| |
| |
| |
Buken
Buken is nu dood; nu mag ik het wel vertellen.
Buken was maar acht jaar oud toen zijn vader stierf en zijn moeder was al vijf jaar bij den Heer. Daarmee was Buken een wees en hij is 't heel zijn leven gebleven.
De nonkels en tantes namen hem mee naar den familieraad; zoo kon meneer de Vrederechter zien dat Buken maar een sukkeleerke was. Ze hadden hem zijn beste kostuum aangetrokken; want hij had gelnkkig dat jaar zijn Eerste Communie gedaan: een half lange broek, een bolhoedje en een wit strikje. Maar Buken was te klein van was; zijn beenen raakten nog niet tot aan den vloer.
- En wat gaan we doen met het kind? vroeg de
| |
| |
vrederechter.
De nonkels en tantes bekeken den rechter en bekeken elkander. Ja, wat zullen we er mee doen.
- Wel? vroeg de rechter.
- Meneer de Juge, zei Door daarop, ik zou Buken wel innemen, want ik heb altijd gedaan voor dat kind wat ik kon, maar ik heb er al acht; en 't is niet onmogelijk... Maar misschien zou ons Net hem kunnen houden.
Tante Net werd rood tusschen haar sproeten; ze streek met haar platte handen over haar knieën en begon bedenkelijk het hoofd te schudden. Geren genoeg, zei ze, maar ge weet dat ik veel op de baan ben; ik kan toch mijn commerce niet laten staan, 't gaat al zoo slecht, en als er niemand op de kinderen kan passen... Maar onze Fideel...
- Gelijk ge wilt, zei Fideel. Hij had er al zes. Maar zes of zeven, dat geeft geen verschil.
Doch de vrederechter voelde niet veel voor deze propositie. Want hij had Fideel al twee maal moeten veroordeelen wegens dronkenschap en driemaal wegens beleedigingen en eens wegens weerstand aan de politie. Dat was geen goed voorbeeld voor het kind.
- En waarom Baptist niet? vroeg de rechter.
Ja, waarom Baptist niet? Die had immers geen kinderen!
- 't Is juist omdat ik geen kinderen heb, zei Bap- | |
| |
tist; Buken zal bij ons geen spel hebben. En Emma is ook van de jongste niet meer. Maar als ge 't toch beter vindt, dan mag Buken komen; hij zal bij ons in elk geval zijnen oppas hebben.
Daarmee was Buken bij nonkel Baptist en tante Emma besteed en hij heeft het er altijd goed gehad. Dat is te zeggen: goed en niet goed; hij kreeg eten op uur en tijd, en toen hij grooter was geworden en 't werk ongeveer alleen kon doen, kreeg hij 's Zondags een behoorlijke pree. Maar dat is nog niet genoeg om een mensch gelukkig te maken. Buken heeft vijftien jaar lang met een gedacht in zijn hoofd geloopen en hij is er mee gestorven. Want toen Vik de Timmerman hem voor den laatsten keer nog eens rechtzette om hem te laten drinken, zei Buken nog met een dikke tong: roede... mijn wichel... daar...
De eerste maal dat Buken daaraan dacht, was op de begrafenis van Mene van Lier. Ze hadden na den lijkdienst samen op de boomen gezeten, die achter de schuur van Vital van Bijlens lagen, Sus en Seppen en Petter en Sander en nog eenige broekventen, die nog niet mochten meespreken. En de grooten waren zoo bezig geweest ondereen over de rijken: wie er allemaal rijk was op het dorp. De notaris was rijk, dat wist iedereen; en de pastoor was rijk want hij woonde in een groot huis en hij moest niet werken: en Jef van den molen was rijk, want die had destijds nog een lot van honderd duizend frank gewonnen;
| |
| |
en... voor de rest was er twijfel. Petterke beweerde dat de boeren van de groote hoeven ook rijk waren, maar Sander zei daarop dat hij in de gazet van zijn vader gelezen had, dat het zulken slechten tijd was voor de boeren. En daarop waren ze naar huis gegaan. Maar onderweg was Buken, die nog een eind alleen moest loopen, opeens blijven staan, met zijn klompen in zijn handen. Hij was ineens heel bleek geworden, slokte ne keer, keek rond of er niemand omtrent was en toen Buken voortging was hij een ander mensch.
- Wel, zei nonkel Baptist, hebt ge onderweg uw tong ingeslikt?
Maar Buken liep de rest van den dag verloren in en rond het huis, en toen het negen uur sloeg klom hij al naar boven. Daar in zijn bed, in de schemering van de glazen dakpan lag hij nog eens goed te overdenken hoe dat eigenlijk gegaan was. Hij zag weer zijn vaders huis en het slaapkamertje onder den trap en in den hoek zijn vader, die te sterven lag, maar niet sterven kon. Hij neemt zijnen tijd, had nonkel Fideel achter de deur gezegd, tegen tante Net. En tante Net had daarop geantwoord: Als ge toch niet meer bij uw verstand zijt, kunt ge even goed direkt vertrekken. Maar daarop had zijn vader opeens zijne oogen opengespalkt en rond gekeken in de kamer en geroepen! Buken... Buken. En daarop hadden ze allemaal te gelijk Buken vast gepakt en in
| |
| |
de armen van zijn vader geduwd. Hier zie, Philemon, hier is 'm. Zijn vader had hem zoo star bekeken en Buken was van schrik beginnen te huilen, maar hij had toch goed verstaan, dat zijn vader zei: Buken jongen, gij zult later nog wel zijn... En daarop was zijn vader achterover gevallen en had niets meer gezegd en niemand meer bekeken.
