| |
| |
| |
Robbetje
De eerste maal dat Robbetje voor den kinderrechter verscheen was ze nog geen elf jaar oud. Het was een heele geschiedenis met dat armbandje; en er kwam nog heel wat meer aan het licht. Niet door Robbetje, - die zou de politie en heel 't gerecht om den tuin hebben geleid, - maar door de jongens.
Toen de politie-officier op een avond onverwachts, bij haar thuis binnenviel, stapte hij recht op Robbetje af en greep haar bij de polsen. Ziet ge wel! Ze heeft het armbandje nog aan.
- Armbandje? brabbelde haar vader, die bedronken tegen de kast te grommelen lag. Hij bekeek Robbetje en hij bekeek zijn vrouw. Maar de vrouw stond daar stom van verrassing en schrik.
| |
| |
De politie-officier had het armbandje al losgemaakt en stak het onder moeders oogen. Zie, de initialen van de eigenares staan er in gegraveerd J.d.B.
Potver... vloekte vader opeens en wilde Robbetje tegen den muur slaan; maar vóór hij recht geraakte, was het kind al de deur uit en de trappen af. Ze liep en liep; recht naar Frank. Dat was een jongen van zestien jaar; die werkte al op een fabriek en hij zou voor Robbetje zijn mes getrokken hebben.
De moeder van Frank kwam thuis van haar werk en zei: blijf vannacht maar hier. Maar Robbetje was nog geen uur in huis of de politie kwam haar halen en bracht haar naar het bureau.
- Waar hebt ge dat armbandje gestolen? vroeg de commissaris streng.
- Niet gestolen.
- Maar hoe komt het dan in uw bezit?
- Gekregen.
Het hoofd en de wijsvinger van den commissaris schudden te gelijk dat zij er niets van geloofden.
- Wel gekregen, bevestigde Robbetje.
- Van wien?
- Van een meneer.
- Wat voor een meneer?
- Een meneer met een baard.
De commissaris lachte ironisch. Hij kende dat jonge volkje. Maar hij vroeg toch verder:
- Hoe heet die meneer?
| |
| |
- Weet ik niet.
- En waar hebt ge dien meneer ontmoet??
- Aan den overkant van 't water; dicht bij de zandplaat.
- En waarom zou die heer u dat armbandje gegeven hebben?
Robbetje haalde de schouders op.
- Maar de eerste de beste voorbijganger geeft toch niet een zilveren armbandje aan een kind, dat hij niet eens kent.
- Hij vroeg of ik met hem wou meegaan.
- En zijt ge mee gegaan?
Neen, schudde Robbetje? en ze keek verveeld door het raam.
- Maar dan begrijp ik niet, zei de commissaris, waarom hij u een armbandje zou gegeven hebben. Pas op, indien ge liegt doe ik u dadelijk naar een strafkolonie zenden.
- 't Is toch zoo, zei Robbetje.
- En zijt ge daar zoo blijven staan naast dien meneer?
- Neen, we zijn gaan zitten; tusschen het riet.
- Heeft de man u dan niets gevraagd?
- Hij zei dat ik hem moest kussen.
- En hebt ge dat gedaan?
Robbetje knikte.
- Dikwijls?
- Eén keer.
| |
| |
- En wat is er verder gebeurd?
- Dan is hij opgestaan en bij heeft mij dat armbandje gegeven. En hij zei: als ge Zaterdag achternoen terugkomt, krijgt ge een gouden ring met een diamant.
- En zijt ge teruggegaan?
- Neen, schudde Robbetje weer. Maar nu had ze er genoeg van.
Doch de commissaris liet haar nog niet los; want hij wilde nu verder weten hoe die meneer er uit zag. Het was ten slotte niet onmogelijk wat het kind vertelde. Er liep tegenwoordig van alle gespuis rond op den linkeroever der Schelde.
- Wel, vertel eens, Robbetje, hoe die meneer er uitzag.
En daarop gaf Robbetje de beschrijving van een persoon, zoo volledig en met zulke kenmerkende bizonderheden dat de commissaris toch begon te twijfelen: het was een meneer van middelmatige gestalte, met zwarten knevel en korten baard; hij droeg een bril en een grijs kostuum met lage gele schoenen. En toen de commissaris nog weten wilde welke taal de man sprak, zei Robbetje: lijk een Brusselaar.
De commissaris stond op, trok de lade der signalementen open, bleef een oogenblik met half geloken oogen een foto bekijken, kuchte eens, kwam terug achter zijn schrijftafel zitten, bekeek Robbetje nog eens scherp en wantrouwig, trok opnieuw de lade
| |
| |
open, dan:
- Hoe is uw naam juist?
- Robbetje.
- Ja maar...
- Roberta Frenkel.
- Waar woont ge?
- Krabbenstraat 17 klein 3.
Daarop mocht Robbetje voorloopig naar huis; maar toen ze den volgenden dag voor den kinderrechter verscheen, hadden de jongens het al verpraat. De eerste had het armbandje op den tram uit het handtaschje van een dame gerobd, en voortverkocht aan een tweede voor een velolamp; de tweede had het aan een derde verkocht voor een football; de derde aan Frank voor vier pakjes sigaretten; en Frank had het gegeven aan Robbetje, want Robbetje was zijn lief.
De eerste, die ook de oudste was, werd naar een verbeteringsgesticht gezonden en de andere, werden met een zware berisping naar huis gestuurd. Maar de heeren van het komiteit zullen nagaan of ge u betert, hoor, zei de rechter. En gij Roberta... de man bleef een oogenblik nadenken, gij Roberta... hij onderbrak weer en liet eerst de jongens buiten gaan. Dan stond hij recht, lei zijn hand op Robbetjes schouder: loop nooit meer alleen met de jongens; daar komt niets goeds van voort. Ge zijt nog te jong om dat ten volle te begrijpen; maar denk eraan: indien
| |
| |
ge nog ooit voor mij verschijnt, stuur ik u tot uw een en twintig jaar naar een verbeteringsgesticht, denk er goed aan.
Robbetje's moeder veegde haar tranen af en beloofde meneer den Rechter dat Robbetje nu een braaf kind zou worden; één les was genoeg, nietwaar kind?
Toen Robbetje met moeder weer den boulevard overstapte, wist ze dat de rechter naar den tabak rook, dat zijn ondervest verkeerd geknoopt was en dat er een inktvlek was op zijn manchet. Het was precies een zondag voor Robbetje; ze moest dien dag niet meer naar school.
Maar twee jaar later werd Robbetje op een morgen weer in het kabinet van den kinderrechter gebracht; Robbetje en nog twee andere meisjes van veertien en van vijftien jaar; die de politie-agenten op nachtronde hadden gevonden in een cafétje van de statiebuurt. Ze zaten samen in een salonnetje te drinken met twee vreemdelingen, wier papieren niet in orde waren. Die hebben we bij den heer Procureur gebracht, zei de oudste politieagent. De rechter las het procesverbaal, bekeek eens de meisjes, herlas nog eens; dan: Roberta Frenkel?... Die daar, zei de politieagent. Robbetje keek eens naar den rechter, maar liet daarop weer het hoofd hangen en keek terug naar een holletje in den hoek; precies een muizenholletje.
| |
| |
- En ge hebt vastgesteld dat ze?...
- Zooals we het hebben verklaard aan den officier van dienst, meneer de rechter. Toen we de deur openstootten zat de kleinste, die daar, - en hij wees naar Robbetje, - in haar onderrok op den schoot van den vreemdeling met den snor, den genaamden Koekoek, Henk, uit Rotterdam. Daarop wilde de kleine rosse daar, de oudste, naar de deur van de andere kamer loopen, maar toen heb ik haar weggeduwd, en heb zelf de deur opengegooid en toen zagen we de middenste hier, Sidonie Verhavert, tegen den spiegel staan met den anderen vreemdeling, Winkler Adriaan eveneens uit Rotterdam. Het meisje stond nog met de armen rond den hals van den man.
