Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek
(1971)–Frans van Cauwelaert– Auteursrechtelijk beschermdUit het archief van Frans van Cauwelaert 1
2
| |
[pagina 254]
| |
val van AntwerpenGa naar voetnoot(22) en het ongehinderd opdringen van het Duitse leger naar de Hollandse grenzen, op geheel hun lengte, bracht een paniek te weeg aan welke geen enkele van onze noordelijke provincies ontsnapte. Niet een paar tienduizenden, maar meer dan een miljoen Belgen - Nederlandse autoriteiten spraken van een miljoen en tweehonderdduizend - de meesten zonder middelen van bestaan, velen zelfs zonder voldoende kledingstukken of mondvoorraad, spoedden zich zonder verder doel of kennis naar Nederland, dat voor hen allen de haven van de veiligheid betekende. Ik wil onmiddellijk mijn bewondering en mijn blijvende erkentelijkheid uitdrukken voor de edelmoedige wijze op welke de Nederlandse regering en bevolking deze onverwachte mensenvloed is ter hulp gekomen. Ik was zelf te Roosendaal en heb met eigen ogen de ellende van de beklagenswaardige volksverhuizing kunnen overzien. Van voldoende onderkomen in hotels, herbergen en zelfs gastvrije privaatwoningen was natuurlijk geen spraak. De gasthuizen lagen overvol met zieken of met moeders, die door de vermoeienis van de uittocht, een vervroegde bevalling ondergingen; de scholen, de beschikbare openbare gebouwen, zelfs schuren en stallingen werden voor onderdak opengesteld, maar tallozen bleven nog over die de nacht moesten doorbrengen in bossen of weiden, met geringe beschutting. Gelukkiglijk was het weder uitzonderlijk gunstig en er waren geen ongewone rampen op gezondheidsgebied te betreuren. De plaatselijke overheden en de Nederlandse regering zelf hebben zich niet onbetuigd gelaten. Het is aan hun spoedig overleg en ingrijpen te danken dat de noodzakelijke voedselvoorziening van een zo groot aantal vluchtelingen op onmiddellijke en in voldoende mate kon worden verholpen en dat hun spreiding over geheel het grondgebied van Nederland op ordentelijke wijze kon worden ondernomen. Hare Majesteit Koningin WilhelminaGa naar voetnoot(23) had in de troonrede, die zij naar geplogenheid bij de opening van de parlementaire zitting had uitgesproken, zelf het ordewoord van een nationale beoefening van de gastvrijheid gegeven: ‘Diep begaan’, zo sprak zij, | |
[pagina 255]
| |
‘met het lot van alle volken, die in de krijg zijn medegesleept, draagt Nederland de buitengewone lasten die het worden opgelegd, gewillig en ontvangt met open armen alle ongelukkigen, die binnen zijne grenzen een toevlucht zoeken’. Het waren onze landgenoten, die in de ruimste, ja, zo goed als uitsluitende wijze van de koninklijke aanbeveling zouden genieten. Het lijdt in mijn ogen ook geen twijfel dat onder de algemene formulering welke Koningin Wilhelmina uit hoofde van 's lands onzijdigheid voor hare gedachte moest aanvaarden, ook zij in de eerste plaats aan België heeft gedacht. Het was me een behoefte bij de eerste viering van Nederlands Koninginnedag aan deze gevoelens openbaar uiting te geven. In het artikel dat ik op 3 september 1915 in Vrij België liet verschijnen schreef ik o.m. ‘Ik wil hier niet treden in bijzonderheden over de schitterende wijze, waarop het koninklijk program door de Nederlandsche regeering, onder de leiding van haren edelhartigen premierGa naar voetnoot(24), is ten uitvoer gelegd geworden; nòch in herinnering brengen hoe van het Hof zelf het voorbeeld uitging om in de dagen van de ontzettende vlucht uit Antwerpen kleederen en voedsel met volle auto's naar de zuidelijke grens te doen snellen. Het was alsof, op hooger bevel, een tweede volksmobilisatie was bevolen, de mobilisatie der liefdadigheid, en 't leger zelf werd ter hulp geroepen om hare bewegingen te vergemakkelijken’Ga naar voetnoot(25). Het was echter duidelijk dat Nederland aan een miljoen inwijkelingen voor geruime tijd geen behoorlijk verblijf kon verschaffen. Een groot getal van deze vluchtelingen had er bovendien belang bij of was om beroepsredenen verplicht, naar de eigen haardstede terug te keren. De steden konden niet blijven zonder voldoende politie of brandweerpersoneel en vele landbouwers zouden door een te lange afwezigheid onherstelbare schade in hun bedrijf lijden. Louis Franck, die dienst deed als burgemeester van Antwerpen, kwam met een paar leden van de gemeenteraad naar de zuidelijke grensgemeenten van Nederland, om de terugkeer van de belanghebbende landgenoten te bespreken en zo mogelijk te regelen. | |
[pagina 256]
| |
