Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische politiek
(1971)–Frans van Cauwelaert– Auteursrechtelijk beschermdUit het archief van Frans van Cauwelaert 1
11
| |
[pagina 176]
| |
van Congo blootstaan’. Deze interpellatie, die vijf volle vergaderingen in beslag nam, kon als een verlengstuk worden beschouwd van de campagne die tegen de katholieke missionarissen werd gevoerd in 1911 en waarvan Em. Vandervelde de aanvoerder was geweest. In feite was de interpellatie-Brunet niet zozeer gericht tegen Minister Renkin, wien de oppositie geen ernstig verwijt kon in de weg leggen, dan wel tegen volksvertegenwoordiger Brifaut, die als verantwoordelijk leider van het maandelijks verschijnend Bulletin antimaçonniqueGa naar voetnoot(282) een zeker aantal geheime en voor de linkerzijde hinderlijke documenten had aan het licht gebracht, waaruit moest blijken dat de schandelijke aanvallen en de bestuurlijke tegenwerking, over welke onze missionarissen in de jongste jaren hadden te klagen, uitgegaan waren van magistraten of ambtenaren die tot de vrijmetselarij behoorden en vermoedelijk in hun loge daartoe waren aangespoordGa naar voetnoot(283). Pater CambierGa naar voetnoot(284), een van de oudste en meest heldhaftige Congomissionarissen van de Congregatie van Scheut, was door een negervrouw, die later zelf bekende dat zij eenvoudig gelogen had, van de meest afschuwelijke misdaden beschuldigd geworden. Hij werd beticht van ‘medeplichtigheid aan echtbreuk, vruchtafdrijving, kindermoord en onderschuiving van kinderen’. Het gerechtelijk onderzoek was aldus geleid geworden dat deze lasterlijke aantijgingen bij de zo lichtgelovige inboorlingen gemakkelijk ingang moesten vinden. Ook andere paters-missionarissen | |
[pagina t.o. 176]
| |
5 / Het gezin-Van Cauwelaert te Antwerpen, eind 1913. Van links naar rechts de kinderen Willem, Herman, Emiel, Jozef en Mia
6 / Mevrouw Frans Van Cauwelaert, tijdens Wereldoorlog I in Nederland, in gezelschap van haar moeder Mevrouw Ph.J. Verschueren, geb. Maria Theresia van Doorslaer
| |
[pagina 177]
| |
stonden aan persoonlijke kwellingen bloot. Te StanleystadGa naar voetnoot(285) werd door een paar dronken staatsbeambten nachtelijk een openbare parodie van katholieke godsdienstige plechtigheden opgevoerd. Commandant Wangermée, die Vandervelde met inlichtingen had geholpen in zijn campagne van 1911, had zich op een bijeenkomst van zijn personeel, door hemzelf samengeroepen, op een smadelijke wijze over de katholieke godsdienst uitgelaten. ‘De tam-tam voor de maan’, zo zegde hij, ‘is een godsdienstige plechtigheid zowel als deze ter ere van God(...). De tam-tam heeft evenveel waarde als het Vaderons’, waarvan Masson in het debat erkende dat dit het schoonste gebed was dat aan de mens werd ingegevenGa naar voetnoot(286). Het voornaamste doel van de anticlericale actie tegen onze missionarissen was evenwel de vernietiging of het dwarsen van de evangelisatie door de Jezuïeten en meer bijzonder van hun werk der kapelhoevenGa naar voetnoot(287). Zij wilden, zo luidde de beschuldiging, een staat in de staat vormen. Hield dit alles verband met een plan van stelselmatige bestrijding van de katholieke evangelisatie, dat door de vrijmetselaarsloges in België en Congo zou zijn opgemaakt? Het bewijs kon niet worden geleverd, alhoewel ernstige vermoedens in die zin oprezen. Mgr. AugouardGa naar voetnoot(288), bisschop in Frans- | |
[pagina 178]
| |
Congo, verklaarde dat de vrijmetselarij in Belgisch-Congo ontstellend veel kwaad verrichtte en dat de katholieke missies beter behandeld werden in de Franse koloniën dan in de Belgische. Dat er in Belgisch-Congo verschillende vrijmetselaarsloges bestonden, werd door geen van de erkende voormannen van de Belgische vrijmetselarij ontkend. Een van de hoofdmannen van de vrijmetselarij in ons land, SluysGa naar voetnoot(289), de grootmeester van het onderwijs van de stad Brussel, had reeds in 1900 voor de loges een program van actie in Congo ontwikkeld, dat gesteund was op het beginsel dat ‘de dogma's van de Kerk van Rome geen hogere geloofsvorm waren dan de bijgelovigheden van de negers en