Ons leesboek
(1905)–Jan F.E. Celliers– Auteursrecht onbekendHet een en ander over de Planten.Als wij planten nodeloos vernielen of uitroeien, denken wij er dan wel altijd aan, dat wij de hand slaan aan wezens die voor ons bestaan onmisbaar zijn, die in zekere opzichten met ons verrassende overeenkomst vertonen? Ontzaglijk grote verscheidenheid bestaat er onder de planten, in gedaante en afmetingen, van de kleinste plantjes af, die slechts uit een klompje slijm bestaan en bijna onzichtbaar zijn, tot de reusachtige bomen van de Amerikaansche en andere wouden. | |
[pagina 6]
| |
Maar welke plant wij ook al nemen, en of het nu al blad of hout is, overal zien wij dezelfde wijze van opbouwing, als wij een vergrootglas gebruiken. Wij zien namelijk, dat alle delen van de plant bestaan uit een samenvoeging van zogenaamde cellen. In de jonge cellen zien wij voortdurende stroming van levensvochten, terwijl de oude cellen zich opstapelen en verharden tot hout en bast. Elke plant bestaat oorspronkelijk uit één cel, later dikwijls uit millioenen en millioenen. Wat is nu de cel en hoe ziet zij er uit? Het eigenlijke wezen van de plant, de zetel van zijn leven bevindt zich in een slijmerige stof die men protoplasma noemt. Uit zo een klein klompje protoplasma, zó klein dat men het slechts met een sterk vergrootglas zien kan, ontwikkelt zich eerst van al een huidje dat het klompje slijm omsluit. Dit zakje korrelachtig slijm of protoplasma noemt men nu de cel. In dit zakje protoplasma drijft de celkern, een draderige zelfstandigheid, en daarin weer zit een tweede kern die men nucleolus noemt. Men heeft het protoplasma onderzocht en bevonden dat het voornamelijk uit eiwit bestaat (niet te verwarren met wil van eiers). En uit eiwit is ook het vleesch van mensch en dier opgebouwd. Naar bouw en inhoud heeft de oorspronkelijke plant-cel verrassend veel overeenkomst met de oorspronkelijke cel van het menschelijk en dierlijk leven. En, evenals de plant, is ook het menschelijk-dierlijk lichaam een aaneenschakeling | |
[pagina 7]
| |
van zulke cellen. De vraag is nu, hoe ontstaan uit de oorspronkelijke cel de talloze andere? Dit geschiedt steeds door cel-verdéling. Eerst verdeelt de kern der cel zich in twee delen, daarna de hele cel; zo ontstaan twee cellen uit één, en zo vermenigvuldigen zich de cellen tot meer en meer. Groei is slechts vermeerdering van cellen. De buitenbast van een boom is een opstapeling van dode cellen. De afschilfering van onze huid is een van de manieren waarop ons lichaam zijn dode cellen kwijt raakt. De plantcellen die aan het licht blootgesteld zijn bevatten, behalve protoplasma, ook nog blad-groen. Ook nog andere kleurstoffen zijn aanwezig, waardoor de kleuren van bloemen en vruchten ontstaan. In de cellen ontwikkelt zich ook later olie en zetmeel. De meelsoorten, die ons tot voedsel strekken, bestaan uit deze heel kleine korreltjes zetmeel. De bloem dient tot voortplanting en dus tot instandhouding van de soorten. In de bloem zien wij een aantal draden met stuifmeel bedekt. Dit zijn de zogenaamde meeldraden. Het stuifmeel bestaat uit zeer kleine bolletjes of korreltjes - de mannelijke levenskiemen. - Tusschen de meeldraden, of wel op een geheel afzonderlijke bloem, zien wij een dikker uitsteeksel, dikwijls met een kleverig vocht bedekt; dit is de zogenaamde stamper - het vrouwelijke voortplantingsorgaan. De bevruchting geschiedt doordat het stuifmeel van de meeldraden op de stamper komt. Door de stamper loopt een kanaaltje, waardoor dan het stuifmeel naar het vrouwelijke vruchtbeginsel gevoerd wordt en dit vruchtbaar maakt. De bevruchting wordt meestal door de insekten bewerkt (bijen, vlinders, enz.). Wat wij eigenlijk de bloem noemen, is slechts een fraai bekleedsel van de voortplantingsorganen; en die heldere kleuren dienen om de insekten te lokken naar de honing die in de bloem verborgen is. Om de honing van de bloem te krijgen, moet het insekt er inkruipen; het schuurt dan tegen de meeldraden aan en het stuifmeel blijft aan de fijne haartjes van zijn lichaam zitten. Wanneer het nu weer | |
[pagina 8]
| |
een andere bloem bezoekt, dan komt het in aanraking met de stamper en schuurt het stuifmeel daarop af. Dan begint de bevruchting. De wind waait ook wel het stuifmeel van de meeldraden op de stampers. De mannelijke en de vrouwelijke cel moeten eerst zo met elkaar in aanraking gebracht worden om de ontwikkeling mogelijk te maken van de kiem of embryo. De levenskiem of embryo van mensch en dier ontstaat ook slechts op zodanige wijze. Rondom de kiem groeit dan nog een voedingstof aan, die bestemd is om het jonge plantje tot eerste kost te zijn. De kiem met de kost daaromheen is wat wij zaad noemen. Bij vele planten wordt het zaad nog weer in een vrucht gesloten. Het zaad behoeft nu slechts in geschikte omgeving te komen om te ontkiemen. Zonneschijn en vocht maken in het zaadje de wonderbaarlijke kracht wakker welke het gevolg is van de bevruchting, die kracht welke de kiem in staat stelt om door cel-verdeling en voortdurende cel-vermeerdering een nieuwe plant