Ikzelf, daartoe door de Nederlandse regering aangezocht, heb mij bij deze poging aangesloten en eveneens de voornaamste centra van Belgische uitgewekenen bezocht en toegesproken, op voorwaarde evenwel dat ik de jongelingen die voor een oproep van de Belgische regering in aanmerking konden komen op hun plicht zou mogen wijzen en dat zij hun verblijf in Nederland ongestoord zouden mogen voortzetten, zoals ook de ouderen van dagen, de families van de soldaten aan het front en alle voor wie de huiskeer een persoonlijk gevaar voor hun veiligheid zou meebrengen. Buiten hen die de weg naar hun haardstede onmiddellijk hebben aanvaard, zijn er natuurlijk velen, die later heimwee naar tehuis hebben gekregen en op eigen gevaar naar België zijn teruggekeerd. Desniettemin zijn er ongeveer honderdentwintig duizend Belgen - de dertigduizend geïnterneerde soldaten buiten beschouwing gelaten - tot op het einde van de oorlog in Nederland gebleven. Door onze regering werd voor de dienst van onze vluchtelingen een comitee aangesteld waarvan Prof. Rolin, bibliothecaris van het Vredespaleis, het voorzitterschap en ikzelf het secretariaat hebben waargenomen en waarvan de meest vooraanstaande Belgische persoonlijkheden, die zich in Holland bevonden, deel hebben uitgemaakt. De veruit meeste zorgen en lasten werden echter door de Nederlandse regering en de Nederlandse particuliere gastvrijheid gedragen en deze spontane edelmoedigheid werd door onze regering ook dankbaar erkend. Op het einde van 1914 kwamen de ministers van Staat Cooreman en P. Hymans naar Nederland. Zij bezochten verschillende tehuizen en hulpinstellingen voor Belgische vluchtelingen. Zoals minister Hymans zich in een persgesprek uitdrukte, waren zij vol bewondering voor de onbegrensde en grootmoedige menslievendheid welke zij bij alle standen van het volk, bij de Nederlandse besturen en regering hadden ontmoet. Beide ministers zijn ook, onmiddellijk na hun aankomst, de dankbaarheid van de Belgische regering en bevolking gaan uitdrukken bij Zijne Exc. de heer Loudon, minister van Buitenlandse Zaken, en Zijne Exc. de heer Cort van der Linden, eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. Een bijzondere hulde van dankbaarheid moge bij deze herinnering door mij nog even worden gebracht aan Mr. Stuart, advocaat te Amsterdam, onder wiens leiding het eerste hulpcomité tot stand | |
[pagina 257]
| |
kwam, en aan Jonkheer Ch. Ruys de Beerenbrouck, een groot vriend van België, die als koninklijk commissaris voor de vluchtelingen werd aangesteld. Deze heeft zich met uitzonderlijke toewijding van zijn veelzijdige opdracht gekweten en heeft zich tevens op het einde van de oorlog een blijvende titel van aanzien vanwege zijn eigen landgenoten verworven door de kordate wijze op welke hij als eerste minister de revolutionaire poging, welke door TroelstraGa naar voetnoot(26) als leider van de socialistische partij werd ontworpen, de kop heeft ingedrukt. Ik mag in verband met de ons door Nederland verleende hulp, evenmin onvermeld laten de zorg welke de Nederlandsche Commissie voor Voedselvoorziening, onder de leiding van de heer Fleskens, lid van de Tweede Kamer en burgemeester van Geldrop, betoond heeft voor de bevoorrading van het noordelijk gedeelte van ons land, en meer speciaal van de provincie Antwerpen, dat door de militaire maatregelen welke de Duitsers genomen hadden om het ontvluchten van vrijwilligers voor ons leger te beletten, niet door ons Nationaal ComitéGa naar voetnoot(27) kon worden bereikt of voldoende geholpen. Men gelove niet dat Nederland voor deze hulpverlening eenvoudig uit de overvloed van zijn landbouw- en zuivelproductie had te putten. Het lag op een zeer kwetsbare plaats van de wereldkaart en zowel de geallieerden als de Duitsers waren niet alleen bekommerd om de Nederlandse bevolking met oorlogsliteratuur te verzadigen, maar Engeland en Duitsland eisten elk ook een aanzienlijk aandeel in de aanwezige leeftocht. De Nederlandse regering was genoodzaakt voor de eigen landbouwers een vrij strenge rationalisatie ven levensmiddelen in te voeren. In de loop van augustus 1915 werd ik door een lid van de Tweede Kamer aangesproken over een plan om, onder de controle van de N.O.T. (Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij), de officiële commissie gelast met de regeling van de in- en uitvoer, de Belgische nijverheid te voorzien van zekere grondstoffen ten einde de nood aan arbeidsgelegenheid in het bezette gebied te lenigen. Een eerste poging werd in die zin - naar mij door bedoeld kamer- | |
[pagina 258]