Dat was Buken zoo ineens te binnen gevallen onderweg en daar lag hij nu onder de dekens op te denken. Buken-gij-zult-later-nog-wel-zijn... dat was zooveel gezegd als: Buken gij zult later rijk zijn... maar waarom hadden nonkel Baptist en tante Emma en geen een van de anderen daarover gesproken. En als hij rijk was, waar was dan het geld?
Den volgenden morgen stond Buken al om half negen op de dorpsplaats te wachten op den jongen van den notaris. De kinderen moesten eigenlijk niets hebben van dien verwenden stinkerd; daarom liepen ze soms, zoogezegd per abuis, tegen zijn schenen, of ze gooiden een bal vlak op zijn achterste en soms wat hooger, en dan liep het notarisjong al huilend de straat op, naar huis. En omdat het zooveel pijn deed, mocht hij thuis bij zijn mama blijven. En die jongen heette Freddy; de jongens noemden hem altijd Fred; zoo: kort en hard: Fred.
Dien morgen ging Buken naar hem toe, en hij bekeek hem vriendelijk en zei: Freddy. Maar de jongen van den notaris ging voorzichtig met zijn rug te- | |
| |
gen den muur staan en vroeg: wat moet ge hebben? Buken kwam wat dichterbij, en trok een schoonen geel-groenen oogstappel uit zijn zak, deed hem nog eens blinken op zijn mouw en zei: Freddy, als ge wilt... dat zijn de eerste...
Maar Freddy had geen lust: Die heb ik al over een maand geëten. Ik eet liever druiven.
Buken bleef met den appel in zijn handen staan; dan bemerkte hij dat het gespke van Freddy's schoen los zat. Wil ik hem dichtdoen? vroeg Buken. En terwijl hij op zijn knie den schoen weer toegespte zei hij nog: Als ze nog hun handen naar u uitsteken, zal ik u helpen, Freddy. Dan, vertrouwelijk: Freddy, wilt ge ook iets doen voor mij...
- Ja, wat is 't?...
- Vraag eens aan uw vader... aan uw vader of hij niet weet... of mijn vader rijk was.
Freddy bekeek Buken eens goed, schoot in een lach zoo vlak in zijn gezicht, dan opeens, weer bang dat hij een schop in zijn achterwerk zou krijgen, liep hij de klas binnen.
Buken ging ook binnen; en stapte 's middags weer naar huis; en Buken dacht aan iets anders. Dat gaat zoo met kinderen; 't verdriet, dat komt en dat gaat, gelijk 't geluk; vandaag staan ze ervoor te huilen en morgen weten ze niet meer waarom ze gisteren gesnikt hebben. Maar als ge denkt dat het dood en weg is uit hun hoofd, komt het opeens weer boven.
| |
| |
Voor een stomme reden; en soms heelemaal zonder reden. Bij Buken kwam het door de pree. Buken was al vijftien jaar en dan hebt ge van alles van doen: tabak en een glas bier nu en dan en soms nog eens een stuk chocolade, en ge hebt toch geren een horloge en zoo voort. En Buken vond dat hij niet meer toekwam met zijn pree. Ja maar, zei tante Emma, we hebben het ook niet breed zulle, Buken... En op dat oogenblik kwam nonkel Baptist juist binnen, en, - nu mag het van zenuwachtigheid geweest zijn of van iets anders, - maar 't was precies of tante Emma op dat moment een oogsken trok op nonkel. En van dat oogenblik stond het weer vast in Buken's hoofd: die zitten met de centen van mijn vader.
Dien avond zat Buken bij tante Net en ze spraken over zijn vader. Had die dan niks? vroeg Buken; Nonkel Baptist zegt altijd dat er nog niet genoeg was om hem fatsoenlijk te begraven.
Tante Net bekeek hem met een verwonderd gezicht; ja wanneer ze zoo zeven jaar na de dood van uw broer vragen of die geen centen had... Maar tante Net kon niet anders dan de schouders ophalen; ze had er in elk geval geen centen van gezien. 't Was tante Emma die zijn vader in zijn laatste ziekte had opgepast en die had altijd gezegd dat er niks meer was dan een klutske zilvergeld in een valsch schuifken van het legkoffer.
Buken bleef door het raam kijken, maar hij vroeg
| |
| |
toch nog: was daar iemand bij of omtrent? Het kwam er zoo onnoozel uit en tante Net had er ook geen erg in op dit moment; maar toen ze 's avonds in haren onderrok stond, gereed om in bed te stappen, dacht ze opeens: waar dat kind toch aan denkt... Dat was eigenlijk nog zoo dom niet wat Buken vroeg. Emma en Baptist konden zeggen wat ze wilden, er was immers niemand bij geweest. 't Is niet dat ze iemand verdacht van 't een of 't ander, maar allo, ge moogt dat toch zoo eens vragen.
En Buken vroeg het ook aan nonkel Fideel. Nuchter was daar niet veel uit te krijgen, maar dien keer was Fideel weer zat. Dat was een tweede kermisdag en Buken liet nonkel niet meer los. En toen ze eindelijk alleen waren, achter de beukenhaag van den koster, vroeg Buken opeens: nonkel?
- Ja.
- Heb-de gij mijn vader goed gekend?
Fideel moest blijven staan, want hij verslikte zich van 't lachen: Ge... ge zijt zeker een beetje...