- En hebben de kinderen alle drie bekend?
- Zooals het daar staat in het proces-verbaal, meneer de Rechter. Eerst loochenden ze alle drie; de oudste, de genaamde De Bruyn Louiza, verklaarde eerst dat de twee mannen familie van haar waren en dat ze de twee andere meisjes had meegenomen en dat ze nog maar juist begonnen waren een flesch champagne te drinken. Maar toen we haar vroegen hoe dat dan familie was, begon ze te huilen en vroeg dat we er toch niets van zouden zeggen aan haar vader. Want dan zou ze geweldig slaag krijgen.
De rechter zat onderzoekend de meisjes te bekijken; dan, tegen zijn griffier: geef me eens dat vroe- | |
| |
ger dossier, over die zaak met dat armbandje; u weet wel, met die jongens daarbij; - het dossier...
- De Smet en Co, zei de griffier.
- Precies.
Daarop mochten de politieagenten gaan wachten in den gang, en de ondervraging van Robbetje ving aan...
Het was duidelijk genoeg dat het meisje op een verkeerd spoor was; daar moesten ernstige maatregelen getroffen worden: Robbetje werd met de twee andere meisjes naar een verbeteringsgesticht gezonden. Tot uw een en twintig jaar, zei de Rechter. Tenzij ge u voorbeeldig gedraagt, en goed werkt. Dan zou het kunnen gebeuren dat ik u vroeger... Enfin, we zullen zien...
De eerste avond dat Robbetje in haar bed lag in 't gesticht, kon zuster Bernarda, die te loeren stond, haar stilletjes hooren huilen. Laat ze maar eens goed snikken; dat is 't begin van het berouw. Maar Robbetje dacht niet aan berouw; ze wou daar weg, anders niets.
Ze wou; maar ze kon niet: de twee deuren van den gang waren altijd dicht en op slot; rondom de speelplaats stond een muur zoo hoog als een huis, en vóór de ramen die uitgaven op de straat, stonden sterke ijzeren staven, een duim dik. Hoe meer Rob- | |
| |
betje huilde, hoe wanhopiger ze werd. Ach, ze kon het hier niet uithouden; ze werd hier ziek; ze ging hier dood...
Ze hoorde iemand het gordijn voor haar bed openschuiven, maar ze wou niet kijken. Laat me gerust...
- Vergeet uw avondgebed niet, fluisterde zuster Bernarda.
Geen antwoord. Robbetje bleef maar huilen.
- En verwek nog eens een goed akte van berouw.
Nog geen antwoord...
- En bedank O.L. Heer dat hij u de gratie en de gelegenheid heeft verleend u te beteren en onder onze hoede...
- Merci, snauwde Robbetje haar af, merci... En zei er nog iets bij dat zuster Bernarda niet goed verstaan had.
- Wat hebt ge daar gezegd? Herhaal eens wat ge daar gezegd hebt...
Daar zaten wel twintig meisjes half recht in hun bed te luisteren; maar Robbetje zei geen woord meer.
In de kapel zat Robbetje op de tweede bank rechts; want de nieuw aangekomene zaten allemaal eerst een tijd in de derde kategorie; dat waren de slechtste; wanneer ze zich een tijd goed gedragen hadden en goed hunne kristelijke plichten vervulden, kwamen ze in de tweede kategorie, de kategorie van de aspiranten; die zaten vooraan, links in de kapel. En
| |
| |
achteraan, vlak voor de zusters en de eerwaarde moeder- overste zaten de brave kinderen; die waren lid van de congregatie en de beste eruit ook lid van den Eucharistischen kruistocht. Maar vooraan met haar gezicht naar de kinderen gekeerd zat zuster Amanda: om goed na te gaan of al de kinderen wel godvruchtig mee de gebeden opzegden.
Robbetje zat tusschen een verneuzeld dingetje met een hooge schouder en slechte tanden, en een felle blond-rosse van zeventien jaar. En deze zat nog niet goed op haar knieën of Robbetje wist al dat ze Gaby heette. En toen, op het teeken van zuster Amanda, al de kinderen tegelijk hun morgengebed inzetten, begon Gaby volgend gesprek tegelijk met O.L. Heer en met Robbetje: Mijn Heer en mijn God - hoe heet-te gij? - Uwe opperste Majesteit, - hoe zegt ge? - voor al uwe weldaden, bijzonder dat ge mij - wat had ge gister avond eigenlijk gezegd? - Ik offer u op - zeg het maar, ik zal het niet verklappen, - ik draag U op, in vereeniging, - o, dat was goed gelapt, amay mijnen buik, - en met het inzicht al de aflaten, - ge moet straks na de koffie eens achterblijven - ik wil de gelegenheden - nee, ik zit hier al twee jaar - dan U nog te vergrammen, - maar ik vlieg altijd weer naar voren, - de genade om dit voornemen wel te volbrengen, - nee 'k vind het hier veel plezanter - bid voor ons, - dan onder den neus van de nonnekes, - heilige patrones, bid
| |
| |
voor ons. Alle engelen en Gods lieve heiligen, bidt voor ons.
Terwijl Gaby een beeldeken opraapte, dat zoo gezegd per abuus gevallen was, vernam Robbetje nog dat ze moest oppassen voor die eerste op de derde bank en voor die zwarte daar in den hoek. Die heeft maar negen vingeren, ge moet eens kijken...
En vóór de mis uit was, wist Robbetje al wat ze weten moest.
Het duurde precies veertien dagen. Maar toen Robbetje den volgenden morgen weer naar haar plaats wou gaan in de kapel, deed zuster Amanda teeken dat ze vlak naast haar moest komen zitten. En Gaby moest na de mis haar kleeren en bullen bijeen pakken, want ze werd naar een andere slaapkamer gestuurd. Daar was geen een zuster die het zoo direkt zag wanneer twee meisjes dikke vriendinnetjes werden, als zuster Amanda.
Maar het duurde niet lang of Robbetje kreeg andere vriendinnetjes. Eerst een kleine dikke blonde, die al de overschotten binnenspeelde, dat was Wieske Peeters. Maar Wieske Peeters kon niet zwijgen en in haar plaats kwam Florke Backx, en toen het met Florken afgeraakt was, om een onnoozelheid, werd Robbetje bevriend met een stillere zwarte: Netty, een kind met een geslepen gezicht en handjes die altijd gereed stonden om te helpen.
Wanneer die een van de zusters zag afkomen,
| |
| |
ging haar kopke van zelf al naar beneden... Ja maseur, zeker maseur, als 't u blieft maseur. Maar van haar heeft Robbetje meer geleerd gedurende de veertien maanden dat ze in het gesticht verbleef, dan van al de andere meisjes te zamen: over de zusters en over de kinderen en over den directeur en over den hovenier; over iedereen.
