Ons goed Afrikaansch geweten zegt ons, dat het een valsch begrip van manlijkheid is, en van verlichting, hetwelk een spotlach doet opgaan over allen die niet deelnemen aan de mode van losbandigheid, aan de mode van ongodsdienstigheid, aan de mode van zuipen en nachtbraken. Manlijkheid, - dit is manlijkheid: deze gansche bende van spotlachende modes de gespierde vuist van heldhaftig weigeren onder de neus te drukken en hun slechts dit eenig woord waardig te keuren: ‘zo doe ik, zo verschil ik van U, omdat ik zo wil, en ik daag uwe gansche macht uit om mij door spot of geweld, of wat ook al, een haarbreed van mijn standpunt te doen wijken!’
Laten wij overal zonder vrees binnendringen en alles onderzoeken, maar laten wij de wagens van na-aperij en valsch vernuft onderkennen en op onze weg achterlaten.
Daar is een gezin dat zich diep ongelukkig gevoelt, omdat het niet meer kan leven als vroeger.
Er is nog wel een dak boven het hoofd, er is nog wel genoeg om zich te kleden en te voeden, maar men denkt ontroostbaar te moeten zijn, omdat men van de wal in de sloot is geraakt.
Men treurt om de wijn van gisteren en merkt niet dat het frissche water van de sloot rijker en beter bron van laving oplevert. Er wordt gekermd omdat men in kleren en andere bezittingen niet meer de gelijke is van vroegere mededingers. Men maakt liever schulden om althans in schijn de vroegere glans te bewaren en niet een tweede plaats in te nemen. Zij kunnen hun eigen wagens van ijdelheid niet achterlaten en bemoeien zich nog met die van anderen - een dubbele beslommering.
Zij stoten de Hand af die hen van deze wagens verlossen wil om hunne bewegingen gemakkelijker te maken, om hen door de weg van ziel-sterkende beproeving te voeren tot dat kalm-Christelijk dulden, dat genietend streven, hetwelk zich t'huis maakt in alle lots-omstandigheden en de kroon is van alle geluk.