En zijn wijsvinger ging voort: een beetjen in den wind?
Maar Buken was nuchter genoeg en hij vroeg verder: weet gij of mijn vader centen had?
Nonkel Fideel bleef opnieuw staan en hij waggelde wat, vóór de wijsheid er uitkwam. Dan: dat kunt ge niet weten, Buken. Als ik centen heb, dan zeg ik het niet, want anders zitten ze allemaal op mij- | |
| |
nen zak; en als ik geen centen heb... hi... hi dan zeg ik het ook niet; uit schaamte. En ik denk dat uw vader ook zoo was. Hi... hi...
Nonkel Fideel veegde zijn mond af met zijn mouw en Buken wist niet zoo direkt wat hij nu vragen moest. Maar achter den hoek, een beetje voorbij het stampkot van Sus Kalier vroeg hij weer ineens: Nonkel, weet gij nog van toen mijn vader gestorven is?...
- Gestorven is? Maar Buken wat ge nu vraagt; dat weet ik nog zoo goed alsof het gisteren gebeurd was!...
- En weet ge nog wat mijn vader toen gezegd heeft, terwijl hij mij vastpakte?...
- Wat hij gezegd heeft?...
- Ja, over dat geld: dat ik nog eens rijk zou zijn...
- O, ja... ja, zeker, dat herinner ik me nog heel goed. 't Is precies of dat ik het nog hoor...
Ze stonden weer alle twee stil, in den donkeren, lijk twee samenzweerders.
- En was mijn vader dan nog goed present?
- Of uw vader dan nog goed present was; maar Buken wat ge nu vraagt! Zoo... present als ik en gij... Zoo present...
Buken moest nonkel pakken of hij lag daar plat op den grond. Toen nonkel weer recht op zijn beenen stond, grommelde hij: met schoenen mistrap ik mij direkt; 'k ben veel beter op mijn blokken...
Een eindje verder vroeg Buken nog: maar waar
| |
| |
zou dat geld dan zitten?
- Wat geld? vroeg nonkel Fideel... Ha, ja... dat geld... Ja, dat weet ik ook niet. Bij mij toch niet...
Maar daarmee was nonkel Fideel uitgepraat; hij kon dat zoo krijgen wanneer hij zat was: ineens kwam er geen woord meer uit. Dan werd hij triestig en hij zou wel gaan snikken gelijk een kind. En daarmee was nonkel thuis.
Maar Buken wist genoeg; als er geld was, zat het bij nonkel Baptist en tante Emma; en er moest geld zijn; er wàs geld. Buken stond daar nu alleen in den nacht en hij had wel kunnen vechten tegen nonkel of tegen tante; tegen alle twee tegelijk als 't moest. Want dat had nu lang genoeg geduurd.
Buken begon te werken met zijn armen. Hij had de laatste maanden een goeie scheut gekregen; en als dat zoo voort ging werd Buken nog een jongen lijk gij en ik en iedereen. Mager en bleek; en die dikte in zijn knie wou nog niet weg; maar daarom kunt ge toch wel kracht in uw handen hebben.
Een eindje verder vroeg Buken zich af: als er geld geweest was hoe zouden de andere broers en tante Net dan laten begaan hebben. Maar zoo zijn de menschen; als 't voor hun eigen centen is, zouden ze vechten dat ze er bij vallen; maar als 't voor een ander is, en nog wel voor een wees, dan zijn ze allemaal te laf. Maar nu zou Buken zichzelf helpen; van avond nog moest dat gebeuren.
| |
| |
Zoo stapte Buken het huis binnen en hij bonkte de deur met geweld dicht. Laat ze maar beginnen te kijven, dan zit het er direkt op. Maar nonkel was niet thuis en tante die al slapen gegaan was, riep alleen: Buken, daar in 't spindeken, in dat kommeken met het blauw deksel staat het vleesch en de ajuintjes staan in een tasken op het schap.
Goed, Buken zou eerst eten, want van drinken krijgt ge honger. Maar hoe meer Buken at, hoe kalmer hij werd. O, was nonkel nu binnen gekomen, hij zou hem toch direkt hebben aangepakt; maar nonkel kwam niet; en Buken was verzadigd. En Buken ging slapen.
Maar den volgenden middag was hij dadelijk aan 't reklameeren? het ging verkeerd in de wereld... daar was te veel onrechtvaardigheid; en de goeie waren daarom de goeie niet... En nog veel meer.
Nonkel en tante konden hunne ooren niet gelooven. Die moet socialistische gazetten gelezen hebben, zei tante Emma, zoodra Buken buiten was; dat is anders niet mogelijk.
Daar was van dien dag af geen huis meer te houden met Buken; en 't was te veel dat hij een slag moest werken. Maar het vreemdste van al: hoe stuurscher Buken voor zijn nonkel en tante was, hoe plezanter Buken werd zoodra hij de deur uit was. Buken werd een lustige kerel; en de grappigste van heel de fanfaren. Hij kon nog wel eens te droomen
| |
| |
zitten voor zijn glas bier; of een beetje knak antwoorden als de muziekmeester beweerde dat hij de goem-pa niet juist op tijd had gespeeld, maar wanneer ze Buken vroegen om nog eens te zingen, was hij altijd gereed. Hij leerde natuurlijk ook de liedjes, die ze met de kermis in de danstent speelden; maar iedermaal dat hij op een stoel klom, moest hij weer eens zingen van: Het kalfke Mozes of van het Snijdertje.
Snijderke, snijderke, snijderke fijn;
'k Wil van mijn leven geen snijder meer zijn.