Het liefste wat ze deden was samen de slaapkamer van de kleinsten schuren en dweilen; want die slaapzaal gaf uit op een smal maar druk straatje; en door een tuimelraampje konden ze briefjes naar buiten gooien; liefdebriefjes... aan onbekende geliefden... Mijn allerliefste, ik bemin u zoo teeder... of: Mijn schatteke lief, kom dezen avond onder dit raam, ik zal er zijn... of: Ik sterf van verlangen naar u; indien ge me niet spoedig schrijft spring ik door het hoogste venster naar beneden... Duizend dikke kussen van uw liefste poezeken... of: In elken hoek van dit briefje heb ik honderd kussen voor u gegeven... Soms teekenden ze er twee in elkaar geschoven harten bij, soms met een pijl dwars er doorheen... En toen verkneukelden ze zich bij de gedachte, in wiens handen die briefjes eigenlijk zouden terecht komen... Misschien van een mooien rijken heer, zooals ze die in de cinema gezien hadden... Misschien kwam die wel terug onder het raam... verbeeld u dat die eens met een ladder naar boven klauterde, ja waarom niet. Dat was toch mogelijk. Natuurlijk was dat mo- | |
| |
gelijk. God, wat zouden de kleine meisjes schrikken en zuster Berthilda, wanneer ze daar opeens een man voor het raam zouden zien. Of zeg, verbeeld u dat het in de handen valt van een oude kwezel... die zou in staat zijn het bij de politie te gaan aanklagen. O, maar ze konden toch nooit weten dat Netty en Robbetje dit gedaan hadden; ze veranderden immers haar geschrift. Ofwel, Robbetje, dat moest eens in de handen vallen van Frank...
- Nee, van Lou, dat was op het laatst mijn vrijer.
- Ja, van Lou... Misschien zou die wel raden dat het van u komt...
- Ja; dat zou kunnen; of zeg, Netty, stel u eens voor dat dit briefje door een ouden getrouwden heer wordt opgeraapt, en dat hij het in zijn portefeuille steekt en dat zijn vrouw het daar ontdekt. God, wat een kabaal dat zou geven!
Robbetje struikelde haast van 't lachen over een cmmer en Netty moest met haar handen haar mond dicht houden of ze gierde dat ze 't beneden konden hooren.
...Maar alle gekheid en gelach kan de zoete vrijheid niet vergoeden, en Robbetje zit hier gevangen tot haar een en twintig jaar. Nog acht volle jaren; nog zes en negentig volle maanden; nog... God, een eindeloos getal dagen en nachten; het was onmenschelijk; het was wanhopig lang. Robbetje werd weer ongeduldig, en dwars en oneerbiedig.
| |
| |
We moeten dat kopje breken, zei zuster Amanda. Maar het kopje brak niet zoo licht.
- Er zit geen beterschap in dat kind, moeder Overste, als ze niet gedwongen was, ging ze 's Zondags niet eens naar de mis.
- Ik geloof ook niet, zei zuster Bernarda, dat ze 's avonds behoorlijk bidt, vóór ze slapen gaat. Andere kinderen ziet ge nog een tijdje achter het gordijn op hun rolkoffertje geknield, maar Robbetje is altijd direkt in bed. En wanneer ik haar vraag haar drie weesgegroeten vooral niet te vergeten, beweert ze er altijd mee klaar te zijn.
Moeder overste schudde bedroefd het hoofd. Als er geen godsvrucht in zit, is er niets aan te vangen met een kind.
En toen Robbetje's moeder bij meneer den kinderrechter ging vragen of haar meisje nog niet naar huis mocht komen, om een beetje in het huishouden te helpen en op de andere kinderen te passen, kon meneer de rechter niets anders antwoorden dan: zoolang ik ongunstige verslagen ontvang over haar gedrag, valt daaraan niet te denken.
En de verslagen bleven ongunstig. En bovendien: het was of er een vlaag van onwilligheid en verzet over de kinderen was gekomen. Het was niet de eerste maal dat moeder overste dat beleefde; dat kennen alle bestuurders en bestuursters van gestichten. Dan is er maar één redding: de opstokers te ont- | |
| |
dekken en voorbeeldig te straffen. Er werd gebromd in de studiezaal en soms in de kapel, er werd achter den rug van moeder overste gefloten zonder dat de schuldige kon worden gegrepen, er werd geroepen op de slaapzalen; en er gebeurden nog vreemdere dingen.
Lowieke de hovenier was daar aan het slot van de huishoudklas aan 't frutselen geweest en toen hij terugkwam was: godver...
- Niet vloeken, Lowieke.
- Neen zuster, maar dat is nu toch spokerij; ik leg mijn vijl daar op den grond en ik ga ne keer naar de koer, 't heeft nog geen twee seconden geduurd en als ik terugkom is mijn vijl weg...
Lowieke zocht en zuster Felicitas hielp zoeken, maar de vijl was niet meer te vinden.
- Heb ik dan gedroomd? zei Lowieke ten einde raad.
En den volgenden maandag toen de werkzusters met den wasch klaar stonden om hem op te hangen, was de waschkoord weg.
De zusters geraakten bijna onder de oogen van den H. Gerardus Majella aan 't bibbelen, want iemand van haar moest die koord toch met den laatsten wasch hebben afgedaan en ergens weggelegd. Ze zochten in de keuken, in den kelder, onder het afdak en op den zolder; maar ten slotte moest een van de zusters naar het klooster van de H. Familie om voor
| |
| |
eenige dagen een waschkoord te leenen.
Een vijl verliezen is niet zoo erg; een waschkoord ook niet. Maar toen zuster Dorothea, die een paar nachten naast de groote kinderen had geslapen, omdat zuster Bernarda ziek was, daar op een morgen stond te draaien om zich toch maar te herinneren waar ze den sleutel van den provisiezolder had gelegd, toen ging er voor zuster Amanda ineens een licht op.
- En zijt ge zeker dat de sleutel in uw schort zat?
- Heel zeker, want ik heb er hem gisteravond nog uitgehaald, omdat hij verwarreld zat in mijnen rozenkrans.
- En uw schort?
- Daar aan den haak, naast mijn bed.
Het leed voor zuster Amanda geen twijfel meer. De waschkoord... de vijl van Lowieke... de sleutel van den provisiezolder... met het getraliede raam, dat uitgeeft in het park van de familie de Montjoie... Zuster Amanda bolderde de trappen af, naar de kamer van moeder overste, en moeder overste liep dadelijk mee naar den provisiezolder. Zuster Felicitas kwam juist uit de kapel gestapt en ze liep mee; en zuster Gabriël, die toevallig de keukendeur opentrok vergat hare aardappelen en ze liep mee, en zuster Johannes Berchmans, die bij 't hooren van de stappen haatstig aan de deur van de naaikamer kwam kijken, liep ook mee, over het achterkoertje naast het kip- | |
| |
penhok den trap op naar den provisiezolder en daar stonden ze allemaal te kijken voor de gesloten deur.
- Als het maar niet te laat is, opperde een van de zusters; ik denk dat het zuster Gabriël was. Ja, wie weet! Ze kan de deur achter haar op slot hebben gedaan!...
Moeder Overste stak van schrik de armen in de lucht en ze bolderden allemaal weer de trappen af, gelijk ze gekomen waren: Moeder Overste en zuster Amanda en zuster Felicitas en zuster Gabriël; alleen zuster Johannes Berchmans kwam trager achterna; want ze had ineens weer rumatis.
Maar de schrik bleek Goddank ongegrond: Zuster Amanda was driemaal de studiezaal rond gegaan, doch al de kinderen waren present. God zij nog eens geloofd dat ze dit ongeluk nog tijdig hadden kunnen voorkomen. Wat zou dat een schande geweest zijn voor den naam van het gesticht.
- Ik dacht het direkt, zei zuster Amanda.
Moeder Overste nam onmiddelijk de noodige maatregelen: geen enkel kind mocht nog op het achterkoertje komen om de kippen te voeren of om 't even wat; en de smid moest komen om het slot open te breken, en een van de zusters moest, elk om beurt, op den provisiezolder komen slapen tot ze de vijl en de koord en den sleutel terug hadden.
Het was of de ontdekking ineens de rust over de gemoederen had gebracht: de kinderen baden weer
| |
| |
godvruchtig mee en er werd niet meer gebromd in de studiezaal en op de speelplaats. De tucht was hersteld. Maar dat we die vijl en die waschkoord en dien sleutel toch niet terugvinden, zuchtte zuster Felicitas. Ze hadden zeker acht dagen lang gezocht, dag en nacht, ja zelfs 's nachts; ze hadden al de koffers van de kinderen onderste boven gekeerd en alle zakken afgetast, terwijl de meisjes sliepen; maar niets of niets te vinden.
