| |
| |
| |
De draad die verloren liep
De raadsman van den koster vroeg even het woord en zei: Meneer de Voorzitter, ik verlang me Burgerlijke partij te stellen en verzoek U me daarvan akte te verleenen; want de betichten hebben de eer belasterd van een eerbiedwaardig man. Zij hebben zich niet geschaamd dingen te vertellen over hem en een jong meisje, die van aard zijn om mijn klient aan de openbare verachting bloot te stellen. Het gaat me niet aan wat ze over dat meisje vertellen; ik pleit niet voor haar; het is mogelijk dat ze lichtzinnig is geweest en zelfs getrouwde mannen achterna loopt; ik neem aan...
- Meester, mag ik U even onderbreken...
- Ik neem in elk geval niet aan dat ze mijn klient
| |
| |
belasteren; hij is een deftig man en hij oefent het eerzaam beroep uit van koster zooals zijn vader en zijn grootvader hebben gedaan. Hij geniet de volle achting van de geestelijke en van de burgerlijke overheid en van...
- Meester laat me even toe U te doen opmerken...
- En van al de deftige burgers der gemeente...
- En van de omliggende gemeenten ook, fluisterde de koster hem toe.
- En van de omliggende gemeenten ook, bevestigde zijn raadsman. Maar die acht betichten daar, acht vrouwen, die haast alle zelf getrouwd zijn en kinderen hebben, die hebben, zooals de getuigen onder eed zullen bevestigen, de onbeschaamdheid gehad de eer van mijn klient en de rust van zijn gezin...
- De Rechter stak zijn arm op als een baanwachter die een trein doet stoppen en zei: Dat zult ge straks pleiten, nadat ik de betichten en de getuigen zal onderhoord hebben.
De deurwaarder trok de deur van de getuigenzaal open en riep:
De Puydt Constance.
- Wacht nog even, zei de Rechter; ik wensch eerst de betichten te ondervragen.
- Van der Plancken, Philomena.
De eerste betichte stond recht.
- Wat hebt ge aan Marie Verschoren verteld
| |
| |
over den koster en dat meisje?
- Niets.
- Maar Marie Verschoren bevestigt het.
- Dan liegt ze.
- En wie had u verteld dat de koster en dat meisje...
- Niemand.
- Maar ge hebt er toch over gesproken met Marie Verschoren.
- Dat zijn leugens.
- Indien ge 't niet van een ander hebt gehoord, dan hebt ge 't zelf bedacht en voortverteld, dat is nog erger
- Ik heb niets gezegd.
Ze ging zitten en keek naar den vloer.
- Verschoren Marie, zei de rechter.
De tweede betichte stond recht en stak twee vingers op:
Meneer de rechter, zei ze, ik zweer bij God en al zijn heiligen...
Maar de rechter onderbrak: Ge hoeft niet te zweren, alleen te antwoorden op de vragen die ik stellen zal:
- Waar heeft Philomeen Vander Plancken u over den koster en dat meisje gesproken?
- Bij Tanske de Puydt, in de café.
- En was daar nog ander volk omtrent?
- Niemand als Philomeen en haar man.
| |
| |
- En hoe heeft Van der Plancken dat gezegd?
- Dat zal ik U vertellen, meneer de Rechter; we zaten met drieën aan tafel, ik, Philomeen Vander Plancken en haren man... En toen kwam Tanske van achter haren toog en vroeg: Wat zal er u believen. En daarop zei Philomeen: Mieke, zei ze, zeg wat ge drinkt; vandaag betaal ik, het kan er af. En opeens ziet ze daar op straat den koster en den secretaris voorbij gaan en ze springt ineens op en ze roept zoo hard dat ze 't bijna op straat konden hooren: pas op voor de rossen. En daarop schiet Tansken achter haren toog in een lach en ze zegt: Ah, ge weet er ook iets van. Ja, zei Philomeen, ik weet er alles van. En daarop vroeg ze aan mij: weet ge hoe oud Amandine van Lowiske Stuyck is? Ja ik, zei ik, want ze heeft hare eerste Communie gedaan samen met ons Jozefa. En daarop zei Philomeen: ge moet uw honden thuis houden, maar ge moet tegenwoordig ook uw meiskens thuis houden; en ge moet ze vooral bij geen jongmans laten werken. Dat zeg ik.
- Maar, onderbrak de Rechter, heeft ze Leonard Vyncke vernoemd of althans gesproken van den koster?