men niet moet wensen dat deze laatste door de eerste worden vervangen’; hij besloot zijn betoog met de vaststelling ‘dat de vrijmetselarij in Congo gevestigd op nuttige wijze het terneerdrukkend werk (l'oeuvre déprimante) van de missionarissen kon bestrijden’Ga naar voetnoot(290). Ook al was deze aansporing enkele jaren oud en ging zij de naasting van Congo door België vooraf, haar verwantschap met de actie die in Congo door als vrijmetselaars erkende ambtenaren een tiental jaren tegen de katholieke missionarissen werd ontwikkeld, drong zich als vanzelfs op. In elk geval Woeste, die niet lichtvaardig tewerk ging, was ook van oordeel ‘qu'il y a là une action occulte qui cherche à poursuivre contre les missionaires une | |
[pagina 179]
| |
campagne de dénonciation et d'accusations vraiment odieuse’Ga naar voetnoot(291). De overste van een klooster te Kisantu schreef: ‘Si on ne nous aide pas de Belgique, nous n'avons plus rien à faire au Congo’Ga naar voetnoot(292). De oversten van de missies in Congo zagen zich genoodzaakt op 3 maart 1913 een gezamenlijke klacht bij Minister Renkin in te dienen. Deze vijandelijke gedragingen tegenover de katholieke missies was duidelijk in strijd met de Acte van BerlijnGa naar voetnoot(293), welke in haar artikel 6 voorziet dat een bijzondere bescherming en hulp moet worden verleend aan de missionarissen van de christelijke kerkgemeenschappen, en tevens met de bepalingen van de overeenkomst in 1906 tussen de H.Stoel en de Onafhankelijke Congostaat gesloten en waarvan België door de naasting van Congo, evenzeer als van de Acte van Berlijn de verplichtingen had overgenomen. Het moge worden erkend dat zowel Brunet als de voornaamste woordvoerders van de liberale partij, Masson en Hymans, die zich in het debat mengden, blijk gaven van grote gematigdheid in hun uitdrukking. Zij erkenden de edelmoedigheid van onze missionarissen en waarschuwden tegen het gevaar dat onze binnenlandse partijtwisten naar Congo zouden worden gebracht, een waarschuwing aan welke onder het noodlottig ministerschap van de heer BuisseretGa naar voetnoot(294) had mogen herinnerd worden. Minister Renkin die | |
[pagina 180]
| |
zich door de klachten die van katholieke zijde waren opgerezen, persoonlijk gegriefd had gevoeld, trachtte deze af te wentelen door de bemerking dat inmiddels aan al de rechtmatige bezwaren en verlangens van de missionarissen voldoening was geschonken. Het onbehaaglijke gevoel, dat door de campagne van Em. Vandervelde in 1911 en door de latere onthullingen van Brifaut in onze katholieke volksopinie was opgewekt, werd door zijn verklaringen niet geheel bedaardGa naar voetnoot(295). Ook deze missionarissen waren niet volledig gerustgesteld en het is op verzoek van dezen dat ik me voor deelneming aan de bespreking liet inschrijven. Ik was in het bezit van een uitvoerige en nauwgezette documentatie, die me door een van de oversten van het Gezelschap van Jesus werd verschaft. Ik nam de gelegenheid waar om o.a. hulde te brengen aan het prachtig werk dat door de Jezuïeten ook op landbouwgebied werd verwezenlijkt en dat door geen enkele staatsonderneming kon worden geëvenaard. De tuin van Broeder GilletGa naar voetnoot(296) blijft daarvan een roemrijke getuige. Ik gaf aan mijn uiteenzetting een vrij ruime ontwikkeling, die begrijpelijkerwijze noch bij Minister Renkin, noch bij de linkerzijde in de smaak is gevallen. Het is bij die gelegenheid dat ik op een onderbreking van P. Hymans hem het antwoord gaf dat ‘indien eensdaags een van mijn kinderen als missionaris naar de kolonie wilde gaan, ik me over deze beslissing zou verheugen, want de katholieken kennen de vrees noch voor het leven noch voor het offer’Ga naar voetnoot(297). Deze wens bleef niet onverhoord. De zoon die me twee maand later op 12 april werd geboren, trad in de Congregatie van Scheut en is thans Bisschop in Inongo aan het Leopold ii-meer. Ook mijn oudste te vroeg gestorven zoon, | |
[pagina 181]
| |
die doctor in de rechten was, bracht het grootste gedeelte van zijn loopbaan door in Congo en twee van zijn kinderen volgden zijn voorbeeldGa naar voetnoot(298).