En ze zouden de vijl en de koord en de sleutel op dit oogenblik nog niet gevonden hebben, indien het feest van den heiligen Stanislas niet aanstaande was geweest. Moeder overste vond dat ze 't gordijn dat achter het beeld hing in de kapel eens moesten uitkloppen en toen: terwijl de zuster-kosteres en zuster Antonia Sint Stanislas een beetje van den muur wegschoven, bleef er aan het gordijn iets haperen dat rammelde en waarachtig: daar lag het allemaal bijeen: de vijl en de koord en de sleutel...
De werkzuster werd bleek van verschieten. En dat durven verstoppen in de kapel! Achter sint Stanislas! 't Is toch te wreed...
- 't Is bijna een heiligschennis, zei de zuster-kosteres.
En het leven ging zijn gang. En Robbetje zat nu bij de aspiranten in de kapel en zoo kwam ze nog wel eens in de kategorie van de brave kinderen.
- Maar vertrouwelijkheid is er toch niet in dat
| |
| |
kind te krijgen, zei zuster Amanda.
...En op een zonnigen zomerdag gebeurde wat gebeuren moest. Er werd in de straat een bisschop ingehaald, een broer van een der zusters en heel het klooster was drie weken in de weer geweest om kransen en slingers te maken en opschriften te schilderen, en boven de ingangspoort werd de pauselijke vlag geheschen. Toen de stoet kwam aangestapt, stonden al de kinderen onder de hoede der nonnetjes met een palmtak in de hand gereed om te wuiven en te roepen: Leve Monseigneur... Het was als het losbreken van knettervuur dat zijn Hoogwaardigheid begroette en een wemeling van palmen in de feestelijke zon. De nonnetjes vielen op hun knieën en Monseigneur gaf hun zijn gullen bisschoppelijken zegen. En toen, op het teeken van zuster Amanda, gingen de palmen nog eens de lucht in met een helder gejuich van stemmen en Monseigneur stapte onder een eereboog de straat uit en den hoek om. Maar toen de kinderen en de nonnetjes weer binnen waren en de ingangspoort gesloten, stelde zuster Felicitas, die in den gang de gehuurde palmen terugnam en telde, vast dat er twee palmen ontbraken... Ze liep naar zuster Amanda, en zuster Amanda liep naar zuster Berthilde en zuster Berthilde liep naar moeder overste... de groote bel begon te luiden en al de kinderen moesten dadelijk bijeenkomen op de speelplaats. En zuster Amanda was maar pas met de afroeping der
| |
| |
namen begonnen of een van de kinderen riep, gejaagd: zuster, zuster, Robbetje is hier niet... en drie andere riepen te gelijk: En Netty, zuster, Netty ook niet...
Daar viel ineens een angstwekkende stilte over de speelplaats. Dan een haastig gefezel tusschen de nonnetjes en daarop liepen zuster Amanda en zuster Berthilde den gang in en de poort uit...
De politie kon alleen vaststellen, zooals zuster Amanda had opgemerkt, dat er twee palmen vertrapt lagen voor het café ‘Het koperen Kraantje’, maar niemand die iets van de kinderen afwist; noch in het café noch een van de voorbijgangers. Robbetje en Netty waren weg en ze bleven weg.
Het duurde weken vóór de rust weer over het gesticht kwam en de verderfelijke herinnering aan dit ‘slecht voorbeeld van twee verloren meisjes’ uit het geheugen der andere kinderen was weggewischt. Daarop werd het weer zooals te voren.
Er gingen meisjes weg en er kwamen meisjes bij; en zij werden bij moeder overste gebracht toen ze binnenkwamen en ze gingen met een laatste vermaning van moeder overste terug de vrijheid in.
En de meisjes die binnenkwamen begonnen, zooals het regel was; rechts in de kapel bij de slechte kategorie, en ze kwamen dan na een tijd en met veel
| |
| |
onderdanigheid en godsvrucht, aan de linkerzijde en soms achteraan in de kapel; of ze kwamen er niet.
De klok luidde met dezelfde stiptheid en denzelfden galm het uur van opstaan en bidden en arbeiden en slapen gaan. Er werden vriendinnetjes gemaakt en vriendinnetjes gescheiden. Er werd vermaand, er werd gestraft en de braafste kinderen werden beloond; die mochten bloemen maken voor de kapel of aardappelen schillen of de klassen vegen en schoonmaken. Het leven ging zijn gang en al waren het niet meer Netty en Robbetje, die de slaapzaal dweilden van de kleinsten, er gingen nog altijd briefjes door het tuimelraampje en de wereld werd er niet beter op; misschien ook niet slechter.
- Maar het is toch vreemd, zei zuster Amanda, dat ze die kinderen niet hebben teruggevonden...
- 't Is precies of de politie wou niet zoeken, veronderstelde zuster Bernarda.
In het begin hadden de nonnetjes nog gehoopt, dat ze den eenen of anderen dag voor de poort zouden staan, en schuldbewust om vergeving zouden vragen; want waar moesten zoo'n kinderen heen in de wereld. Maar de meisjes kwamen niet terug en ge kunt niet blijven hopen.
Daar ploft een steen in het water; de kringen deinen uit en weg en het watervlak ligt weer onberoerd. Die er langs komt vermoedt niet dat daar een steen in de diepte plofte; en die hem vallen ziet, weet niet
| |
| |
waar de ondetgrondsche stroom hem henenvoert.
Robbetje en Netty waren ondergedoken en het leven was zooals het gisteren was en morgen zijn zal...
...Maar een goed jaar later stond Robbetje weer voor den kinderrechter. Het was nu geen kind meer; het was een meisje geworden. Hare oogen leken grooter nu en donkerder; alleen moeër en een beetje wantrouwig. Het scheen wel of ze blonder was geworden, haar naakte armen zaten tot aan de ellebogen verscholen in zwarte glimmende handschoenen en over de gebruinde tint van haar wangen lag een warme roode blos. En naast Robbetje stonden drie andere meisjes met verlegen gezicht voor meneer den kinderrechter. Het was een heele razzia geweest: de directeur, de secretaris, twee vrouwen van vreemde nationaliteit en deze vier meisjes, alle met vervalschte eenzelvigheidspapieren. En dit was niet zoo erg, maar we zullen eens verder onderzoeken, zei de rechter streng.
De meisjes werden afzonderlijk gehoord en dan weer tegenover elkander gesteld. Hé, nu trachtten ze allemaal te loochenen, niet alleen Roberta Frenkel, ook de andere. Maar de bekentenissen voor de politie stonden daar al geacteerd; het hielp niet meer te loochenen. En Robbetje zou hangen, zoowel als de andere.
| |
| |
- Hoe oud zijt ge juist, vroeg de rechter aan Robbetje.
- Volgende maand wordt ik zestien, meneer de Rechter.
De Rechter keek ontstemd:
- Ge weet wat u te wachten staat. Ik zou u nog langer naar 't gesticht moeten sturen dan de andere... En de zusters zullen er voor zorgen, dat ge ditmaal niet meer wegkomt vóór uw tijd uit is.
Maar terwijl meneer de Rechter dat zei, bedacht hij eigenlijk wat anders. Want zoo kwam er van dit meisje nooit meer iets terecht. De rechter zweeg een oogenblik en keek door het raam; en ook de griffier keek door het raam, en ze keken naar niets. Maar daarop keerde de rechter zich opeens weer naar Robbetje: luister Roberta, eigenlijk verdient ge 't niet, maar ik wil het probeeren; ik zal u niet naar het gesticht der zusters terugsturen; ik laat u nu gaan naar een andere inrichting, met een heel anderen geest... Zoo... enfin ge zult dat zien. Maar dit vraag ik u: wees geen ondankbare, Roberta! Beschaam niet het vertrouwen dat ik in u stel... Ondanks uw verleden Roberta!... Maar toon ons dat ge dit vertrouwen waardig zijt...