- Dat weet ik niet meer, meneer de Rechter.
- In elk geval, vermits de koster daar voorbij kwam en er spraak was van ros haar, hebt gij begrepen over wie Philomeen het had?
- 't Is al zoolang geleden, dat kan ik niet meer
| |
| |
zeggen.
- Heeft Philomeen Vander Plancken iets bepaalds, een precies feit, over Leonard Vyncke en Amandine Stuyck verteld?
Maar het was vergeefsche moeite; de betichte beweerde zich niets meer te herinneren; en de derde betichte kwam aan de beurt. Dat was Peeters Hortense, een vrouw van rond de vijftig, kort gestuikt en bruin verbrand. Ze verfrommelde haar handtaschje en ze keek schuin naar de zoldering.
- Luister, zei de Rechter, einde Juli zijt ge samen met Verschoren Marie gaan helpen koren binden bij Alfons Veraart, en toen ge naar huis gegaan zijt, ongeveer aan het koetshok van den Notaris, heeft zij u iets verteld van den koster en Amandine Stuyck...
De betichte bleef starrelings naar den hoek kijken, haar gezicht vertrok rond haren mond en hare oogen en ze stotterde: da... da...... weet ik n... n... m...meer.
- Maar wie van u beide heeft gesproken van: oud zot en van kussen en lekken?
- M... Mieke Vov... Ver...
- 't Is goed, zei de rechter. En daarop hebt ge gevraagd...
- Da... Da... wouw... wee...
- Ja natuurlijk dat weet ge niet meer. Ik zal dus uw geheugen wat helpen opfrisschen. Heeft Ver- | |
| |
schoren Marie u dan niet gezegd dat Amanditie, ieder maal ze op den schoot van den koster kwam zitten en zich eens lekker liet kussen een half frankske kreeg en een reep chocolade...
- Da... da... wouw...
- En heeft ze er niet bijgevoegd dat Amandine op éénen dag vier en halve frank had verdiend?
- Da... da... wee...
- Maar wat hebt ge dan zelf verteld aan Verhulst Justine?
- Ju... Jus... Justine?
- Ja, Justine, of Stieneke zooals ge haar noemt?
- Ha... Ha... ja... ni-niks...ke heb...
- Kom, zei de rechter, de volgende.
Hortense Peeters keek eens naar Marie Verschoren, lachte met de linker helft van haar gezicht en ging weer zitten.
De rechter deed teeken aan de vierde betichte en Stieneke Verhulst stond recht.
- Meneer de rechter zei ze, ik zal U juist zeggen hoe 't gegaan is. Ik had aan ons Jeanneken beloofd da ze, als ze de eerste was in Catechismus, nen boterham met gerezen suiker kreeg. Want dat eet ze zoo geerne. En als ze dien Zaterdag thuis kwam, was ze de eerste. Moeder zei ze, krijg ik...
Maar de rechter onderbrak: en dan zijt ge naar den winkel gegaan en daar hebt ge Hortense Peeters ontmoet.
| |
| |
- Neen, meneer de Rechter, zoo is 't niet gebeurd. Daar was niemand in den winkel, want ik heb nog nen tijd moeten wachten, en ik klopte eens met een stukske van vijf en twintig centiemen op den toog; ik denk Marie is zeker in den stal; maar ze was niet in den stal; want dan kwam ze en ze zei: ge moet me verexcuseeren want ik had de bel niet gehoord; ik was juist bezig een ander papierken te plakken op ons slaapkamer...
- Maar dan is Hortense Peeters daar ook binnengekomen?
- Neen, meneer de Rechter, dat was later. Dan heeft Marie mij een half pond gerezen suiker geriefd en dan vroeg ze: Stieneke, vroeg ze zoo, hoe is 't ginder aan den molen? Goed, zei ik, als we 't maar goed kunnen houden. Ja, zei Marie daarop, dat is 't voornaamste.
Maar de rechter onderbrak weer: En dan is Hortense Peeters binnen gekomen toen ge weggegaan zijt...
- Neen, Meneer de Juge, zoo was 't niet, want ik had al betaald en als ik wegging, ik was al in den gang, komt Hortense binnen en ze zegt zoo: Ha Floeske, dat was op mij, dat zeggen ze al van als ik nog een kind was, meneer de Rechter. Ha Floeske, zei ze zoo, als ge een minuutje wacht ga ik mee.
