Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek
(1971)–Frans van Cauwelaert– Auteursrechtelijk beschermdUit het archief van Frans van Cauwelaert 1
8
| |
[pagina 305]
| |
macht niet zonder protest en zonder het nemen van disciplinaire maatregelen tegen hen, die er hadden aan meegewerkt, laten voorbijgaan. Dit was het voorwerp van het Koninklijk Besluit dat op 8 oktober 1916 op voordracht van de heer Prosper Poullet, minister van Wetenschappen en Kunsten, en van Baron Beyens, minister van Buitenlandse Zaken, door Koning Albert in zijn hoofdkwartier werd ondertekend. Dit besluit werd voorafgegaan door een verslag waarin de regering de beslissing van de Duitse machtvoerders als strijdig met het volkenrecht en als een tegen Belgiës eenheid en onafhankelijkheid gerichte daad veroordeelde. ‘Het geldt hier een nationaal vraagstuk’, zo verklaarde zij, ‘enkel te beslechten door de nationale souvereiniteit, wanneer deze met volkomen onafhankelijkheid in een vrij en aan zijn eigen wedergeschonken België wordt uitgeoefend.’ Deze rechtmatige verwerping van de Duitse tussenkomst werd gevolgd door een verdere verklaring die, ware ze niet onmiddellijk op de meest onbehendige wijze ontzenuwd geworden, een zeer heilzame invloed op het gemoed van de Vlamingen had kunnen uitoefenen. ‘De Regeering is overtuigd’, zo luidde het verder, ‘dat, terstond na den herstellenden vrede, (...) aan de Vlamingen, zoowel op gebied van hooger onderwijs als op elk ander die volledige gelijkheid in rechte en in feite zal worden verzekerd, welke moet bestaan naar den wensch zelf van ons grondwettelijk verdrag’.Ga naar voetnoot(124). Ik was in die dagen in Frankrijk. Ik had mijn zwaargekwetste broeder August naar Cannes gebracht, waar hij in het krijgshospitaal St.Jean een weldoende verpleging zou vinden, en was toevalliger wijze op het front wanneer het Koninklijk Besluit bekend werdGa naar voetnoot(125). ‘Gelijkheid in rechte en in feite’ bevatte een heel program van hervormingen en kon logischer wijze slechts betekenen dat o.m. de Gentse hogeschool, na de afschaffing van het Duitse werk, door de vrije wil van het Belgisch Parlement als vernederlandste hogeschool zou worden ingericht. De regering weliswaar beloofde alleen te trachten het beginsel van ‘gelijkheid in rechte en in feite’ bij de Wetgevende Kamers voor te staan. Deze | |
[pagina 306]
| |
blijk van goede wil had reeds voldoende kunnen zijn om bij de Vlamingen een hoop op een betere toekomst te wettigen en zou ongetwijfeld op de stemming van de Vlaamse soldaten een gunstige invloed hebben uitgeoefend, indien deze opbeurende verwachtingen niet onmiddellijk waren verijdeld geworden door een dwaze persverklaring van minister Goblet d'Alviella, dat de door de regering gebruikte gelijkheidsformule geenszins betekende dat de regering het weze rechtstreeks of onrechtstreeks het beginsel van de vervlaamsing van de Gentse hogeschool zou hebben aanvaard. Van Goblet d'Alviella was evenwel geweten dat hij een ongezeggelijke tegenstander van de Vlaamse Beweging was. Zijn verklaring zou niet een zo bedenkelijke indruk hebben gemaakt, indien ook Minister Poullet, wiens woorden in deze aangelegenheid van meer betekenis waren, zich niet genoodzaakt had gezien een mededeling, die zonder zijn voorkennis van zijn departement was uitgegaan omtrent de ‘gelijkheid in rechte en in feite’ in de door de Vlamingen begrepen zin, als officieel bescheid af te wijzen.Ga naar voetnoot(126) Meteen verloor de poging, welke de regering met een onbetwistbaar goede bedoeling had gedaan, het beste van haar verzoenende kracht. Ik was te Londen toen de regeringsverklaring en de begeleidende incidenten mij bekend werden. Noch mijn vrienden, noch ikzelf konden begrijpen wat de juiste aanleiding en betekenis was geweest voor de ontwijkende houding