ook presentjes; maar
| |
| |
als 'n mensch alleen in die wereld staat zo's jij en ik, neef, dan gaan die presentjes onze deure voorbij.’
‘Wach! tante moet nie zo gauw praat nie; wie weet wat van deez' jaar nog gebeur!’ en terwijl hij dit zeg, kijk hij haar zo met een mening aan.
‘Die tante lach, en, toen zij hem bij die deur goeie n'aant zeg, toen vraag zij: ‘Wou neef mij dalkies een koekie gestuur het?’
‘Wie weet, misschien, ons zal kijk... goeie n'aant, tante!’
Toen die ou weer buiten staat, dacht hij: ‘Nou, hoor, ik is daarom een oprechte olie-koek; had ik maar net gepraat, dan zou zij wel... Maar nee! dit is misschien maar beter zo. - Wach, dit is een goeie plan wat ik nou het...’ En van toen af dacht die brave man aan niks anders als blouw trekpotten. Overal waar hij in die winkels blouw porseleingoed ziet staan, vraag hij naar een trekpot, maar als hulle hom die prijs zeg, dan lijk die ou of hij donderweer hoor.
Hij het nooit geweet dat een blouw porselein trekpot zo veul geld kos nie, en zijn aangeboren zuinigheid voer in zijn binnenste een zware strijd met zijn liefde voor tante Pothof.
Maar één ding was net zeker: een blouw trekpot zal en moet hij krij.
Eindelik ziet hij in een klein achter-af winkeltje een lot ou porseleingoed, en hij denk: hier zal dit wel goedkoper wees als in een groot winkel. Die ou druk zijn neus plat tegen die ruiten om goed te kan zien wat daar binnen alles staat.
Die winkelvrouw staat in die deur en vraag hem:
‘Zoek mijnheer iets?’
‘Ja juffrouw, een ouderwetsche blouw trekpot’.
‘Ik het nog net één, mijnheer, hulle is baing schaars; kom binnen, dan kan U dit zien’.
Neef Jeremias gaat die winkel binnen.
‘Kijk mijnheer, hier is hij, gaaf en sterk, en ook nie duur nie; - één pond maar, mijnheer.’
‘Wat, noem U dit goedkoop? Dit is veul te duur’.
‘Voor hoeveul wil mijnheer dit dan gehad het?’
| |
| |
‘Voor drie of vier shillings’.
‘Nee, dankie, mijnheer, voor minder als zeventien shillings krijg U dit potje nie’.
Daar ziet die ou toevallig een ander trekpot staan op een plank, tusschen een lot ander goed, en hij vraag:
‘En die, wat kost die?’
‘O, die een kan ik nie verkoop nie, mijnheer, hij is stukkend, zijn tuit is af’.
‘Is die tuit daarbij?’ vraag die ou haastig, want hij krijg met-eens een vernuftige plan in zijn kop.
‘Ja, mijnheer; maar dit help niks nie, die tuit kan nie meer aangelijm word nie. Neem liever een ander van die zelfde soort wat heel is’.
‘Nee! nee! die stukkende zal gaan. Voor hoeveul kan ik hom krij?’
‘Ach, dit zal maar min wees, - drie shillings en sixpens.’
Die ou snoei en knibbel tot hij die trekpot krij voor twee shillings en negen pens, en toen zeg hij:
‘Kijk, nou zal ik U nog een trippens bovendien geef als U die ding mooi inpak in een mandje met strooi, die tuit daarbij, en dit dan Nieuwe-jaars morgen - dit zal over-morgen wees - naar juffrouw Pothof haar huis stuur. Maar moe-nie laat weet van wie dit kom nie!’
Die winkelvrouw zeg: ‘Goed mijnheer, U kan daarop reken’. En zo gaat neef Jeremias Krent weg, net danig in zijn schik dat hij voor zo'n beetje geld een wapen gekrij het om die hart van die weduwe te bestorm.
Toen hij bij die huis kom, vat hij pen en papier en begin te schrijve. Zes-, zeven-maal begin hij weer van voor af; hij wil een gedicht maak, want hoger of lager kan dit nie, bij die trekpot moet een paar toepasselike versregeltjes wees.
Die ou zweet zo's een résies-pêrd, want hij vind uit dat hij nog nooit zo'n zwaar werk gehad het nie als om te rijm op liefde-vuur en trekpot.
| |
| |
Eindelik was hij klaar; en op een schoon stukkie lichtblouw papier, wat danig naar laventel ruik, schrijf hij, zo mooi als hij kan:
‘Geliefde juffrouw Pothof, hoor
Naar wat ik aan U breng te voor.