- Goed, zei de rechter, ge wacht dus en ge gaat samen naar huis.
| |
| |
- Neen, meneer de Rechter, zoo was 't niet. Ik zal U juist zeggen hoe 't gebeurd is; dat zweer ik bij God en al zijn Heiligen. We gingen zoo samen en we waren al 't huis van Rinne Kool voorbij, want Rinne had nog door het bovenvenster geroepen; ze was waarschijnlijk haar bed aan 't opmaken, want sedert dat heur Lowieke dat fleurus heeft gehad slaapt Rinne langs den voorkant, zoo Rinne riep nog: 't Is goed weer hé vandaag. Ja, zeiden wij, alletwee, 't is heel goed weer. En als wij juist voorbij waren blijft Hortense zoo ineens staan en ze pakt mij bij den arm en ze zegt tegen mij: 't Is toch wreed, hé... 'k Weet niet, zei ik daarop, wat is er wreed? Wel van den koster, zei ze. Van den koster, zei ik zoo, ik weet van niks, wat is daar mee gebeurd? Weet ge dat niet, vroeg Hortense. Maar heel 't dorp weet het. En wie zou dat gedacht hebben van den koster, zoo nen braven man. Ge ziet toch dat ge niemand meer kunt vertrouwen tegenwoordig... En nog wel met zoo een jong meisken. Ge zoudt tegenwoordig bang zijn van nog een klein meisken naar den winkel of uit werken te sturen... En toen zei ik: maar Hortense zeg me ne keer wat er met den koster gebeurd is, ik weet er waarachtig nog niets van, zoo waar als ik hier sta. Allee, zei Hortense, en ze keek zoo eens om, maar toen kwam Jef Van Dam daar achter ons aan en die zei: dag alletwee en daarop zei Hortense: Ja, ja en ze vertelde niet verder; omdat
| |
| |
Jef daarbij was. Want Jef kan niet zwijgen, meneer de Rechter, dat is een echte lameer.
- Maar daarna heeft Hortense het toch verteld?
- Neen, meneer de Rechter, zoo was 't niet. Want ik ben nog wel twee keeren blijven staan om Jef kwijt te geraken. Ik zei, ik geloof dat er een steentje in mijnen slof zit. Maar Jef bleef ook staan en zei: Kom Stieneke, ik zal er hem uithalen. Maar ik zei: allee, allee, zoo nen meiskeszot... En toen we aan Wannes van Tricht zijn weide gekomen waren ben ik nog eens blijven staan en ik zei: ik weet niet wat ik heb, ik ben vandaag zoo kort van adem. Maar Jef bleef ook staan en daarop zijn we voortgegaan. Zoo is 't gebeurd, meneer de Rechter, dat zweer ik op 't hoofd van ons Jeanneken.
- Maar een eindje verder is Jef Van Dam den weg ingeslagen naar 't Pannenfabriek en dan heeft Hortense het u verteld?
- Dat weet ik niet goed meer, meneer de Rechter.
- Maar ge hebt het zelf verteld aan Adeline Gebruers!
- Ik weet het toch niet meer, meneer de Rechter, ge moet me verexcuseeren, want sedert ik over drie jaar die koude op mijne ooren heb gehad, is 't precies of mijn memorie is niet meer zoo goed als vroeger.
- Maar Adeline Gebruers bekent het!
Adeline Grebruers sprong recht en zei: Zeker, me- | |
| |
neer de Rechter, ze heeft het mij gezegd. Ze moet het niet afstrijden, ze weet dat heel goed. Ik zou U nog konnen zeggen aan welken boom, want we zijn daar een beetje blijven staan en toen heb ik nog mijnen bovenrok over mijn hoofd geslagen, want er was nog al koude wind dien avond.
- Maar wat heeft ze u eigenlijk verteld van den koster?
- Precies zooals 't gebeurd is, meneer de Rechter. En ik heb daarop gezegd: dat moest er van komen, Lowieske zou veel beter gedaan hebben haar dochter thuis te houden; want ze weet heel goed wie de koster is.
De deurwaarder moest den koster, die naar voren wilde, met geweld tegenhouden, en de raadnnan van den koster voer verontwaardigd uit: Ge hoort het, meneer de rechter, ze belasteren niet alleen de eer en de reputatie van mijn klient onder elkaar en op de straat, ze schamen zich niet deze eerlooze aantijgingen in 't openbaar en voor het Gerecht te herhaien...