van Minister Poullet. De mededeling die, ik neem aan, zonder de voorafgaande goedkeuring van de Minister door zijn departement aan het Belgisch documentatiebureau te Havre voor de pers was overhandigd, bewees dat de verantwoordelijke ambtenaar met volmaakte goede trouw de regeringsverklaring in dezelfde zin had begrepen als deze welke de Vlamingen er logischerwijze moesten aan hechten. De bondigheid en de klaarheid met welke hij zijn interpretatie had uitgedrukt was van aard om op gemoederen van de Vlamingen, meer bijzonder van onze Vlaamse soldaten, een geruststellende invloed uit te oefenen. De incidenten die op de bekendmaking van de regeringsverklaring volgden, konden niet anders dan ontgoochelend werken. Men had in Le Havre niet mogen vergeten dat de Vlamingen door tachtig jaren van onrecht in een geest van wan- | |
[pagina 307]
| |
trouwen waren opgegroeid; de vernederingen en tegenwerking die zij gedurende de oorlogsjaren hadden ondergaan, waren niet van aard om deze geesteshouding te milderen. En toch was er iets goeds in de beschouwingen met welke de regering het koninklijk besluit tegen de Vlaamse oorlogsuniversiteit van Gent liet voorafgaan. De formule van ‘gelijkheid in rechte en in feite’ die, indien ik het goed voorheb, door Minister van de Vyvere werd uitgedacht, bevatte in al haar bondigheid de gehele kern van het door de Vlamingen nagestreefde rechtsherstel. Nooit werd voordien deze gelijkheid op taalgebied door een Belgische regering openlijk erkend, laat staan als een grondwettelijke vereiste bevestigd. Ik heb in een uitgebreid artikel, dat verscheen in Vrij België van 10 november 1916 onder de hoofding Onze Regering en de Vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool getracht aan dit feit zijn volle betekenis te gevenGa naar voetnoot(127). Ik waarschuwde evenwel de Vlamingen dat zij voor de verwerkelijking van het aldus gehuldigd vrijheidsbeginsel niet te veel op 's lands bestuurders, wie zij na de oorlog ook wezen mochten, mochten rekenen. De geduldzame politiek die ik voor de duur van de oorlog steeds had aanbevolen was niet gevestigd op vertrouwen in de rechtszin van de bewindvoerders, die na de bevrijding het land zouden besturen. De later opgedane ervaring heeft, jammer genoeg, deze zienswijze ruimschoots verrechtvaardigd. Mijn vertrouwen in de toekomst was vertrouwen in de Vlamingen zelf en in de jonge mannen die in vuur en water aan de IJzer geleerd hadden wat vastberadenheid en zelfopoffering was.Ga naar voetnoot(128). Ik hoopte | |
[pagina 308]
| |
dat we in een geest van eensgezindheid, wellicht door de partijen gescheiden, maar zoals vóór de oorlog door een zelfde gedachte bezield, de strijd voor de vervlaamsing van het hoger onderwijs te Gent zouden kunnen opnemen en voor ons zelfbewust geworden volk de weg zouden kunnen openen naar het herstel van zijn eigen geaardheid en de ontwikkeling van de hem aangeboren scheppingsmogelijkheden. Inmiddels bleef mijn hoofdzorg - en deze moest door alle nadenkende Vlamingen worden gedeeld -, de Vlaamse Beweging en meer bijzonder haar intellectuele leiders te behoeden voor elke aanleuning bij de vijand, die onder een schijn van welwillendheid onze toekomstige zelfstandigheid, geestelijk en staatkundig, in gevaar kon brengen. Vlaanderen wilde niet bevrijd worden met een Duitse houwdegen om daarna, onder de voogdij zoniet het politieke meesterschap van deze onverzochte en baatzuchtige helper, van zijn eigen persoonlijkheid te worden beroofd. Noch met regeringsgejammer noch met vreemde prangijzers kon Vlaanderen worden gered. Alleen door eigen kracht zou ons volk zijn eigen levensweg terugvinden. Deze weg moge lang schijnen, hij brengt ons het verste en, wat aan ieder aarzeling een einde moet stellen, het is de noodzakelijke wegGa naar voetnoot(129).