Zoo ging Robbetje met een dame van het Beschermcomiteit de stad uit en de groezelige voorstad door en het land in. En toen ze in de verte tusschen de boomen de roode daken van het gesticht zagen,
| |
| |
drukte de dame Robbetje nog eens goed op het hart: het is een kwestie van vertrouwen, Roberta, een kwestie van vertrouwen...
Hier in den hoek, zei de Juffrouw, die Robbetje naar de slaapzaal bracht, is uwe plaats; daar is uw kastje voor de kleeren; daar hangt ge uw handdoek, daar is uw zeep en daar staan de kraantjes. 's Zomers staan we op om zes uur, 's winters om half zeven, ge zult de bel wel hooren. Hier naast u slaapt nog een kind van Gent; die zal u wel helpen wanneer ge iets noodig hebt; maar ik ben er trouwens bij, mijn bed staat ginder tegen de deur. Ge kunt altijd gerust bij mij komen... Ik ben juffrouw Therese, zult ge dat onthouden? Maak nu maar uw pakken los en leg alles zorgvuldig in de kast. En kom daarna naar beneden, 't zal dadelijk bellen voor het avondeten. Nu moet ik nog even naar de studiezaal. Dag... Ro...
- Robbetje.
- Dag Robbetje.
De deur ging achter juffrouw Therese dicht en daar stond Robbetje alleen op de slaapzaal. Ze zag twee rijen bedden staan, netjes opgedekt; ze zag de waschkraantjes, en door een kier van een tweede deur zag ze dat daarnaast nog een andere slaapzaal was. Maar wat haar het meeste trof: daar waren geen ijzeren staven voor de ramen; en de ramen
| |
| |
stonden niet hooger dan thuis; ze kon er zoo doorkijken zonder op haar teenen te staan. Ze zag twee meisjes over het speelplein loopen met een mand en ze schaterden telkens de eene de mand uit de hand der andere kon trekken; daar stond een andere te fluiten tegen den keukenmuur, terwijl ze salaad aan het wasschen was. En wanneer Robbetje hier in den hoek van het raam keek, zag ze naast het groote gebouw den uitgang naar de poort, en de poort stond nog altijd open... Robbetje begreep er niets van... Als ze nu haastig naar beneden liep, kon ze zoo de poort uit glippen en weg... Het leek zoo gemakkelijk dat Robbetje 't een beetje verraderlijk vond. Ja, daar zat ongetwijfeld iemand te loeren achter 't raam.
Ineens draaide Robbetje zich om en keek in het kastje of nu alles in orde zat; want ze hoorde iemand naar boven komen... En terwijl ze een handdoek open en weer dichtplooide, dacht ze nog: ze zullen me hier niet lang vasthouden; den eenen of anderen nacht ben ik het hekken over en weg...
Daar kwam een meisje binnen, iets grooter dan Robbetje. Dag, knikte ze. Juffrouw Therese zei dat ik bij u moest komen, om te zien of alles in orde was.
- 't Is in orde, zei Robbetje.
Ze had niemands hulp noodig; vooral geen spionnen en verklikkers. Maar dat voegde ze er niet bij. Ze ging voor het raam staan en zei; dat is hier groot.
- Ja, en ginder achter de klassen is nog een groot
| |
| |
stuk wei; daar mogen we ook gaan spelen; en soms krijgen we daar les in open lucht.
- Kijk, zei Robbetje, zoo natuurlijk mogelijk, ze hebben de poort laten openstaan.
- Welke poort?... O, de ingangspoort, maar die staat den heelen dag open; soms blijft ze zelfs 's nachts open staan. 't Zou immers niet helpen ze te sluiten; de dieven zouden even goed over het hek kunnen klauteren.
- Ja maar, zei Robbetje gewoontjes, zoo zouden de meisjes gemakkelijk kunnen wegloopen...
- O, bedoelt ge dat; ja, natuurlijk als we dat wilden, dat konden we direkt...
Robbetje moest eens kuchen; dan: zijn er al veel weggeloopen sedert gij hier zijt?
Het andere meisje moest lachen om die vraag. Een enkele is hier weggeloopen, die moest altijd iets anders doen; maar ze is van armoe zelf teruggekomen.
Houdt ze me nu voor den gek, dacht Robbetje in haar eigen, of heeft de juffrouw haar gestuurd om me op de proef te stellen en af te vangen? Maar Robbetje was te slim, hoor. Ze deed ineens heel ernstig en zei: ik zou er niet aan denken hier weg te loopen; het moet hier goed zijn; en te huis is het ook niet alles... ik heb al genoeg slagen gekregen van mijn vader.
Maar toen Juffrouw Therese en de kinderen dien avond sliepen, schoof Robbetje haar deken weg.
| |
| |
Door een kier van het gordijn liep een strookje bleeke maneschijn dwars over haar bed en schuin over den gang en de voeten van Juffrouw Therese tot aan de deur. En daar stond Robbetje recht, schemerig tegen den bleeken muur. Een der kinderen was iets aan het mompelen in zijn droom; en een ander gooide zich op een andere zij. Daarbuiten stond de Juninacht over het gesticht, warm en klaar.
Robbetje zag de klassen en de kapel met haar witgekalkte wanden; en, naast het hoofdgebouw den uitweg naar de poort en de poort stond nog altijd open... Robbetje's hart begon opeens geweldig te bonken. Nu moest het gebeuren; de eerste nacht van haar gevang, werd de nacht van haar bevrijding. Ze bukte zich haastig, schoof haar kleedje over het hoofd en ze stond vaardig. Maar toen werd ze toch opeens huiverig voor den nacht. O, ze was nooit bang geweest voor den donkeren; maar misschien was de maneschijn nog verraderlijker dan de duisternis. En het was een heel eind van hier naar de stad... Maar nu moest het gebeuren; terwijl de Juffrouw in haar eersten slaap was, nu of nooit...
Nu. Haar weifelende gestalte schoof onhoorbaar tusschen de slapende rijen door, en de open deur uit en den gang in... naar den trap... Het reetje maneschijn schoof over de handen van Juffrouw Therese naar haar schouder, een van de kinderen grommelde weer iets in zijn slaap, en een kater die over de dak- | |
| |
vorst liep, liet een beetje moortel in de dakgoot rollen.
Maar in den donkeren gang beneden stond Robbetje gereed met de hand aan den sleutel... Een draai en de deur ging open en Robbetje was weg de vrijheid in. Maar opeens overviel haar zulk een vreemde angst en moedeloosheid, dat ze begon te rillen. Was het vrees voor verraad of schaamte om dit misbruik van vertrouwen of angst voor den nacht? Het was iets van dit alles, het was misschien dit alles tegelijk. En opeens haastte Robbetje zich weer de trappen op en de kamer in... Toen ze voorbij haar bed schoof, vroeg Juffrouw Therese: hebt ge iets noodig, kind...
En Robbetje, zonder aarzelen: 'k Wou eens drinken, Juffrouw.
Juffrouw Therese ging weer liggen en Robbetje schoof terug onder de dekens...
Ze duwde haar gezicht in haar kussen en begon verbeten te snikken.