Maar Adeline bleef staan en zei: En 't is toch zoo, meneer de Rechter; en daarom heb ik het den volgenden morgen, toen we samen van de markt kwamen, gezegd aan Germaine Appelmans. Die kon het bijna niet gelooven, want dat is nog een beetje familie van den koster, langs haar mans kant. Ze stak zoo haar handen omhoog en zei: quelle affaire, quelle
| |
| |
affaire, zei ze nog ne keer.
- 't Is niet waar, Meneer de Rechter, protesteerde Germaine Appelmans, want ik ken geen fransch.
- Ze kent wel fransch, meneer de Rechter, ze kent zoo goed fransch als ik; want ze is met mij op school geweest bij de zusterkens; en ze heeft zelfs eens op de prijsuitdeeling een fransch gedichtje moeten opzeggen. Zeker kent ze fransch. En zooals ik het zeg, zoo is het.
- Wel Germaine Appelmans? vroeg de Rechter.
De betichte bleef zitten en zweeg.
- Wel? zei de rechter nog eens. Maar Germaine Appelmans keek naar den grond en bleef zwijgen.
De achtste betichte was Rinne Van Pelt.
- Présent, meneer de juge, zei Rinne.
Rinne was de vroaw van den wagenmaker. Ze floot een beetje terwijl ze sprak, want ze had links twee tanden te kort.
- Zeg mij eens rechtzinnig van wie gij het vernomen hadt, vroeg de rechter.
- Van Germaine Appelmans, meneer de juge.
- En waar heeft ze 't u verteld?
- Ik zal het u precies zeggen zooals 't gegaan is, meneer de juge. We waren samen den rozenkrans gaan bidden bij Tist Muyshondt, want Buken was gestorven. Dat manneken was een tijd ziek geweest: alla ziek en niet ziek, hij ging en hij stond, maar hij was toch niet lijk een andere; en op den
| |
| |
duur is hij toch gaan liggen en dan was hij seffens dood.
- Ja maar, dat hoef ik allemaal niet te weten, onderbrak de rechter? zeg me eenvoudig en precies wat Appelmans Germaine u over den koster heeft verteld.
- Ik zeg het precies lijk het gegaan is, meneer de Rechter, want we zijn daar eerst nog tegen den muur blijven staan klappen, Germaine en Mieke van den Molen en Wanne van Do. En toen zei ik, ge kunt al goed voelen dat 't Baafmis is, de avond valt al vroeg. Ja, zei Germaine daarop, ik zal eens naar huis gaan; kom, zei ze, geef me een stapke uitgeleide. Ja maar, zei ik daarop, ik heb niet veel tijd, want ik moet nog kousen stoppen voor mijnen man. Alla toe, zei Germaine, voor éénen keer, en ze deed zoo teeken met de lippen dat ze nog iets moest zeggen. En dan ben ik meegegaan...
- En waar heeft Appelmans Grermaine het u verteld?
- Juist achter 't stalleken van den smid.
- En wat heeft ze juist over den koster gezegd?
- Dat durf ik niet herhalen, meneer de Rechter.
- Speel hier geen comedie, en zeg woordelijk wat ze u gezegd heeft.
- Ge moogt het me niet kwalijk nemen, meneer de juge, maar ik durf niet.
- Maar ge hebt u toch niet gesdiaamd het voort
| |
| |
te vertellen aan Stephanie Wagemans!
- Ja maar dat heb ik zoo niet gezegd, meneer de Rechter, neem het niet kwalijk.
- Wagemans Stephanie, bevool de rechter: Wat heeft Rinne Van Pelt u verteld over den koster en dat meisje van Louise Stuyck?
- Dat weet ik niet meer, meneer de Rechter.
- Luister dan: den derden kermisdag zijt ge met Van Pelt teruggekomen van de markt. Wat heeft Van Pelt u gezegd, toen ge voorbij den tuin van den koster zijt gegaan? Bedenk wat ge hebt bekend aan de politie.