Een nieuwe bron van bittere haat tegen de Duitse bezetter was intussen bij ons volk ontstaan door de wegvoering van arbeiders naar Duitsland. Men kent de indrukwekkende protesten welke door Kardinaal Mercier, uit naam van geheel het Belgisch Episcopaat tegen deze barbaarse geweldpleging werden verheven. Ik heb me zeer ingespannen om in Nederland, speciaal dan bij de katholieke pers en de sociale organisaties, openbare steun voor deze verzetbeweging te bewerken. Het resultaat bleef echter gering. Privatim werd het gedrag van de Duitsers streng veroordeeld, maar de vrees om de neutraliteit van Nederland in het gedrang te brengen, belette een meer actieve en openbare tussenkomstGa naar voetnoot(130). Voor de ac- | |
[pagina 309]
| |
tivistische leiders echter was deze nieuwe onmenselijkheid van de Duitse veroveraars, zoals een hunner op 11 november schreef in het in Nederland verschijnend weekblad De Vlaamsche GedachteGa naar voetnoot(131), geen reden tot ontmoediging. Het activisme had nu eenmaal ieder beginselhouvast verloren en werd door zijn eigen noodlot en onder de onbedwingbare toorn van ons volk steeds verder naar de afgrond gedreven. Na de vervlaamsing van de hogeschool te Gent de bestuurlijke scheiding, na de bestuurlijke scheiding de Raad van Vlaanderen, met de Raad van Vlaanderen, een paskwil van politieke zelfstandigheid, waarvan de weerzinwekkende reis van enkele ministers uit de bespottelijke Borms-regering de ware betekenis aangaf: een slaafse onderwerping aan de wil van de Duitse machthebbersGa naar voetnoot(132). Het geeft een gevoel van weemoed te bedenken dat een zeker aantal mannen, die zich vóór de oorlog als Vlaming en als mens door hun edelmoedigheid hadden onderscheiden, deze fatale afglijding niet hebben voorzien, wanneer zij aan de eerste verleiding hebben toegegeven en hun latere pogingen om zich op het glibberig hellende vlak halfweegs staande te houden, waren op voorhand tot mislukking gedoemd. In Vrij België van 16 maart 1917 heb ik onder de titel Van Wanhoop tot Zelf- | |
[pagina 310]
| |
moord deze onvermijdelijke treurgang van het activisme in herinnering gebracht. Na de reis naar Berlijn moest het zelfs voor de meest verblinde onder de activisten duidelijk zijn geworden dat hun gewaande zelfstandigheidspolitiek slechts een onderdeel - een door de Duitsers zelf misprezen onderdeel - van de Duitse Rijkspolitiek was geworden. Zelfs naar de vorm was zij niet meer eenvoudig een samenwerking met de bezettende macht, als tijdelijk beheerder van ons Belgische huishouden; zij kreeg haar orders rechtstreeks uit de Rijkskanselarij te Berlijn. De medewerking was slavernij geworden. Deze misdadige politiek verwekte niet alleen in het bezette gebied een diepe afkeer, zij werd niet minder streng beoordeeld door de Vlamingen die zich in het buitenland bevonden. Zij belette evenwel niet dat zich in de gemoederen van vele Vlamingen een toenemende ontevredenheid over de politiek van ons eigen regering en een stijgende ongerustheid over wat op taalgebied na de bevrijding gebeuren zou, meester had gemaakt. Deze ontsteltenis was bijzonder duidelijk bij onze soldaten op het IJzerfront, waar zij een toestand van spanning had tot stand gebracht, die zich in enkele betreurenswaardige misstappen uitte en voor de regering zelf een bron van grote bezorgdheid werd. Doch ook bij vele Vlaamse uitgewekenen en meer in het bijzonder in de kampen van onze in Nederland geïnterneerde soldaten was een ontreddering in de gedachten zichtbaar geworden, die zich na de bevrijding in een extremistische richting dreigde te ontwikkelen. Naar gelang het einde van de oorlog naderbij en de overwinning van de geallieerden duidelijker scheen, traden deze verschijnselen meer zichtbaar te voorschijn. Julius Hoste en