Het nog overblijvend gedeelte van de zittijd 1913-1914 kende een rustig verloop. De begrotingen, die bijna alle nog op behandeling wachtten, werden op een loopje doorgenomen en de maatschappelijke wetsontwerpen op de beperking van de arbeidsduur voor kinderen en vrouwen, op de zondagrust, het voorstel op de beperking van de arbeidsduur voor de machinisten die de ophaaldienst in de mijnen verzekeren, en ten slotte het wetsontwerp op de ziekteverzekering en de vroegtijdige werkonbekwaamheid werden met nagenoeg algemene stemmen door de Kamer aangenomen. Wel doken nog bij de bespreking van de kinderarbeid enkele beweringen op die er aan herinnerden dat de onmaatschappelijke geest, die onze nijverheid gedurende de negentiende eeuw had beheerst, nog niet bij alle katholieke volksvertegenwoordigers was uitgestorven. Volgens E. Van ReethGa naar voetnoot(299), burgemeester van Boom en erevoorzitter van het Verbond van de Steenbakkers, die moest bekennen dat er in Boom nog schoolklassen waren met honderd leerlingen, hield staande dat het onmogelijk was nog een goede arbeider te vormen, indien met de tewerkstelling moest worden | |
[pagina 182]
| |
gewacht tot op de leeftijd van veertien jaar. E. DuystersGa naar voetnoot(300), eveneens volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Antwerpen en voorzitter van de raad van beheer van een glasfabriek, steunende op het gezag van de patroons van de glasnijverheid in België, beweerde dat het was matériellement impossible de devenir verrier sans avoir commencé son apprentissage vers l'âge de 12 ou de 13 ans' en dat een gezond kind, zonder enig gevaar, zijn leertijd in de glasfabriek kon beginnen op de leeftijd van twaalf jaar. Indien met deze beschouwingen geen rekening werd gehouden, zo besloten de patroons, dan zou men binnen een min of meer korte tijd de glasnijverheid in België zien te gronde gaan! Ook Woeste scheen zich over al deze maatschappelijke nieuwigheden zorg te maken. ‘La Chambre’, zo verklaarde hij naar aanleiding van de bespreking over de zondagrust, ‘la Chambre est engagée actuellement dans une voie de réglementation à outrance’Ga naar voetnoot(301). Hij verkoos niettemin, zich bij de meerderheid aan te sluiten. Op het wetsontwerp op de ziekteverzekering en vroegtijdige invaliditeit onthield zich de liberale en socialistische oppositie. De heren P. Daens en Fonteyne sloten zich echter aan bij de rechterzijde ten gunste van het ontwerpGa naar voetnoot(302). Na de vreedzame plichtvervulling, die haar werkzaamheden in de lente van 1914 hadden gekenmerkt en die als een verademing waren geweest na de gespannen debatten die de schoolwet hadden gekenmerkt, ging de Kamer voor onbepaalde duur uiteen op 8 mei om zich te wijden aan een nieuwe verkiezingsstrijd. |
|