Den volgenden dag gingen de kinderen wandelen in de bosschen en het werd een vroolijke namiddag. Hobbetje keek wel even of ze niet vluchten kon door het bosch, maar daar viel natuurlijk nu niet aan te denken. En een paar dagen later mochten ze na de klas, met een stootwagentje naar het dorp om brood rijden. Een vrachtje voor één kind, en ze gingen ervoor met vieren. Toen ze terug waren, hadden ze
| |
| |
driemaal den weg afgelegd, zoo hadden ze gespeeld en elkaar geplaagd. Het was hier eigenlijk toch geen vervelend leven. Ge werd er niet toegesnauwd; en ze kenden hier geen kategoriën van goede en slechte en slechtste kinderen en ge mocht met Juffrouw Bestuurster openhartig spreken. Ge hoefde niet altijd te knikken van ja mère, neen mère; ik beloof het mère;... Juffrouw Bestuurster begreep dat het niet zoo gemakkelijk was om direkt weer braaf te worden. Maar we doen ons best, niet waar Robbetje? En wanneer ge het een beetje moeilijk hebt, kom het me dan gerust zeggen; zooals ge naar uw moeder zoudt gaan...
En toen, drie weken later, Robbetje's moeder op bezoek kwam, was Robbetje niet meer te herkennen. Ze was gewillig geworden en veel minder vrank en ze gaf nu veel beter aandacht in de klas. Alleen: niet meer praten over het verleden, Robbetje!... Dat moest ze goed uit haar hoofd zetten. Dat was een slecht midden geweest, dat zag ze nu zelf ook wel in, niet waar Robbetje; daar zou ze nooit meer naar terug verlangen. Ze zou dat later beter beseffen dan nu...
Dien avond voelde Robbetje toch de tranen door haar gesloten wimpers over haar wangen loopen. Ach, er ging toch niets boven de vrijheid. Ze dacht aan de laatste voorstelling van ‘Waarom schaak je me niet’, waarin ze met twintig als matroos ver- | |
| |
kleede meisjes had gedanst.
O, dat was een succes geweest. Het was al de vijftigste van de revue. Dien avond was het allergekst geweest; en de directeur was in de kleedkamer gekomen en had Robbetje in de kuiten geknepen en er werd champagne geschonken en gezongen.
Maar toen ze zich tegen den morgen wilden klaar maken om naar huis te gaan, stond de politie daar opeens; en daar was niemand die nog buiten of verroeren mocht. De meisjes die op den schoot van de heeren zaten, wipten er nog haastig af en Robbetje die nog in haar maillot zat, schoof gauw haar gordel van pluimen en franjes om haar middel. Het was al dag vóór de politie met het verhoor en de aanteekeningen klaar was. De directeur werd opgeleid tezamen met nog een vreemden danser en de kassierster, en Robbetje met nog drie andere meisjes werden naar den kinderrechter gezonden. Het eerste wat de rechter had opgemerkt was dat Robbetje een valsche eenzelvigheidskaart bij zich had.
- Hoe komt ge daaraan?
Robbetje had er eerst maar op los willen liegen en beweren dat ze die zoo op het stadhuis ontvangen had; maar ze was nog bijtijds teruggeschrokken voor de gevolgen, en had berouwend bekend dat ze haar portret op de kaart van een ander meisje had geplakt.
- Maar wie heeft u gezegd dat te doen? De di- | |
| |
recteur?
Robbetje had de schouders opgehaald.
Ze was immers niet verplicht het gerecht te helpen. En wat de rechter ook verder had gevraagd, over hetgeen achter de schermen verteld en gedaan werd, Robbetje had geen woord meer willen zeggen; er was immers niets gebeurd. Maar er moest toch een verklikster tusschen de meisjes geweest zijn, - misschien de kleine met haar bobby haar; die was altijd zoo bang voor politie en gerecht; in elk geval de bestuurder had vier maand gevang gekregen; de danser en de kassierster elk twee, en de meisjes werden naar het gesticht gestuurd. Ach het was een triestig leven zoo opgesloten te zitten voor jaren...
En toch was Robbetje den rechter dankbaar dat hij haar naar deze inrichting had gezonden. Ze was niet te vergelijken met het andere gesticht.
Ach maar het is toch de vrijheid niet; de vrijheid... en Robbetje lag stilletjes te weenen in haar kussen.
Maar de lente was al voorbij en de zomer begon en Robbetje was rustiger geworden. Ze mocht nu geregeld boodschappen doen in de buurt en in het dorp en Robbetje liep niet weg.
En 's avonds voor O.L. Vrouw Halfoogst zat Robbetje voor den biechtstoel. Juffrouw Bestuurster had haar in het begin een paar malen gevraagd of ze niet te biechten zou gaan; maar Robbetje had toen geen lust; en tegen Irene, die buiten te wachten stond,
| |
| |
lachte ze: één kan meer zwijgen dan twee. Maar nu zat Robbetje daar en wachtte haar beurt af. O, Robbetje werd daarom nog geen kniezertje en ze dacht er niet aan elken Zondag, of dagelijks, zooals een paar kinderen deden, te Communie te gaan. Dat was ook niet noodig. Vooral niet dwingen of pramen, zei de Eerwaarde kapelaan, die dienst deed in het gesticht; de verlokking moet van den honing zelf uitgaan. Wanneer ge de bijtjes dwingen wilt, vliegen ze juist de verkeerde richting uit.
Robbetje vloog niet de verkeerde richting uit. Ze sprak nu niet meer met de vriendinnetjes over vroeger dagen. Ze begreep dat Juffrouw Bestuurster dat verbood en ze dacht er al minder en minder aan. Met Allerheiligen ging ze weer te biechten en te Communie en daarop volgde spoedig O.L. Vrouw Onbevlekte Ontvangenis en enkele dagen later was het Kerstmis. Robbetje liep in het rechte, gladde spoor, zonder hinder of verzet. En dit rechte spoor was ook het kortste om weg te komen uit het gesticht. Niet daarom deed Robbetje het; maar ze dacht er toch aan. Zoo kwam ze wel vóór haar een en twintig jaar weer in vrijheid. Eigenlijk kwamen al de kinderen die eenigszins voldoening gaven vrij vóór hunne meerderjarigheid. Maar Robbetje had iets tegen haan ze had al eens in een gesticht gezeten en ze was er weggeloopen. Ze moest eigenlijk een dubbele straf uitboeten. Maar juffrouw Bestuurster en de
| |
| |
eerwaarde kapelaan hadden haar beloofd: als ge zoo voortgaat zullen we op tijd en stond bij meneer den kinderrechter een goed woordje voor u doen...
Robbetje zat in de huishoudklas en juffrouw Agnes was zeer tevreden over haar vlijt. Soms vroeg ze zelf, - omdat ze wist hoe graag de kinderen het hadden - dat Robbetje eens zou zingen. Robbetje had een mooi stemmetje; niet sterk, maar helder als het gefluit van een vogeltje, en Robbetje zong en ze maakte er met den potlepel of de strijkplank of de melkkan zulke grappige gebaren bij, dat juffrouw Agnes haar soms ineens moest doen zwijgen, of de kinderen zetten van pret al de andere klassen overhoop. Robbetje werd de groote vriendin van de kinderen; en wanneer de kleinste ruzie kregen om een bal of een koord of een meisje misten om koningin te zijn, was het bij Robbetje dat ze haar toevlucht zochten.
Zoo stond Robbetje op een Donderdagnamiddag, toen al de kinderen vrij hadden, midden een groep kleine meisjes en leidde een heel spel van zang en dans, toen ze ineens bemerkte dat juffrouw Bestuurster en een onbekende dame op het terras naar hen te kijken stonden.
Hé, wat was dat een leuk groepje. En de dame dacht zoo ineens: Juffrouw Bestuurster, waarom zoudt u de kinderen niet eens echte reidansen aanleeren, - dat wordt tegenwoordig met zooveel bij- | |
| |
val in jeugdinrichtingen beoefend - en u moet hier ongetwijfeld uitstekende elementen hebben om een tooneelgroep samen te stellen. Dat meisje daar lijkt me bijzonder geschikt; kijk eens wat een gratie in die beweging; zoo soepel en elegant; het is precies een actricetje...