ikzelf hadden in Vrij België en op alle bijeenkomsten, waar wij met Vlaamse landgenoten in aanraking kwamen, steeds ieder woord vermeden dat het ongeduld van de Vlamingen kon prikkelen en ze steeds in vertrouwen op de toekomst gesterkt in hun onvoorwaardelijke landstrouw. In het begin van 1917 bleek echter deze terughoudendheid onvoldoende. Op mijn initiatief werd de stichting aangekondigd van een Vlaamsch-Belgisch Verbond dat, vrij en wars van ieder activistische beïnvloeding en zich plaatsend boven elke partijpolitiek, alle onbesproken Vlamingen wilde samenbrengen, om na de bevrijding langs de wegen van ons eigen wettelijke ge- | |
[pagina 311]
| |
zagsuitoefening ‘de gelijkheid in rechte en in feite’ te verwerkelijken, welke door de regering in haar schrijven van 8 oktober 1916 aan Z.M. de Koning werd beloofdGa naar voetnoot(133). Deze gelijkheid berust, zo luidde de oproep, ‘op het beginsel dat het Vlaamsche volk alleen door een al zijn standen omvattende taaleenheid zijn volle geestelijke en stoffelijke ontwikkeling zal kunnen bereiken (...). Wij kunnen echter niet dulden dat onder den mantel der Vlaamsche Beweging iets zou worden ondernomen dat het bevrijdingswerk van België eenige schade zou kunnen berokkenen en beschouwen het als van het hoogste belang, dat de Vlaamsche taalbeweging blijve wat zij steeds geweest is, een zaak van binnenlandsche politiek en opgelost worde zonder buitenlandsche staatkundige inmenging’Ga naar voetnoot(134). De aankondiging van het Verbond werd ondertekend door al de bekende Vlamingen, die zich toen in Nederland bevonden, o.a. door Arthur Buysse, volksvertegenwoordiger, en zijn broeder Cyriel Buysse, letterkundige, senator VercruysseGa naar voetnoot(135), Raemdonck, volksvertegenwoordiger, C. Huysmans, Prof. Leo van Puyvelde en Prof. A. de Ridder, Professor VerschaffeltGa naar voetnoot(136) van de Vrije Hogeschool te Brussel, E.H. Aug. Bruynseels, vertegenwoordiger van Kardinaal Mercier in Nederland, Dr. Verdeyen, later professor aan de hogeschool te Luik, Em. Hullebroeck, J. Hoste, door mijzelf en vele anderen. Op maandag 30 april 1917 werd in Den Haag het Vlaamsch-Belgisch Verbond opgericht. Mij werd het voorzitterschap opgedragen en het is bij deze gelegenheid dat ik het zogenaamde minimumprogram, dat na de oorlog als leidraad voor de parlementaire actie van de katholieke Vlamingen heeft gediend, heb ontwikkeld en door de vergadering heb doen aanne- | |
[pagina 312]
| |
men. Vier van de ondertekenaars van het oorspronkelijk manifest, de gebroeders Buysse en de HH. J. DaneelsGa naar voetnoot(137) en Leo van Puyvelde, trokken zich uit het Verbond terug om de futiele reden - een schijnreden alleszins - dat ik weigerde reeds bij het begin van de vergadering een motie tot veroordeling van de activistische universiteit ter stemming te leggen, dan wanneer ik als voorzitter van de vergadering hun de verzekering gaf dat deze motie zou worden ter stemming gebracht en aanvaard, zodra het statuut van het Verbond was goedgekeurd en het Verbond zelf aldus een organisch bestaan had verkregen, zoals een gezonde logica het vereiste. De stichting van het Vlaamsch-Belgisch Verbond was de consequente voortzetting van de gedragslijn, welke door J. Hoste en mezelf gedurende heel de oorlog was gevolgd: de Vlamingen vrijwaren voor ieder onvaderlandse beïnvloeding, hun vertrouwen op de toekomst onderhouden en, voor zoverre dit zonder enige schade voor 's lands verdediging kon geschieden, ze voorbereiden om na de bevrijding een actie van rechtsherstel te ondernemen in de geest van eensgezindheid, die bij de vooroorlogse strijd voor de vervlaamsing van de hogeschool te Gent zulke indrukwekkende vormen had aangenomen. Ieder partijbekommernis werd door ons zorgvuldig op zij gehouden.