op te bouwen. Lokken de bloemen door geur en kleur en honing, de vruchten lokken door hun heerlijke smaak, en daarin vindt de plant ook weer een middel om zich wijd en zijd voort te planten. De vogels eten de vruchten en voeren de onverteerbare zaden in hun maag mee, tot zelfs over wijde zeeën. Sommige zaden zijn met haakjes voorzien (boeteboschje), waardoor zij zich vasthechten aan dieren en zo naar andere plaatsen worden overgebracht. De wind draagt de zaden die van windhaartjes voorzien zijn tot op hoge bergen. De vruchten van de cocospalm (klapper) zijn ondoordringbaar voor het zeewater, en drijven dikwijls over oceanen naar ver verwijderde eilanden. Zo is de drang naar voortplanting en verspreiding in de hele levende natuur algemeen. Het is niet altijd door bloemen, dat de geslachtelijke voortplanting geschiedt. Op verschillende manieren worden de | |
[pagina 9]
| |
mannelijke en vrouwelijke cellen met elkaar in aanraking gebracht. Er is ook een ongeslachtelijke voortplanting, namelijk door zogenaamde sporen, die zich als bijzondere cellen in de moederplant ontwikkelen. Deze wijze van voortplanting komt veel voor bij de schimmel-planten (roest) en padde-stoelen. De plant voedt zich uit de grond doordat de fijne wortelhaartjes minerale stoffen (zouten) opzuigen met het water waarin de stoffen opgelost zijn. Het water wasemt weer uit door de blaren. De opgenomen voedingstoffen blijven evenwel in de plant en ondergaan daar een wonderbaarlijke omzetting die nog volstrekt niet nauwkeurig te verklaren is. Wij weten alleen, dat het zonlicht inwerkt op het bladgroen en dat daardoor uit de opgenomen voedingstoffen nieuwe verbindingen ontstaan die de plant nodig heeft (zetmeel, eiwit, en zo meer). Koolzuur wordt ook voor de plant gevormd, terwijl waterdamp en zuurstof aan de lucht afgegeven worden. Dit verwerken van opgenomen stoffen uit de grond noemt men assimilatie. Zo-als wij, kan de plant ook niet leven zonder adem te halen. De ademhaling geschiedt voornamelijk door de bladeren en stengels, die voorzien zijn (vooral aan de onderkant) van zeer kleine openingen of mondjes, waardoor ook het water uitdampt. Bij de assimilatie wordt koolzuur verbruikt en zuurstof aan de lucht afgegeven, doch de ademhaling komt met de onze overeen. Ook bij de plant geschiedt door de ademhaling een soort van inwendige verbranding of oxydatie (zie het opstel over Ons lichaam), dat wil zeggen, evenals wij, neemt de plant daarbij zuurstof op en geeft koolzuur af, en bij de plant wordt de brandstof ook geleverd door de koolhydraten. De ademhaling van de plant is het sterkst in de duisternis. Daarom moeten wij 's nachts geen planten in onze slaapkamer houden. Men kan ook bewijzen, dat de plant door de ademhaling inwendig warmer wordt, even als wij. De werking van assimilatie en ademhaling is echter zó bij de plant, dat er veel meer zuurstof dan koolzuur aan de lucht afgegeven wordt. Maar door manschen en dieren wordt weer meer koolzuur dan zuurstof afgegeven (door ademhaling, | |
[pagina 10]
| |
verrotting, verbranding). Wat het dierlijk wezen dus vooral nodig heeft (zuurstof), verschaft de plant in overmaat, en wat de plant vooral nodig heeft, wordt door de dieren afgescheiden. Dieren (menschen) en planten zijn zo voor elkaar onmisbaar. Deze schone aanvulling wordt het best zo voorgesteld: Ga naar voetnoot1) Ook nog uit andere verschijnselen zien wij, dat de planten levende wezens zijn en met het dierlijk leven overeenkomst vertonen. Wij kennen namelijk planten die insekten vangen en opeten. Wij kennen het kruidje-roer-me-niet dat als het ware zeer krijgt en de blaadjes samentrekt, wanneer wij het aanraken. Wij weten dat de blaadjes van doornbomen zich toevouwen om te gaan slapen; ook bloemen doen dit. Maar de laagste plantsoorten vooral hebben veel overeenkomst met de laagste diersoorten; ja, men weet in sommige gevallen niet wat als plant en wat als dier te beschouwen is. De laagste plantvormen (en diervormen) zijn alleen met het vergrootglas te zien. Zij bestaan eenvoudig uit één celletje protoplasma, waaraan geen ledematen of iets te bespeuren zijn. Enig deel van hun papperig lichaampje kunnen zij een eindje vooruitsteken, daarmee ergens vastgrijpen, en het lichaampje zo voorttrekken. Zij drijven vrij rond en zitten niet aan wortel of steel vast. Deze wezentjes planten zich voort doordat eenvoudig hun lichaampje zich in twee delen verdeelt, zodat er twee diertjes uit één ontstaan. Zij schijnen de voorwaarden tot bevruchting in zichzelf te bezitten. Bij sommige soorten kan men zien, dat het protoplasma zich van weerskanten in hun lichaampje vermengt, voordat het lichaampje zich in twee | |
[pagina 11]
| |
delen scheidt. Dit is misschien wel een soort geslachtelijke voortplanting. Tot deze laagste plantensoorten behoren vele ziektekiemen, de zogenaamde bactériën. Zij hebben allerlei vorm. Behalve door verdeling in tweeën, planten zij zich ook door sporen voort (zoals de schimmelplanten). Door bactériën wordt cholera veroorzaakt en zo ook witzeerkeel, typhus, milt-vuur, pokken, enz. enz. |
|