- 't Is toch kurieus, kloeg nonkel Baptist, dat hij thuis zoo bot kan zijn...
En hij bleef bot; en krikkel voor een niet. En hij werd zoo wantrouwig, tegen nonkel en tante, en tegen de heele familie. Wanneer hij bij vergissing zijn geld in een verkeerden zak had gestoken, schoot hij direkt uit: Waar is mijn geld?
- Precies of we 't gestolen hebben, zei nonkel Baptist verontwaardigd. Buken had willen zeggen: daar zijt ge toe in staat; maar hij hield zich nog in op tijd. En den volgenden morgen, toen hij met een kevie jonge haantjes naar de markt moest, trok hij zijn zondagsche kleeren aan en klom de trappen van het vredegerecht op.
- Kunt ge 't niet met mij doen, vroeg de griffier, voor wat is 't?
Buken wou het hem wel zeggen. En niet zeggen...
| |
| |
Alla, hij zou geren... Goed dan, zei de griffier gekwetst; als ik het niet kan, wacht dan tot meneer de rechter vrij is.
En Buken wachtte; er zaten er nog wel twintig te wachten; de een voor een familieraad en de ander om te reklameeren tegen zijn gebuur, die zijn kiekens in zijn graan liet loopen, een derde voor een kwestie van een scheidsmuur, en een vierde voor een kwestie van een sterfputteken. Hij wou eens zien waarom hij dat putteken zou moeten wegdoen van het gemeentebestuur; dat was toch altijd zoo geweest, al wel honderd jaar misschien.
- En waarvoor kom-de gij? vroeg een vrouw, die met een zwart korfken op haren schoot naast Buken zat.
Buken kon dat zoo niet zeggen; maar daarop begon hij toch te vertellen van zijn vader en van dat geld. En hij kwam toch eens hooren of daar niks aan te doen was. Want zijn vader had het toch zoo gezegd...
- Als hij het gezegd heeft, juist vóór zijn dood, dan is het waar, zei die vrouw; want als ne mensch gaat sterven, dan liegt hij niet meer.
Het sloeg juist twaalf uur toen Buken, met zijn leege kippenmand aan den arm en met een triestig hoofd weer over de markt naar huis stapte. Als de vrederechter er niks kon aan doen, wie kon het dan! Maar het geld moest boven komen en het zoù boven
| |
| |
komen. Het was er. Want er was niet alleen wat zijn vader hem had gezegd een half uur voor zijn dood, maar Buken wist nu dat zijn vader eens gezegd had aan Jef van Do, op een Cecilia-avond: van ons Buken zou ik willen ne pastoor maken, maar om van iemand een pastoor te maken, moet ge hem laten studeeren en studeeren dat kost geld. En als zijn vader geen geld had, waarom ging hij dan 's Zondags naar de mis met een gouden horloge aan een gouden ketting, met een gouden knoop op, die over en weer kon schuiven, die gouden horloge die Buken dit jaar met de kermis voor den eersten keer had mogen aandoen.
Nu woû Buken weten waar het geld verdoken zat, nu moest het voor den dag komen. En 't kon bij niemand anders zitten dan bij nonkel Baptist en tante Emma; want zij alleen hadden vader opgepast tijdens zijn ziekte. En dat tegenover een wees... bromde Buken nog eens. Tegenover een wees. Zijn hart keerde ervan om.
Buken was nog maar pas den dorpel over of hij pakte nonkel aan. Hij wou nu wel eens weten met welk geld nonkel Baptist dat stalleken had laten optrekken, nog geen jaar na de dood van zijn vader; en met welk geld had hij dat perceel land betaald, daar achter den smid? Dat wou Buken weten.
Nonkel had moeten vragen: En is het misschien van te luierikken dat mijn handen krom staan lijk
| |
| |
een pik? En ge weet misschien niet dat tante Emma, als we getrouwd zijn, vier dagwand land heeft meegebracht en een koe en twee varkens en de meubeltjes en de tafel waar ge nu nog op eet, Buken; dat weet ge misschien niet... Maar nonkel Baptist was te veel gepakt om iets anders te zeggen dan: zijt ge zot of zijt ge zat! En tante Emma die juist ajuinsaus over de patatten wou gieten, goot van verbouwereerdheid een heel zwakske neven de pan. Moest ze daarvoor zooveel voor dat kind hebben gedaan? Maar nu zou ze 't hem eens goed zeggen, want die komedie had nu lang genoeg geduurd. Dacht hij misschien dat ze dat land met zijn centen hadden gekocht? Of die van uw vader? Tante Emma verslikte zich van 't lachen. Waar zou uw vader dat geld vandaan gehaald hebben! Hij had niks toen hij trouwde en hij is acht jaar lang onder dokters handen geweest! Waar zou hij 't dan verdiend hebben. Maar ge zijt een ondankbaar kind, Buken; wij hebben te veel voor u gedaan; - en tante begon te snikken.
Buken gaf zich de moeite niet om te antwoorden; hij zat zijn veters los te maken en hij liet het over zijn rug heengaan.
Maar nu ging nonkel Baptist voort: denkt ge dat ge uwen kost waard zijt, omdat ge een beetje frutselt op het veld of in den tuin. Als ik niet hielp, stonden de peeën tot aan uw knieën. Al wat ge hebt, dat is
| |
| |
van ons? hoort ge dat: van ons: uw vest en uw hemd en de broek die ge aan uw gat hebt...