- O ja, meneer de Rechter, nu weet ik het weer. Ewel we waren zoo over 't een en 't ander aan 't spreken en over Lieske van Jef den bakker die naar 't klooster gaat en opeens kijkt Rinne zoo eens op zij of er niemand in den hof van den koster staat en ze pakt mij zoo bij den arm en ze zegt heel stil: Phanie, zegt ze zoo, nu zoudt ge toch moeten gelooven dat de wereld op zijn einde gaat... Op zijn einde gaat, zei ik zoo... Ja waarachtig waar, zei Rinne, als ge bedenkt dat ge op zoo een braaf en kristelijk dorp ne satyr, hebt zitten... Ne satyr, zei ik zoo... - Ja, ne satyr, zei Rinne nog ne keer en ze bekeek mij zoo... en ik wist niet wat antwoorden... en dan vroeg ze: ge weet zeker niet wat ne satyr is. Nee, Rinne, zei ik, dat weet ik niet. Wel ne satyr, zei Rinne daarop, en toen keek ze nog eens op zij en opeens ziet ze den koster
| |
| |
aan zijn achterdeur staan en ze geeft mij nen stomp tegen mijn arm, kom zei ze, en toen gingen we voort en eenige stappen verder zei ze: ne satyr, Phanie, dat is iemand die achter de kinderen loopt. Achter de kinderen loopt? zei ik zoo. Ja, die achter de kinderen loopt, zei Rinne, dat is ne satyr. Ik wist dat vroeger ook niet maar Germaine Appelmans heeft me dat geleerd. En als ge u omdraait kunt ge ne satyr zien, zei Rinne.
- Maar heeft ze niet uitdrukkelijk gezegd dat de koster een satyr was? vroeg de Rechter.
- Neen, meneer de Rechter, ze heeft den koster niet vernoemd.
- Maar ge hebt het verklaard in het onderzoek.
- Neen, meneer de Rechter, dat moet slecht opgenomen zijn.
- In elk geval hebt gij het zoo voortverteld aan Verreycken Marie, in aanwezigheid van haar kleindochter Leonie.
- Als ze dat durft zeggen liegt ze, meneer de Rechter.
Hiermede was het verhoor der betichten afgeloopen en de getuigen konden voorkomen. De eerste die verschijnen moest was de Puydt Constance, echtgenoote van Jozef Wils.
- Hoe oud zijt ge? vroeg de Rechter.
De getuige stond een oogenblik na te denken, dan zei ze: van 't jaar 72, meneer de Rechter.
| |
| |
- Uw beroep?
- Herbergierster.
Daarop zwoer de getuige bij God en al zijne Heiligen de waarbeid te zeggen, de volle waarheid en niets dan de waarheid.
- Wie heeft op Zondag, 26 Oktober, in uwe herberg gesproken over den koster Leonard Vyncke en het meisje Amandine Stuyck.
De getuige baalde de schouders op. Dat kan ik niet zeggen, meneer de Rechter. We hebben een huis van af faire, er wordt bij ons zooveel verteld op een dag, ik geef daar geen acht op.
- Bedenk dat ge onder eed spreekt, waarschuwde de rechter, en dat er zware straf staat op een valschen eed.
Maar dat maakte blijkbaar niet veel indruk op de getuige; ik zeg de waarheid, zei ze, en keek eens naar den griffier.
- Er is in elk geval over den koster gesproken, zei de rechter streng.
- Dat is mogelijk, zei de getuige, ik heb wel iets gehoord van den koster of van de kosten of van de korsten of zoo iets, maar ge kunt in een herberg op al die praat geen acht geven.
- Ik herhaal mijn waarschuwing, zei de rechter, met nadruk en toornigen blik: indien ge niet de volle waarheid spreekt loopt ge gevaar voor maanden naar 't gevang te gaan.
| |
| |
Maar de getuige bleef onberoerd en zei: daar is niemand die kan bewijzen dat ik iets gehoord heb.
- Ga daar zitten, bevool de rechter, misprijzend, en tot den deurwaarder: de volgende getuige.
Toen kwam er een opgeschoten, mager meisje binnen, bleek en beteuterd, met haar handtaschje tegen haar borst gedrukt. Maar de rechter had weer een vriendelijke, bemoedigende uitdrukking en zei: Kom, Leonieke, wees maar kalm en vertel ons eenvoudig wat ge van de zaak weet. Ge zijt nog niet ten volle vijftien jaar geworden, ge moogt dus nog niet den eed afleggen: maar ge moet ons de volle waarheid zeggen, juist zooals het is gebeurd.
- Ja, meneer de Rechter.
- Ge waart dus samen met uw grootmoeder naar het lof geweest en daarna zijt ge samen met Stephanie Wagemans naar huis gegaan.
- Ja, meneer de Rechter.
- En onderweg heeft Stephanie iets verteld over den koster?
- Ja, meneer de Rechter.
- En wat heeft ze juist van den koster gezegd?
- Ja, meneer de Rechter.
De rechter schudde even het hoofd, dan: luister Leonieke, ge moet niet bang zijn voor ons, vertel ons heel eenvoudig hoe het gegaan is.