Juffrouw Bestuurster moest een beetje glimlachen. Dat is Robbetje, zei ze.
Maar vóór de dame de poort uitging, vroeg de Bestuurster nog: zoudt u zich met de kinderen niet kunnen bezighouden en hun iets willen aanleeren; u komt hier nu toch in de buurt wonen. Het zou goed zijn voor de kinderen, ze moeten meer afleiding hebben... Ze zijn nog te zeer met zichzelf bezig...
- Nou, zei mevrouw Marchand, daar voel ik wel iets voor.
En nog dezelfde week moesten de meisjes om de beurt een versje voordragen of een liedje zingen. Om het even wat, zei Mevrouw Marchand, het is maar om te zien wie er stem en temperament heeft.
O, het feest van Juffrouw Bestuurster werd dit jaar iets heel bizonders. Ze hadden natuurlijk allemaal graag meegespeeld, maar over één meisje waren ze allen akkoord: Robbetje moest een mooie rol hebben.
Robbetje kreeg niet alleen de mooiste rol van heel het stuk, ze moest nog meehelpen om de meisjes van de laagste klassen rytmische dansen aan te leeren.
| |
| |
Er is niets beter dan zoo'n grooter meisje om vóór te dansen en te entraineeren. Mijn beenen worden een beetje stram daarvoor, verontschuldigde zich mevrouw Marchand; die vervelende rhumatiek!... Want destijds, toen ze nog een jong meisje was had ze heel aardig kunnen dansen. Maar Robbetje doet het goed. Ja zeker. En Robbetje was gelukkig. Ze begreep dadelijk wat mevrouw Marchand bedoelde en ze had standen en een intonatie die werkelijk mooi waren. Het is een echt tooneel-temperament, zei mevrouw Marchand. En Robbetje kon kind zijn met de kleinen; ze danste niet alleen voor; soms, terwijl er even pauze werd gemaakt, wipte ze ineens weer recht en ze begon te dansen, iets anders dan de rytmische dans van mevrouw Marchand, iets luchtiger, en jachtiger en opeens: daar stond ze waarachtig op haar teenen te draaien. Hè, kijk eens wat Robbetje kan. Er waren direkt twintig meisjes aan 't probeeren om op hun teenen te staan; maar ze kwamen altijd weer op hun hielen of op hun neus terecht. De herhalingen werden zoo plezierig dat juffrouw Bestuurster waarschuwen moest de studie niet te vergeten. Maar mevrouw Marchand verontschuldigde de kinderen: ze waren immers nog niet in de periode van de prijskampen en het was maar eens in het jaar feest van juffrouw Bestuurster.
Maar eenige dagen voor het feest toen de kinderen na de herhaling Robbetje weer eens wilden doen
| |
| |
dansen, wou Robbetje niet.
Ze was een beetje bleek en triestig en ze ging dadelijk de klas uit. Morgen, zei ze; maar den volgenden dag danste ze nog niet. En toen de meisjes dien avond al lang te bed en in slaap waren schoof Robbetje weer de dekens weg en ze stond opnieuw zooals ze gestaan had, dertien maand geleden en keek door een kier van de gordijn naar buiten. De maan zat nu gedoken achter een wolkenschof, maar daar viel een schemering van den hemel en de kruinen der mastenboomen werden onrustig. Ze zag de kapel en het hoofdgebouw en ginder, onduidelijk in het weifellicht, wist ze de uitgangspoort en daarachter den donkeren hemel zag ze den lichtenden weerschijn van de groote havenstad. Robbetje stond te staren zonder denken. Er was geen verlangen in haar; er was geen opstandigheid of scherp verdriet; alleen weemoed, weemoed om iets; om niets. Ze keek om naar de andere meisjes en ginder in den hoek naar juffrouw Therese, die ze nu niet goed onderscheiden kon; en dan weer keek ze naar buiten, den nacht in. Ze rilde even; het was al einde September, maar misschien had ze wel een beetje kou... Ach en ze was vorige maand achttien jaar geworden... Ach Robbetje, Robbetje...
- Zijt ge niet wel, vroeg juffrouw Therese, den volgenden morgen aan 't ontbijt...
- Jawel.
| |
| |
- Waarom eet ge dan niet? Nu niet ziek worden hoor, Robbetje; anders ligt heel het feest in duigen.
En Robbetje werd niet ziek; ze bleef alleen wat bleek en een beetje verstrooid en ze beweerde soms dat ze hoofdpijn had. Het was in elk geval een heele opluchting toen ze dien middag nog eens nagingen of alles in orde was voor het feest en Robbetje daar vaardig stond voor het spel.
- Zorgt ervoor dat ge een half uur vóór den aanvang in de klas zijt, bevool Mevrouw Marchand nog eens aan, want het is een heel werk om u allemaal aan te kleeden.
Maar toen Mevrouw Marchand dien avond in de klaskamer kwam, zat Robbetje al bezig met schmink en verfstick.
- Even helpen?...
- 't Zal wel gaan, zei Robbetje.
De kleine meisjes stonden haar aan te gapen... Het was Robbetje niet meer. Ze had nu donkerbruine wangen met een zacht blosje daarover en haar lippen waren rood als bloed. Nu de oogen nog; ze trok met de coalstick de lijn der wenkbrauwen verder door; in één trek een mooie donkere boog.
Hé, en wat deed ze nu met haar wimpers?
Iemand riep; komt kinderen! De elfjes alhier... Toen de kleintjes van Robbetje weg waren, kwam Irène naast haar staan. Wat is er Robbetje?... doet dat pijn aan de oogen?... Robbetje haalde de schou- | |
| |
ders op; hoe kon ze nu zoo'n domme vraag stellen! Irène speelde niet mee dien avond, ze moest alleen de kinderen helpen aankleeden en alles opbergen na afloop van het feest. O, ze had het druk; daar stond al een elf te schreien omdat ze geen vleugels had; de molenaar vond zijn bloem niet en Mevrouw Marchand was ineens haar spelden kwijt...
Irène liep er naar te zoeken rond Robbetje... Zeg, waarom huilt ge?
- Huil ik?
Robbetje streek nog even met het poederkwastje over haar neus en de prinses van Salamanka stond vaardig voor het spel.
- Al wie klaar is de kamer uit, bevool Mevrouw Marchand; en wachten achter het tooneel. Maar stilte!...
Stilte! riep iemand in den gang; en gedempter achter het tooneel: Stilte...
Toen het kinderkoor achter het gesloten gordijn gereed stond en wachtte op het signaal, zat de prinses daar op een doorgezakten stoel en haar moeder, de koningin van Salamanka, stond met haar rol in de handen nog eens te overwegen wat ze aan haar dochter zeggen zou, over haar ridderlijken vader en den jongen held die met hem ten strijde was getogen naar het verre land. Maar ach:
Het is nu zeven jaar geleden,
Voor God en land heeft hij gestreden,
| |
| |
en nog geen bode die me meldt
de wederkomst van mijnen held...
...Irène bemerkte dat de sluier van de prinses van haar schouder was gevallen, zoodat haar hals heelemaal bloot kwam, en wou haar hoogheid helpen. Maar Robbertje weerde af: dat hoort zoo, laat dat hangen. Irène stond nu dicht tegen Robbetjes oor en vroeg nog eens: wat is er gebeurd... Ach, zei Robbetje ongeduldig, daar begrijpt ge toch niets van...
Intusschen klonk er applaus voor het kinderkoor. Dan volgde nog een tweezang tusschen een molenaar en een boer, en daarop kon het groot stuk aanvangen.