Maar ineens sprong Buken recht en hij stond met zijnen schoen boven nonkel's hoofd. Nog één woord en hij sloeg hem rats den kop in. Nonkel en tante Emma lieten tegelijk een scherpen schreeuw en Buken was ineens zijn koleire kwijt.
Maar dien avond zaten ze bij nonkel Fideel te beraadslagen wat ze met Buken moesten doen: Fideel en Baptist en Door en tante Net; en een beetje later kwam ook tante Emma af, want ze dierf niet meer alleen thuis blijven. En de volgende week werd Buken bij meneer den vrederechter geroepen; en Buken was heel klein toen hij de trappen van het vredegerecht afdaalde.
Ik zou u direkt door de gendarmen kunnen doen aanhouden en in den bak steken, had de vrederechter gezegd; want ge hebt uw nonkel willen den kop inslaan. Dat had u jaren gevang kunnen kosten. Voor éénen keer zou meneer de Rechter er nog overstappen; maar Buken moest zijn plichten kennen tegenover zijn nonkel en zijn tante, die alles voor hem gedaan hadden; meer dan voor een eigen kind. En dat moest nu uit zijn met die kwestie van dat geld. Zijn vader had niks, want zijn meubeltjes waren nog niet voldoende om den dokter en de begrafeniskosten te betalen. En zie nu dat ik geen klachten meer over u hoor.
| |
| |
Het was in het begin of Buken zich schaamde voor nonkel en tante; hij zei niet veel, maar hij deed zijn werk gelijk het moest.
En Buken werd negentien jaar en Buken werd verliefd. Verliefdheid is gelijk een ziekte. Ge weet niet hoe of vanwaar ze komt; maar almeteen voelt ge: ik heb het zitten. De eerste liefde is eigenlijk de ergste; want ge weet nog niks. Buken ging naar Ninove; kocht een nieuwe klak en een dubbelen col en een nieuwe kravat; en toen hij den volgenden Zondag voorbij het huis van Anneken van den secretaris ging, met zijn blinkenden piston onder den arm, was het bijna niet meer te merken dat zijn rechterschouder een beetje afgezakt was.
Eigenlijk was 't Anneken die Buken het eerst had aangesproken, op een Dijnsdag dat ze samen van de markt kwamen; en den volgenden Zondag zaten ze toevallig samen op het tooneelfeest. 't Was niet dat Anneken iets bijzonders had gezegd aan Buken; waarover spreekt een mensch zooal onderweg: dat 't goed of slecht weer is; en dat het koren schoon staat, of dat de plaag aan de patatten zit. En 's Zondags? Ja, dien Zondag hadden ze eigenlijk niets tegen elkaar gezegd. Buken had niet gedurfd; en Anneke zat naast heur broer. Maar gesproken of niet, Buken was verliefd, hij kon er niet van slapen. Hij draaide zijn hoofd naar den muur om niet verstrooid te zijn door den maneschijn en dacht aan Anneken.
| |
| |
Anneken was eigenlijk van beteren stand dan hij. De sekretaris had twee eigen huizen op de plaats staan; en ze vertelden dat hij met een pak akties in zijn koffer zat en de broer van Aimeken studeerde voor advokaat; dat werd een groot man in de streek. En Buken was maar een arme boerenjongen...
Maar toen ging Buken weer denken aan het woord van zijn vader: Buken jongen, gij zult later nog wel zijn... Als dat wààr was, dan stak hij direkt zijn stoute schoenen aan en hij ging naar den sekretaris om Anneke's hand te vragen. En toen kreeg Buken opeens een lumineus gedacht, want de liefde is slim. Hij moest lachen in zijn eigen, van deugd maar ook een beetje valsch... Ja, laat Buken maar eens doen. En Buken was niet meer te herkennen; hij sprak weer en hij was weer gedienstig, lijk een kind voor zijne ouders zijn moest. 't Was precies of Buken den eenen of anderen dag op zijn knieën zou vallen en zeggen: Nonkel Baptist en tante Emma, ik heb spijt dat ik u dat vroeger heb aangedaan en ik vraag pardon, en ik zal het nooit meer doen.
Nonkel Baptist en tante Emma wisten niet waar ze 't hadden van geluk. Nonkel zei: ze moeten dat kind vroeger opgemaakt hebben tegen ons, want anders zou hij dat nooit gedaan hebben. En tante Emma kroop een beetje dichter in bed bij nonkel en zei: Baptist: we moeten er voor zorgen dat Buken het goed heeft, als wij er niet meer zijn. Buken is toch
| |
| |
gelijk ons eigen bloed.
Buken werd ongedurig en weemoedig van verlangen. En soms begon hij te twijfelen aan Anneke's liefde. Want eigenlijk had ze er hem nooit een woord over gezegd; vriendelijk genoeg, wanneer ze elkaar tegenkwamen; maar dat lag ook een beetje in haar karakter en toen Buken haar eens uit Oostende, waar hij met de fanfaren heengegaan was, een kaart zond, dierf hij er zijnen naam niet onder zetten. Zoo kon dat niet blijven duren. Ze moet weten dat ik haar geren zie, zei Buken. En toen Anneken dien valavond van de naaister terugkwam, stond Buken daar opeens achter de beukenhaag en hij ging mee. Buken was zelf een beetje verrast, zoodat hij vergat te beginnen met het begin en ineens zei hij: Anneken, ik heb ook iets te verwachten, hoor, ik kan nog niet precies zeggen hoeveel, maar ge zult dat zien...