- Ja, meneer de Rechter.
Maar ze begon te waaieren met haar wimpers als- | |
| |
of ze zou gaan schreien. De rechter merkte het en zei: Leonieken, ik zal u wat helpen, dan zult ge u wel herinneren. Ge kent Amandine Stuyck, niet waar?
- Ja, meneer de Rechter.
- Wel, heeft Stephanie Appelmans daar toen niets over verteld?
- Neen, meneer de Rechter.
- Maar ge hebt het toch verklaard aan de politie. Luister goed naar hetgeen ik u vraag, heeft Stephanie Wagemans aan grootmoeder iets gezegd over Amandine Stuyck?
- Ja, meneer de Rechter.
- Ziet ge wel, triomfeerde de advokaat van den koster. Het kost moeite om de waarheid boven te halen. Maar de getuigen zijn bang voor die...
- Niet onderbreken, bevool de rechter streng, het is al moeilijk genoeg om een kind te onderhooren. Kom, Leonieken, vertel eens verder...
Maar Leonieken begon opeens te beven, ze verborg haar gezichtje achter haar handtaschje en viel aan 't snikken.
De Rechter bekeek het Openbaar Ministerie en hij bekeek den advokaat van den koster en haalde hulpeloos de schouders op.
Leonieke mocht gaan zitten, en toen kwam grootmoeder binnen. Verreycken Maria, weduwe van Petrus Jozef Van Ham. Ze droeg nog een pijpenmutske en een groote gekleurde sjaal over de schouders en
| |
| |
ze liep gebogen, want ze werd de volgende maand zeven en tachtig jaar. Ze kon nog wandelen en werken zonder bril, maar haar linkeroog waar een blauwachtig vliesken over lag was al jaren blind. Ze begon zoodra ze voor den rechter stond: ik was met ons Leonieken naar 't lof gegaan en na 't lof zei Phanie Wagemans...
Maar de rechter onderbrak haar: Steek eerst twee vingeren op en zeg me na: Ik zweer...
Maar Mieke Verreycken won niet luisteren; het is zooals ik u zeg, meneer de Rechter, zei ze, ik zon daarvoor toch niet willen liegen. Na 't lof zei Phanie Wagemans alzoo: Mieke, zei ze, willen we 't samen aftrappen. Ja wel, zei ik daarop, hoe meer zielen...
- Eerst zweren, zei de Rechter weer. Zeg me na: Ik zweer de waarheid te zeggen...
- Maar ik zeg de waarheid, mijnheer de Rechter, de volle waarheid, want ik zou daar niet willen tusschenkomen en lijk het gebeurd is zoo zeg ik het. En daarop zei ik zoo: hoe meer zielen hoe meer vreugd. En daarop...
Maar de rechter hield ze weer in en zei nog eens traag en met nadruk: Een getuige die niet voorafgaandelijk zweert moet worden beschouwd als een verstek makende getuige en wordt met boete bestraft. Steek dus de twee vingers op en zeg: Ik zweer de waarheid te zeggen, niets dan de waarheid...
| |
| |
Maar de getuige schudde verdrietig het hoofd en daar kwam water in haar keel en ze begon te stotteren: meneer de Rechter, ge moogt me toch niet doen zweren; ge moet compassie hebben met een oud mensch. Ik heb nog nooit van mijn leven voor een tribunaal moeten verschijnen; en ik ben al zoo oud, ik heb misschien maar eenige maanden meer te leven en ik zou toch niet willen den put ingaan met nen eed op mijn geweten.
De getuige werd opeens heel bleek, ze greep naar iets onder haren sjaal en de advokaat van den koster en de deurwaarder hadden nog juist den tijd om haar op te vangen en naar buiten te dragen.
De zaak was nu gauw afgeloopen. De advokaat trachtte nog wel uit de verklaringen van betichten en getuigen een bekentenis of een bewijs te putten, maar het was duidelijk dat het al verloren moeite was. De rechter verklaarde dat de feiten niet genoegzaam bewezen waren, sprak de betichten vrij en verwees de burgerlijke partij tot betaling der gerechtskosten.
Toen ze dat hoorden in de zaal was er iemand die in zijn handen begon te kletsen en de betichten sprongen op en ze riepen door elkaar, merci meneer de Rechter en ze liepen naar de deur.
Maar de koster, bleek van woede, riep dat iedereen het hoorde: Dat neem ik niet aan, dat trek ik in appel.
|
|