Mijn hart slaat in mijn boezem bang,
Want gij bezit het toch al lang.
De Nieuwe-jaar heeft aan U gedacht
En ook een trek-pot U gebracht.
Al is de waarde daarvan klein,
Hij is toch echt blouw-porselein,
Bij uw servies wis naar de aard
En daarom meerder voor U waard.
Ontvang, geliefde weduw-vrouw,
Deez' pot als pand van mijne trouw,
Daar ik U min, schoon onbekend,
En U wil maken Juffrouw Krent!
Uw dienstwillige minnaar
Jeremias Krent.
In groote spanning zit neef Jeremias op Nieuwejaarsdag avond in zijn kamer; hij hoop en verwach alles van die plan wat hij zo goed overleg het. Hij denk: ‘Zo gouw als zij nou die mandje open maak, zal zij blij wees om die trek-pot te zien; dan ziet zij dat die tuit af is, zij krijg die tuit in die strooi, bij die trek-pot, en denk dat dit op pad van die winkel gebreek het’. Die ou lach en wrijf zijn hande om zijn eigen slimmigheid: ‘ik kon dit nooit beter overleg het nie: ik toon haar dat ik iets voor haar oo'r het, en dit kos mij amper niks nie. Als zij nou aan mij vraag: “Weet neef dat die tuit afgebreek het?” dan zal ik maak of ik danig kwaad is en ik zal zeg: “Is dit nou een manier om zo een kostbaar stuk in te pak, die ezels, ik zal hulle krij, die....” Daar klop iemand aan die deur.
“Kom binnen”, roep neef Krent.
| |
| |
Vriendelik lachend kom die weduwe binnen met die versie, die mandje en die trek-pot in die handen.
“Alla, neef, dit is daarom danig goed van jou om mij zo'n mooi present te stuur! baing, baing dankie, neef!”
“Ach, mij lieve tante”, antwoord Krent, en hij word zo maar rooi en verlegen van verliefderigheid, “dit is nie die moeite wêrd om daarvan te praat nie, dit is maar een klein presentje met Nieuwe-jaar, dit is toch wel die kleinste bewijs wat ik U kan geef van...”
“Ach dit is al te mooi, neef! Maar kijk, als neef nou weer iets koop, dan is dit toch jammer als hulle dit zo inpak”, - zij haal die trek-pot uit die mandje en kijk amper of zij dik van die lach is.
“O, zulke lompe goed”, roep neef Jeremias met-eens uit; hij maak of hij net danig kwaad is. “O, zulke domme ezels, daar het hulle jou waarlijk die tuit van die kostbare trek-pot laat afbreek. Ach, hoe spijt mij dit, ach, hoe jammer! Maar ik zal hulle krij; hulle zal weet met wie hulle te doen het! Die tuit leg zeker nog in die strooi, tante?”
Die ou verneuker kan schaars hou van die lach, maar hij begin in die mandje te zoek.
“Dit is nie nodig om te zoek nie, neef!” antwoord die weduwe, en zij glimlach zo effentjes, “ik het die tuit al gekrij: hij was mooi in papier gedraai en binnen in die trekpot gestop”.
“Wat, wat, wa”... bin, binnen in...?’
‘Ja, neef Krent; en dit was net zwaar om dit daaruit te krij’, zeg die weduwe, glimlachend.
Verslagen val die brave ou op een stoel neer, zo asch-vaal van die schrik, schaam en verlegen hakkel hij allerhande onverstaanbare woorden deur mekaar, totdat die tante die trekpot op tafel zet, vertrouwelik op zijn knie gaat zit, haar arm om zijn nek slaat, hem een zoen gee en hem toefluister:
‘Moe nie zoo verlegen wees nie, neef; die mening was goed, en ons twee zal net goed klaar kom’.
‘O, tante!...’
| |
| |
‘Jij is nou net zo's ik wil hêh, Krentje, want ik ziet dat jij ons geldjes nie in die water zal gooi nie als ons een dag trouw’, en die weduwe bloos zo effentjes toen zij dit zeg.
‘O, engelachtige weduwe, lieve, goeie tante, dankie, duizendmaal dankie!’
‘Dit is goed, hartlam, dit is goed! Als gedachtenis van hier-die avond zal ik die trekpot goed bergen’.
[Vrij naar Justus van Maurik].
|
|