- Ja, zei Anneke, ja, dat zal wel. Ze moest een beetje lachen. En omdat Buken dacht dat ze nog niet overtuigd was, voegde ze er nog bij: uw nonkel en tante zullen wel voor u zorgen.
Ja maar, ja maar, Buken bedoelde nog iets meer. Hij gremelde zoo eens en hij keek eens rond of er niemand omtrent was, maar hij zei het toch niet. Anneken, dat zal ik u later wel eens vertellen.
Maar nu werd het tijd om dat andere te zeggen, dat op zijn lippen brandde; want ze kwamen direkt weer in de behuizing. Buken begon te treuzelen, daar
| |
| |
haperde iets aan zijn broekgesp of hij moest zijn klomp eens uitkloppen en opeens was hij 't kwijt zonder dat hij 't wist: Anneken ik zie u geren.
Anneken verschoot, bekeek Buken vlak in zijn gezicht, schoot opeens in een lach en liep al giechelend wel honderd meter ver.
Anneken keek niet meer om en ze was weg; en toen Buken den volgenden Zondag naar de mis ging, stond ze achter het gordijn te lachen dat ze schokte. Mijn verloofde is daar, spotte ze en ze gaf haar broer nen duw met haren elleboog.
Buken was ineens oud en wijs geworden; ze moesten hem niet meer spreken van trouwen; daar is geen een vrouw die ge kunt vertrouwen. Nonkel en tante spraken hem niet tegen; want Buken was in de jaren dat ge voor de vrouwen niet te veel kunt oppassen. Vooral dat Buken nog soldaat moest worden. Maar toen Buken naar het onderzoek ging, keurden ze hem ineens af; al nemen ze tegenwoordig van alles aan in 't leger; ze kunnen u toch ergens voor iets gebruiken, al was 't maar om op een bureau te zitten. Maar Buken was niet lijk een ander en hij was niet geleerd. Hij was niet geren soldaat; maar hij was toch ook niet geren afgekeurd. Dan weten ze allemaal ineens dat ge maar nen halven zijt. Buken werd triestig en krikkel en 't werk werd allemaal te zwaar. Voor wie zou hij zich nog moe moeten maken. 't Was al drie maand geleden dat hij nog
| |
| |
eens op een stoel geklommen was om een liedje te zingen, en toen ze hem weer praamden, beweerde hij dat hij keelpijn had. Buken dacht nog wel aan die woorden van zijn vader, maar hij kon er nu aan denken zonder wrok tegen nonkel en tante.
Waarom zouden ze dat geld hebben achtergehouden; ze konden het immers ook niet meenemen in hun graf... En toch...
En toch er bleef iets van hangen in Buken's hoofd: hij had een stuk van zijn leven willen geven om te weten, juist te weten, wat zijn vader zaliger had willen zeggen... Niet om dat geld. Het kon Buken allemaal niet meer schelen; maar om te weten, te wéten wat er eigenlijk van aan was.
En op een namiddag dat Buken na de koffie, met zijn beenen in de gracht nog een pijpke stopte vóór hij weer aan het werk ging, vielen zijn oogen op een stuk gazet waar tante Emma zijn boterhammen had ingerold en hij begon te lezen, van iemand die van zijn fiets was gestuikt en zijn been had gebroken; van een hoeve die afgebrand was; van een remedie tegen de hoofdpijn en een ander tegen de jeukte aan den aars en... ja... 't begin was er afgescheurd, maar in elk geval verstond Buken dat er in een stadje dat hij niet wist liggen, een pastoor was die kon zeggen waar ergens goud of zilver of zooiets verborgen zat; zoowel in den grond als er boven. En dat kon die pastoor zeggen enkel en alleen door zijn wi- | |
| |
chelroede; een eenvoudig wilgentakje, zoo'n wis, gelijk ze in de streek zeggen. En wanneer die pastoor met dat takje ergens overging of bijkwam waar goud of zilver verborgen zat, dan begon dat takje te trillen in zijn handen. Dan zei de pastoor: hier zit geld; en het zat er.
Er stond verder nog een en ander bij over wichelroeden in de oudheid en over bronnenzoekers, dat Buken niet goed begreep; maar Buken wist genoeg. Hij was heel bleek; keek rond, ontsteld en zag tante Emma in de verte nog te praten staan met de vrouw van den zadelmaker, herlas nog eens de geschiedenis van de wichelroede, en toen ze op de andere kouters al lang weer aan den arbeid waren, zat Buken daar nog te dubben.