Deze omzichtige onpartijdige en tevens zakelijke houding werd niet van andere zijde in acht genomen. Rondom en in de schoot van de regering te Ste-Adresse werd wel aan actieve partijpolitiek gedaan. Het aftreden van Baron Beyens als minister van Buitenlandse Zaken en zijn vervanging door Minister Paul HymansGa naar voetnoot(138) kan alvast niet door enige onbevoegdheid of feitelijke tekortkoming van Baron Beyens op diplomatisch gebied worden verklaard. Wanneer Em. Vandervelde in de regering als volwaardige minister werd opgenomen, weigerde hij niet alleen ontslag te nemen als voorzitter van de Tweede Internationale van de socialistische par- | |
[pagina 313]
| |
tijenGa naar voetnoot(139), maar hij eiste bovendien van de Broqueville de verbintenis dat het zuiver algemeen stemrecht onmiddellijk na de bevrijding zou worden ingevoerd. Hij maakt er trouwens geen geheim van in zijn Souvenirs dat zijn kabinet met Louis de BrouckèreGa naar voetnoot(140) als kabinetsoverste een actief centrum voor socialistische politiek was geworden. Het home dat hij als minister van de bevoorrading met de geldelijke hulp van de Amerikaanse kolonel van SchaickGa naar voetnoot(141) in Parijs voor de verlofgangers van het front opende, werd voorbehouden voor soldaten die in vredestijd reeds lid waren van een syndicale organisatie. De opgegeven rede was dat het home te beperkt was om alle verlofgangers te herbergen; in feite werd het bijna uitsluitend toegankelijk voor socialistische gesyndiceerden. Deze gang van zaken is aan Minister Vandervelde niet ontgaanGa naar voetnoot(142). Wanneer onze jongens het vuur moesten ingaan, werd hun noch naar een syndicale lidkaart noch naar hun doopceel gevraagd. In Holland was C. Huysmans, secretaris van de Internationale werkzaam sedert het begin van 1916; hij stichtte er het socialistische weekblad De Belgische SocialistGa naar voetnoot(143). Geen van beide leiders heeft zich evenwel schuldig gemaakt aan enige propaganda die van aard zou zijn geweest, de morele weerbaarheid te schaden. Met hen hadden wij ook geen last. De meest luidruchtige tuchtmeesters van onze Vlaamse verdedigingspolitiek waren natuurlijk veiliggeborgen mondhelden van het Bel- | |
[pagina 314]
| |
gisch patriottisme, die in de waan verkeerden dat zij de Vlaamse Beweging als een verachtelijk wanprodukt van de Belgische dorpel weg konden vagen en voor wier nationale grootheidszin het vaderlands gebied te eng was geworden. De moedige vertegenwoordigers van deze heilloos gebleken pogingen in Nederland hadden reeds tegen Vrij België het Belgisch Dagblad gesticht, dat eigenlijk nooit van zijn ziekbed is opgestaan. Tegen het Vlaamsch Verbond werd een ‘Ligue patriotique flamande’Ga naar voetnoot(144) in het leven geroepen, dat aan een zelfde kwijnziekte van zijn ontstaan af is blijven lijden. De enige troost die de inrichters ervan hebben kunnen verwerven is, dat hun actie van de overkant uit met klem werd gesteund door De ToortsGa naar voetnoot(145), het orgaan van de activisten in Nederland, die het voorval op de ‘passiviteit’ en het ‘minimalisme’ van de leiders van Vrij België gemunt hadden. Het ontstaan van de ‘Ligue patriotique flamande’ kreeg trouwens onverwachts ook een separatistisch luchtje. Naast de ‘Ligue flamande’ werd een ‘Ligue patriotique wallonne’ tot stand gebracht. In Les nouvellesGa naar voetnoot(146) van 28 april 1917 konden we lezen dat de statuten van beide Ligues een samenwerking voorzagen in een derde organisatie, een ‘Fédération patriotique belge’. De taalhermafrodieten die zich noch in de Vlaamse noch in de Waalse Ligue tehuis konden voelen, hadden het recht om zich rechtstreeks bij de ‘Fédération’ aan te sluiten. Het was om de Raad van Vlaanderen te doen watertanden! De oprichting van het Vlaamsch-Belgisch Verbond bleek echter spoedig op zijn tijd te zijn gekomen. Spoedig kwamen verschillende afdelingen in NederlandGa naar voetnoot(147) en ook in Engeland en Frank- | |