| |
lid werd medegedeeld - ondernomen door de Nederlandse Kamer van Koophandel te Brussel maar zonder uitslag. Onze regering te Ste-Adresse was toen de zaak niet genegen, maar zou het intussen wel geworden zijn. Ik had reeds vroeger van dat Brussels initiatief gehoord en was vrij sceptisch gebleven over de mogelijkheid, om én van de Nederlandse én van de Engelse regering enige medewerking in die richting te verkrijgen. Ik had evenmin reden om aan te nemen dat de Belgische regering, die van de moeilijkheden welke de verwezenlijking van het voorgebrachte plan zouden in de weg staan niet onwetend was, haar aanvankelijk standpunt zou hebben gewijzigd. Ik wilde evenwel mijn zegsman, die het onbetwistbaar met België goed meende, niet zonder meer afwijzen, maar deed hem verstaan dat indien hij enige kans van slagen wilde bereiken, hij eerst moest zorgen dat in België zelf een commissie van gezaghebbende en voor de geallieerden betrouwbare persoonlijkheden werd tot stand gebracht, die het opzet onder haar hoede zou nemen. Ik verwees naar oud-minister Levie, die hem van wijze raad kon dienen. Ik weet niet of hij mijn aanbeveling heeft opgevolgd, maar - zoals ik voorzag - ik heb van het geval verder niets meer vernomen. Over de politieke gesteldheid van de Nederlandse bewindslieden en de Nederlandse pers en bevolking werd onder de uitgeweken Belgen dikwijls van gedachten gewisseld. Het is niet te verwonderen dat in de gemoedstoestand waarin onze landgenoten verkeerden, dikwijls een ongunstig oordeel werd geveld. Het ontbrak ongetwijfeld in Holland niet aan personen wier sympathie naar Duitsland overhelde. De Duitse propaganda was trouwens in Nederland bijzonder intens en de pers ontsnapte aan deze invloed niet. De Hollandse dagbladpers was over het algemeen gunstig gestemd tegenover België en medelevend in de tragische beproevingen die ons land op zo'n onverdiende wijze moest ondergaan. Tegenover de geallieerde mogendheden echter en de beoordeling van het oorloggebeuren in het algemeen waren zij zeer omzichtig en zelfs terughoudend. Hun grote bezorgdheid was geen aanstoot te geven voor de onzijdigheid, welke de Nederlandse regering met pijnlijke nauwgezetheid wenste te onderhouden. Bij de Rotterdamse bladen was tevens een lichte Duitsgezindheid te bespeuren die waarschijnlijk door Duits-Nederlandse belangengroepen werd beïnvloed, ter- | |
[pagina 259]
| |
wijl Amsterdam meer naar de Engelse zijde overhelde. De TelegraafGa naar voetnoot(28) van Amsterdam, waarin de Nederlandse kunstenaar RaemaekersGa naar voetnoot(29) zijn puntige tekeningen liet verschijnen, en het katholiek-democratisch dagblad van Utrecht, Het Centrum, waren uitgesproken gunstig voor de zaak der bondgenoten; dit was vooral het geval van het veel gelezen weekblad De AmsterdammerGa naar voetnoot(30), dat onder de leiding stond van de Amsterdamse hoogleraar in het strafrecht, Prof. Van Hamel, en waarin BraakensiekGa naar voetnoot(31) wekelijks zijn scherpe pentekeningen gaf. Onnodig er aan toe te te voegen dat de Duitse propagandadienst zich in Nederland niet onbetuigd liet. Wie de systematische arbeidswijze van de Duitsers kent, zal zich gemakkelijk een voorstelling kunnen maken hoe zij de Nederlandse pers rusteloos hebben bewerkt met artikelen, persoonlijke bezoeken en waar mogelijk met andere middelen. Een uitgesproken dienstblad vond de Duitse legatie in het weekblad De ToekomstGa naar voetnoot(32), waaraan enkele universitairen, meer bepaaldelijk uit Utrecht, hun medewerking verleenden, en waarvan Prof. Van Hamel uitdrukkelijk schrijven kon dat het teerde op Duitse geldmiddelen en als voorpost voor Duitse annexatie van Nederland moest dienen, zonder dat de verantwoordelijke uitgevers hem in rechte hebben durven dagen. De regering hield zich harerzijds met uiterste omzichtigheid op het vlak van een volstrekte neutraliteit. Deze politiek vond in Jonkheer Loudon, minister van Buitenlandse Zaken, een scherpzinnige leider. Het leed evenwel geen twijfel dat de algemeenheid van de bevolking oprecht meevoelde met het onrecht en het leed dat aan ons land werd aangedaan en ook dat de grote meerderheid met | |
[pagina 260]
| |
haar genegenheid aan de zijde stond der bondgenoten. De vriendschappelijke stemming voor België heeft echter, zoals ik het verder in bijzonderheden zal aantonen, veel te lijden gehad van de hinderlijke en blinde ijverzucht welke sommige van onze in Holland verblijvende landgenoten aan de dag hebben gelegd voor de mogelijke annexatie van Zeeuws-Vlaanderen en Limburg. |
|