Dien avond had Buken geen honger, en 't was nog niet volslagen donker, toen hij reeds naar boven ging. Eindelijk klopte nonkel Baptist ook zijn pijp uit, trok de staldeur dicht, ging eens tegen de goot staan, keek eens naar den hemel, zooals elken avond, en kroop bij tante Emma in bed. De slaap had dien avond geen haast; daar stak een balk helder maanlicht door het raampje, tot aan den muur. Maar eindelijk sloeg het elf uur in de keuken. Nonkel Baptist die de gewoonte had eens te kuchen als het uur sloeg, gaf geen teeken meer en een oogenblik daarna hoorde Buken die met zijn oor tegen den vloer te luisteren lag, als het op en neer gaan van een zaag door eiken- | |
| |
hout. Buken rilde even; maar het kon evengoed van de koude zijn als van aandoening, want hij lag daar nog altijd blootvoets en in zijn hemdsmouwen. Toen lichtte hij voorzichtig de klink op, trapte onhoorbaar langs de ladder naar beneden, bleef nog even staan omdat een van de sporten gekraakt had, schoof den grendel weg van de achterdeur, keek eens of er niemand buiten stond en sloop den tuin in. Opeens ritste een kat voor zijn voeten weg door de haag; maar zijn hart ging dadelijk weer rustig kloppen; want het was de kater van Jef Verhamme die daar wegschoot. De boomen en de bloemen en de groenten stonden rustig en klaar in het vriendelijke maanlicht. De zonnebrand hing nog stilletjes af te koelen in den nacht en de lucht was doorgeurd van flox, oranjebloesem en donkere vlieren. Maar Buken keek niet naar de bloemen, noch naar de aardappelen die in bloem stonden, nog naar den blauwen pruimelaar die dat jaar zoo zwaar geladen hing; tot achter in den tuin ging hij, tot waar in een hoek de wilgeboom stond, die over de haag een klein beetje overboog. Hij bekeek den boom, en hij bekeek de scheuten aan den voet van den stam. Zijn hart stond gespannen van ontroering en ongeduld. Nu ging eindelijk het geheim ontsluierd worden... Een hazelaarstakje was ook goed volgens de gazet: maar die had oom niet
in zijn tuin staan. Het moest in elk geval een ‘gaffelvormig takje’ zijn.
| |
| |
Buken bekeek nog eens goed den boom; en betastte de mooiste overhangende takjes en 't was of ze nu reeds begonnen te trillen in zijn hand. Ja, waarom eigenlijk niet? Misschien had nonkel Baptist het geld wel verborgen hier onder den boom. Zooiets gebeurde meer. Eindelijk zag Buken een takje dat hij hebben wou: recht en met een schoon gaffelken aan 't einde. Zijn handen beefden terwijl hij zijn lierenaar opentrok; maar toen het lemmer reeds op den tak stond, gereed om te snijden, bedacht hij opeens dat hij eerst een kruisteeken moest maken, want hij ging een groot werk beginnen; en toen hij zijn kruisteeken had gemaakt, dacht hij nog: ik moet ook een vaderons bidden voor den H. Antonius, patroon van de verloren zaken. Dat kan nooit kwaad. En toen met de wijding van een priester: takske nu gaan we beginnen. Het scherpe lemmer schoof door het zachte groene hout en Buken stond daar in den zoelen maannacht met een wonderbare wichelroede boven zijn hoofd. Hij bleef een oogenblik staan, bekeek met gespannen blik het takje en de blinkende blaadjes in het maanlicht...
Wichelroede, wijs me nu waar het geld van mijn vader zit.
En opeens was het of het takje bewoog... even maar... Neen toch niet... Daarop wandelde Buken driemaal rond den boom, lijk een boer die een processievlag draagt; maar het takje wou niet trillen.
| |
| |
Misschien moest hij het dichter bij den grond houden. Maar ook dat hielp niet. Eigenlijk was het ook waarschijnlijker dat het geld in huis zelf geborgen zat. Misschien in het kippenhok; maar daar kon Buken nu niet gaan zoeken. Dat kon hij Zondag doen, terwijl nonkel en tante naar de mis zouden zijn, maar terwijl Buken voorzichtig langs den koestal ging, herinnerde hij zich opeens dat in den hoek waar nu de geit gebonden stond een groote blauwe steen lag. Misschien zat het geld daaronder verborgen. De koe begon opnieuw te herkauwen, toen hij binnenkwam en de geit sprong recht, toen ze de roede zag in Buken's hand. Niet bang zijn, Belleken, Buken zal u niet slaan, hoor, zeker niet; streelen doet Buken u, kom Belleken... halt, nu niet verroeren, want nu gaan we 't weten... Stil...
Buken zat gebukt tegen den muur om niet te beven en in het licht dat door het open deurgat viel, zat hij te staren naar zijn wichelroede... Buken bleef stil en de geit bleef stil en het takje wou niet spreken.
Buken vergat de staldeur achter zich dicht te trekken, schoof gebukt onder het raam der slaapkamer voorbij en daar stond hij weer in den koelen gang met zijn oor tegen de kamerdeur te luisteren. Daar liep een rilling over zijn rug. Waarom had hij zijn kousen en zijn vest niet aangetrokken. Maar Buken had nu geen tijd meer te verliezen... Oom en tante waren nu in hun eersten vasten slaap. De klink ging
| |
| |
omhoog, met een onhoorbaar tikje tegen het bovenste hout en de deur schoof op een spleetje. Nu wachten. Als nonkel of tante wakker waren konden ze denken dat de kat de kamer kwam binnengeslopen. Maar nonkel en tante bleven rustig en hoorbaar ademen; daar schoof een wilgentakje door de spleet; en dan een hoofd; en dan Buken heelemaal. In de schemering zag Buken nonkel liggen met het hoofd van zijn kussen gezakt en zijn mond half open en tante's slaapmuts zat op haar eene oor. Buken was nu rustiger geworden; hij keek rond waar hij eerst zoeken zou... Maar toen hij opeens zijn beeld zag in het spiegeltje aan den muur, schrok hij even; en terwijl hij zoo stil stond was het opeens of hij korte, zachte tokjes hoorde daar buiten... nu dichter bij. Nee, er was niets. Wat kon er daar buiten zijn op dit uur! Buken vermande zich: nu moest hij weten waar het geld zat. Hij stond recht in de schemering, met zijn twijgje strak in de handen gekneld en wachtte op het wonder... maar het wonder kwam niet. Hij hield het boven de kist, hij hield het boven de legkast, hij hield het boven de schouw; maar het twijgje wou niet beven... Dan moest het geld in het bed verstopt zitten... Nu was het weer of Buken die korte, houten tokjes hoorde in den gang... Inbeelding natuurlijk; Buken ging voor niets meer achteruit. Nu moest hij het geld hebben. Daar begon in Buken's hart een vreemde woede te broeien... het had nu lang
| |
| |
genoeg geduurd. Hij wilde eindelijk het geld hebben dat hem toekwam; het geld dat zijn vader op zijn sterfbed had beloofd. En zonder aarzelen nu stapte Buken met het twijgje vooruitgestoken naar het bed toe. Maar Buken moest met zijn voet tegen iets onder het bed gestooten hebben dat rammelde, tante sloeg opeens hare oogen en armen open en zij liet zulk een angstigen schreeuw, dat Buken zijn wichelroede liet vallen en de kamer uit stoof en in den gang over de geit viel die hem met haar zeel aan den hals was achterna geloopen en die van 't verschieten omhoogsprong tegen den muur.