[pagina 315]
| |
rijk tot stand. Vooral in de kampen van onze geïnterneerde soldaten bracht zij een verheugend gevoel en geruststelling omtrent de toekomst van onze Vlaamse Beweging. Om ieder misverstand en ieder inwendige twist omtrent de geest en de bedoelingen van het Vlaamsch-Belgisch Verbond te voorkomen moesten de toetreders volgende verklaring ondertekenen: 1) dat het onontbeerlijk is de gelijkheid in feite zowel als in rechte tussen Vlamingen en Walen en tussen beider taal volkomen door te voeren; 2) dat het Vlaamse volk alleen op de grondslag van ene alle standen omvattende taaleenheid zijn volle geestelijke en stoffelijke ontwikkeling kan bereiken; 3) dat de Vlaamse kwestie een zaak is van binnenlandse politiek en elk buitenlandse staatkundige inmenging dient afgewezen; 4) dat van de hulp van de Duitsers geen gebruik mag worden gemaakt om nieuwe taalhervormingen op te dringen; 5) dat op taalgebied geen pogingen mogen worden ondernomen die het bevrijdingswerk van België schadenGa naar voetnoot(148). De regering bleef intussen - ik heb het reeds doen opmerken - in hare verklaringen en vooral in haar optreden tegen de taalmisbruiken die op het front bleven voortwoekeren, te schuchter om bij de Vlaamse soldaten en uitgewekenen ieder ongerustheid omtrent de toekomst van hun taalrechten weg te nemen. Deze schuchterheid was, naar mijn overtuiging, vooral te wijten aan de verdeeldheid die tussen haar eigen leden over het talenvraagstuk heerste. Hetgeen met de belofte van gelijkheid in rechte en in feite gebeurde, was aan die interne onenigheid te wijten. Zij kon echter aan de drang der feiten niet ontkomen. In het verslag, dat de besluitwet betreffende de misdaden en wanbedrijven tegen de veiligheid van de staat voorafging en dat in het Staatsblad van 8-13 april 1917 werd opgenomen, erkent zij dat de Wetgevende Kamers reeds vóór de oorlog bereid waren, het Vlaamse vraagstuk, meer bepaaldelijk inzake hoger onderwijs, in een gunstige geest te behandelen en dat de schitterende houding van de Vlaamse vaderlanders de plicht aan de rechtmatige eisen van de Vlamingen voldoening te schenken ‘nog meer gebiedend en heiliger dan ooit’ maakt. Steeds bekommerd om het vertrouwen van de Vlamingen in onze | |
[pagina 316]
| |
toekomst en hun moed tot volgehouden weerstand tegen de vijand, speciaal bij onze frontsoldaten, te steunen, heb ik in Vrij België van 25 mei 1917 de betekenis van deze woorden onderlijnd en er bijzonder nadruk op gelegd, dat de meest echte vertegenwoordigers van Vlaamse vaderlandse trouw en heldhaftigheid de duizenden Vlaamse jongens waren die op het strijdveld stonden; en dat wanneer van een geheiligde plicht tegenover het Vlaamse volk werd gesproken, wij ons eerst naar hen hadden te richten en voor hen te buigen, want naast de prijs van het bloed is ieder ander offer geringGa naar voetnoot(149). Het verlangen van de landstrouwe Vlamingen en het ongeduld van onze Vlaamse frontsoldaten, om over de toekomst van hun eigengeaard bestaan in België na de bevrijding op ondubbelzinnige wijze te worden gerustgesteld, groeide als vanzelfsprekend naar gelang de vrede meer nakende scheen en het recht van de volken om op democratische wijze over hun eigen lot te beschikken duidelijker werd uitgesproken. |
|