Liederen van droom en daad(1918)–August van Cauwelaert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] Maar toen de dag.... Maar toen de dag vervloeid was en vergaan, Zweeg plots de daver van 't kanon; Daar viel een weifle klaarte van de maan, Die hoog haar lichte vaart begon. Het vijvervlak lag ongeroerd van wind En uit de lage scheemring stak De doode hoeve 't grimmige gebint' Omhoog van haar verminkte dak. De mannen leunden tegen de' aarden wal En luisterden, in loome wacht, En loerden toen bij wijle een korte knal De rust verbrak van de' ijlen nacht. Daar riep ontsteld, in 't riet van moer'ge sloot Een reiger die zijn droom begon En uit den hellen dom' des hemels schoot Een ster achter den horizon. Er dreef een geur van vlieren door den tuin En in de schaduw, koel van dauw, Viel dons van bloesem uit een roze kruin Van meidoorn die niet sterven wou. [pagina 56] [p. 56] Toen rees opeens uit de verschanste gracht, Hoog over dood, zorg en verdriet, Lijk een fontein die ruischt in lentenacht, De schoone weemoed van een lied. Ramscapelle Vorige Volgende