Buken begreep niet hoe hij nog de ladder was opgeraakt, maar den volgenden morgen kon Buken niet op; en tante lag met een hartziekte. Van schrik; alle twee. Nonkel ging kijken naar tante en hij ging kijken naar Buken en hij wist niet wat hij er van denken moest. 't Was precies of Buken ineens grijs was geworden.
Dat moet ne slaapwandelaar geworden zijn, zei de timmerman. Hij had nog zoo een geval gekend; nog twee: Jef Putters was eens 's nachts in zijnen slaap en in zijn hemd boven op het dak gekropen; en ze mochten hem niet wekken, want als slaapwandelaars hunnen naam hooren, vallen ze naar beneden. En daarom was Louis van Teppen door het dakvenster gekropen met een koord en hij had Jef eerst goed vast gebonden aan een keper...
| |
| |
Misschien, zei nonkel Baptist. Maar dat Emma daar zoo van geschrokken was en dat het zoo leelijk op haar hart was geslagen... Tante Emma lag te bed en ze kwam niet meer op. Zoo nu en dan een beetje beter, maar daarop weer erger dan te voren. Ze kon niet meer liggen en ze begon naar haren adem te snakken en twee maand na dien nacht, bijna 't zelfde uur, was tante Emma een lijk.
Buken ging met nonkel achter 't lijk, en hij kantelde een schupken aarde op heur kist, en hij zat met de andere familie aan tafel; maar Buken zei niets; hij hoestte maar eens, kort en droog.
- Ge zoudt zeggen dat ge nen kou vast hebt, zei nonkel Fideel.
En omdat ze over dat hoesten spraken, moest Buken weer hoesten; en omdat hij niet kon uitscheiden, ging hij buiten.
Tante Net deed teeken met haren duim naar de deur en vroeg aan nonkel Baptist of hij dat nóg had gekregen in den laatsten tijd.
Niet dat ik weet, zei nonkel. Hij had in elk geval nooit meer iets gehoord 's nachts. En ik zou het moeten hooren hebben, zei nonkel Baptist, want ik slaap geen drie uren meer per nacht.
Ze begonnen er allemaal nog eens over te dubben: hoe Buken dat toch mocht gekregen hebben.
- En hebt ge daar te voren nooit iets van gemerkt? vroeg Fideel.
| |
| |
- Nooit of jamais, zei Baptist.
Ze zaten allemaal met hun handen tusschen hun knieën en keken naar den vloer. 't Is vreemd wat een mensch soms krijgen kan.
- Maar, zei tante Net daarop, als hij niks in zijn handen had, dan zoo'n dunne wis, dan was dat toch zoo erg niet; en dan kon hij toch niets kwaads in zijn hoofd gehad hebben.
Maar dat vond Fideel nu waarachtig te stom: wat weet een mensch die in zijnen slaap wandelt, wat hij in zijn handen heeft...
Drie maand daarna zat heel de familie weer bijeen. Ze zaten aan tafel en ze hadden weer allemaal hun beste kostum aan, want ze hadden dien voormiddag Buken begraven. Een droge hoest en daarop een kou, en toen was het direkt gedaan.
Ik geloof, zei nonkel Fideel, dat hij dat moet gekregen hebben, dien keer dat hij met dat stoksken in uw kamer is gekomen, Baptist; maar Door was van meening dat hij het al vroeger had zitten. Want hoe kunt ge anders uitleggen dat een gezonde jongen zoo ineens opstaat in zijnen slaap en een wis gaat afsnijden en daarmee in de kamer van zijn nonkel en zijn tante komt... En dat dacht nonkel Baptist ook. Hij was zelfs van meening dat het al jaren in Buken's lijf had zitten broeien; van dien keer, toen Buken
| |
| |
met nen schoen boven zijn hoofd had gestaan. Maar Miel van Tekkens, die, met de drie andere muziekanten die Buken's kist hadden gedragen, mee aan tafel zat was de eenige, die er 't fijne van wist. Want daags voor Buken's dood was Miel nog bij hem geweest en toen, terwijl nonkel een beetje jap was gaan koopen voor den hoest, had Duken hem nog gauw alles verteld, en hij had hem een briefken in zijn handen gestopt en hem gezegd: Zie Miel, ge moet dat nog eens goed onderzoeken en als er ooit iets van dat geld terecht komt, is 't voor u. Dat is mijn testament! En dat testament zat hier in Miel zijnen binnenzak; maar Miel zei niets.
|
|