De koningin en de prinses en de hofdames en de maarschalk stonden vaardig. Mevrouw Marchand herinnerde er de koningin nog eens aan dat ze niet aan haar neus mocht scharren. En u vooral goed indenken in wat ge speelt. Uw rol inleven en uitleven... Hé, Robbetje zijt ge niet wel? Een beetje vermoeid? Dat zal wel overgaan, eens dat ge op het tooneel staat. En niet bang zijn. Ze zijn allemaal een beetje zenuwachtig den eersten keer, dat ze voor het publiek staan, maar ge zult zien hoe spoedig dat over gaat. Dus nog eens: vinnig spelen; met gevoel; en u laten gaan.
Toen Robbetje de hofkamer kwam binnengestapt, bekeken de menschen in de zaal elkander en juffrouw Bestuurster zei iets tegen den eerwaarden heer
| |
| |
Deken die de opvoering met zijn tegenwoordigheid vereerde, en meneer de Deken knikte. Maar toen Robbetje op een gegeven moment voor haar moeder stond, slank en krachtig als een jonge prins en haar sluier met een zwierig gebaar weggooide en de kroon van haar blonde haren rukte en in de armen van een hofdame gooide en met een stem waar heel de smart en het verlangen en de drift van een jeugd doorklonk, uitriep:
Er is geen band meer die me bindt!
Adieu! Ik zaal mijn ros gezwind.
Ik rijd mijn ridder tegemoet,
Ik ben een kind van aadlijk bloed,
toen was er niemand meer die zijn buurman nog bekeek; ze zaten allemaal te staren naar de koningsdochter die heen wilde naar den jongen van haar droomen en gaan zou, trots hinder of verbod. En de adem stokte in vele kelen.
O, maar dit was slechts het begin. In een volgend bedrijf stond de koningsdochter in een moorsch kamp en smeekte het opperhoofd om genade en vrijheid voor haar geliefde. En de hoofdman grinnikte van op zijn divan en lachte nog eens: dans dan, dans dan voor mij. En Robbetje had dadelijk willen dansen. Doch de koningsdochter zei: neen, ik dans niet. Maar toen riep de hoofdman een dienaar bij zich, die daarop naar buiten snelde en een oogenblik daarna steeg er uit een nabijliggende tent, een onmen- | |
| |
schelijke kreet op die de koningsdochter van het hoofd tot de voeten doorhuiverde. Ach, ze martelen mijn geliefde. En opeens stapte de prinses op het tooneel naar voor, en zonder dat de hoofdman of zijn krijgers het merkten, haalde ze snel van onder haar gordelkleed een gouden kruis te voorschijn en met hare oogen brandend op het kruisbeeldje:
Jezus, hemelsche geliefde, thans
is u gewijd mijn spel en dans.
Dan borg ze weer haastig het kruisje weg, boog voor den hoofdman en de dans begon. Geen dolle verdwazende dans, maar een verbeten, verteerde strenge spel van lijn en bewegen. Een gaan of zweven, buigen en zich verheffen om en voor een gestalte die niemand zag, dan zij. O, het was geen tooneel meer en geen Robbetje meer, het was de koningsdochter Tamarinda, die voor Jezus danste om het leven van haren beminde.
De toejuichingen braken los nog vóór de prinses in bezwijming viel, en Mevrouw Marchand werd mede in het applaus betrokken, want het was werkelijk verbazend wat ze met zoo'n eenvoudig volksmeisje had bereikt. Een echte actrice zou het niet mooier hebben gedaan.
Maar de dans miste ook zijn uitwerking niet op den ruwen hoofdman, die plots als door een geheime maar onweerstaanbare macht gedreven, den gevangen held de vrijheid schonk en de twee geliefden
| |
| |
veilig terugkeeren liet naar hun vaderland.
Er was gejuich en gejubel in de zaal, toen het spel en het feest ten einde waren, en de kinderen achter in de zaal en achter het scherm waren niet meer te bedwingen. En pas was het publiek de zaal uit of de kinderen herbegonnen weer hun koor te zingen en iemand schoof het gordijn opnieuw open en stemmen riepen: Robbetje, Robbetje nog eens dansen, Robbetje dansen. Robbetje zat al in de kleerkamer... ze had haar sluier afgelegd en de kroon met vonkelende edelsteenen, en toen haar vingertjes met een beetje vaseline over haar wangen streelden om ze te ontschminken, liepen er twee dikke tranen over het donkere dons tot in haar mondhoeken. Maar twintig meisjes stormden tegelijk de klas binnen en Robbertje moest mee. Er was handgeklap en gejuich toen ze op het tooneel wipte en dan ineens stilte. De kinderen keken bevreemd en verbaasd op: het was de dans niet meer van daar even... het was niet meer de tent van den hoofdman... het was niet meer de koningsdochter Tamarinda... het was weer Robbetje, die in dit klaslokaal van het gesticht waarin ze gevangen zat, danste een dans van verlangen en drift en verdwazen; een dans van bevrijding. Tot opeens juffrouw Bestuurster verscheen en teeken deed dat het uit moest zijn en de kinderen dadelijk naar de slaapzaal stuurde.
Juffrouw Therese hielp nog haastig Robbetje en
| |
| |
Irène de kleeren in orde brengen, stak de baarden van de krijgers in de kast, zette haar voetenbankje dat voor den koningstroon gediend had achter haar lessenaar en de rest konden de twee meisjes wel in orde brengen. Want juffrouw Therese moest naar de kinderen toe, of ze zetten de heele slaapzaal onderste boven. Ze kwam nog even teruggeloopen om te zeggen dat Robbetje de klas sluiten moest en den sleutel aan den haak hangen achter de deur in den gang van de slaapzaal.
- Wat hebt ge prachtig gedanst Robbetje, zei Irène, terwijl ze de vleugelen van de elfjes, uit het kinderkoor wegborg.
Robbetje keek niet op; ze zei alleen: ga maar slapen, ik zal voor de rest wel zorgen. Maar Irène was te opgewonden om moe te zijn; ze kwam op een bank zitten achter Robbetje die nog altijd niet klaar was met ontschminken. Ze had ook geen gerief; anders... Ga, maar slapen, zei Robbetje nog eens, ik ben dadelijk klaar.
Irène bleef echter zitten, ze vond het prettig zoo met tweeën, terwijl de andere kinderen al naar boven waren. Maar ineens: 'k Geloof dat ze nog aan 't dansen zijn op de slaapzaal, zei ze en Irène liep de klas uit.
Robbetje stond nu dadelijk vaardig: ze had haar kleed en schoenen weer aan; ze had haar zakdoekje, ze had haar geldbeursje; Robbetje...
| |
| |
Het licht knapte uit. En daar stond Robbetje in den donkeren gang en luisterde.
Daar was geen moeheid meer... daar was geen vrees meer... daar was alleen de dwingende, zingende stem in haar: Robbetje... Neen niet binnen haar, het was daar buiten achter het gesticht dat de stem lokte, het was daar achter de heesters... neen het was ginder onder de boomen dat de stem riep: Robbetje... Robbetje...
De deur ging geruischloos open en weer dicht, een gebogen schaduw schoof langs de huishoudklas en de slaapkamers weg, naast de kapel en het voorgebouw door en in de schemerdonkerte weg...
Daar was een stem in haar die riep: Robbetje... Neen het was achter haar, onder de boomen, dat ze riep... het was ginder verder achter de speelplaats... het was verder nog achter de kapel... Robbetje... Robbetje...
Maar Robbetje liep en liep den nacht in, schreiend en zingend tegelijk en daar was niemand in het gesticht die nog iets hoorde van Robbetje, vóór de storm haar weer uit de diepte op het strand wierp.
|
|