| |
| |
| |
XVII.
Een boer worstelt tweemaal met de dood vóór zijn knechten hem op hunne schouders uit de hoeve dragen. Eenmaal om zijn land en have en eenmaal om zijn leven. De eerste strijd had Baltus uitgestreden. Tien volle dagen was hij niet aan te spreken geweest. Hij wist dat hij eens gaan moest en enkele jaren vroeger of later, wat gaf het tenslotte; maar heen te gaan vóór uwe hoeve volbouwd is en uw boomgaarden gekomen zijn tot hun volle dracht en uw velden tot hun rijksten wasdom en vruchtbaarheid! Baltus lag met geloken oogen en zei geen woord dat hij zwijgen kon. Hij vertrok zijn lippen wanneer hij drinken moest en wanneer zijne handen zenuwachtig begonnen te woelen boven de dekens schudden moeder of de jongens de kussens even op en legden hem op een andere zij. Zelfs de dokter had er niet veel uitgekregen; Baltus had het hoofd geschud en naar de fleschjes gewezen die nog gesloten op het rek stonden. Baten kon het niet meer, en de pijn zou hij wel verbijten; dat was al zooveel afgekort op het vagevuur. Toen moeder hem bezorgd gevraagd had of meneer pastoor niet terugkomen zou, had hij kort geantwoord: nu niet, 'k zal het u wel zeggen. Hij had zijn hoofd naar den wand gekeerd en niet meer verroerd. Toen moeder wat later over
| |
| |
hem boog, zag ze dat hij geweend had. Dat was de eerste maal geweest sedert zijn verre kinderjaren.
Maar den tienden dag zei Baltus: ‘straks moogt ge dert onderpastoor laten komen.’
Zijn adem ging zwakker op en neer, doch er was een gewicht afgewenteld van zijn borst. Zijn geest was verhelderd en er was een wondere berusting gekomen over zijn ziel.
Roerloos lag hij zoo of hij sluimeren ging. Moeder en de jongens lieten hem rusten.
Toen de avond begon te schemeren in de kamer streek Baltus over zijn voorhoofd en tokte, met den mispelaar die aan zijn bed hing, op den vloer.
Moeder kwam haastig de trappen opgeloopen.
‘Doe Theo en Willem komen,’ zei hij kort. De jongens kwamen boven. Theo hing over het voeteneind en keek star naar vaders magere handen op het deken; Willem leunde met den rug tegen het raam en staarde naar den grond. Het zwijgen brandde op zijn hoofd als vuur. Toen begon Baltus: ‘Het zal niet lang meer met mij duren; en ik wil niet dat er na mijn dood getornd wordt aan mijn werk. Wat ik met moeder heb bijeen gebracht, moet bijeen blijven. Gij, Willem, hebt uwe studies mogen voltooien; ge zijt uw brood waard. Wat ge in den eersten tijd nog mocht noodig hebben, zult ge krijgen. Maar Theo heeft al die jaren met ons gewerkt en gezwoegd. Hij moet hier na mij
| |
| |
het meesterschap voeren, onder moeders gezag. Daar in de lade zult ge vinden hoe ik met haar alles heb geregeld. Maar nu moet ik u nog een en ander zeggen, voor allebei.’
De stilte viel weer in en door de schemering lichtte alleen nog het matte gelaat van den zieken man.
Toen moeder de deur opende lagen de twee jongens geknield voor vaders bed en ze snikten.
‘Mag meneer de onderpastoor boven komen?’ vroeg moeder.
Baltus knikte.
Theo en Willem gingen weerszijden de groote huistafel zitten en zeiden geen woord. Daar was een vreemde kalmte gekomen over Willem en het bewustzijn van een nieuwe kracht. Er was een ernst over zijn leven die hij nooit bevroed had. Wat reeds voorbij was leek hem nu zoo jong, ondiep en onervaren. Wat volgen ging zou staan in het licht van leed en loutering.
Moeder zorgde voor het avondeten en luisterde af en toe of de priester nog niet opstond. Eindelijk hoorde ze een stoel verschuiven en geklop van voeten. Ze nam de lamp op en ging hem lichten op den trap.
‘Wanneer komt ge met O.L. Heer?’ vroeg ze.
‘Om half zeven,’ zei de priester. En stiller: ‘ge hebt een braven man; hij is goed voorbereid en
| |
| |
gelaten. Neen, ge hoeft niet mee te gaan, blijf hier en goeden moed.’
***
De wijde wagenpoort stond open en er lag een baantje wit zand gestrooid van de straat tot aan de ingangsdeur. De heele hoeve was gekuischt en opgeschikt als voor de kermisdagen. De koeien stonden in de wei, maar de paarden bleven dien morgen op stal. De knechten zaten tegen den muur en blonken met houtskool het koperen beslag der paardentuigen. Opeens kropen ze recht op een knie en schoven hunne muts af. Het belletje rinkelde de hoeve binnen; en de koster ging voorop met een brandende lantaarn. De priester in koorhemd en met het Allerheiligste tegen zijn borst gedrukt stapte hem haastig achterna. De knechten zeiden geen woord, terwijl de priester boven was. Ze waren gewend hem te zien aan het altaar, en ze hadden het Allerheiligste uitgesteld gezien in het Tabernakel of naar zieken gedragen. Maar wanneer O.L. Heer onder uw eigen dak moet komen, geeft het een vreemde ontroering en ontzag.
Het duurde niet lang of het belletje rinkelde weer de deur uit en naar de kerk terug.
Theo kwam buiten en riep op de knechten dat het tijd was. Vader wilde niet dat er iemand op de
| |
| |
hoeve bleef, buiten zijn vrouw. Alleman moest de drie Kruisdagen mede in de processie. Theo deed de inrijpoort weer dicht en de stilte viel over de hoeve. De duiven scheerden naar beneden en trippelden tusschen de kippen.
Baltus zat nog halfrecht in de versche lakens tegen de kussens met de spierwitte overtrekken; zijn vlassig haar was geknipt en gekamd en zijn veertiendaagsche stoppelbaard was weggeschoren. Zijne oogen lagen dieper in hunne holen, maar glansden rustig. Hij had zijn dankgebed geeindigd en begon de litanie voor een goede dood:
‘Heer Jezus God van goedheid, Vader van Barmhartigheid, ik kniel voor U neder met een vermorzeld hart. Ik beveel U mijn laatste uur en hetgeen daarop volgen moet.
‘Als mijne verduisterde en gebroken oogen uit schrik voor den naderenden dood, zich stervend tot U zullen wenden, barmhartige Jezus, ontferm U dan mijner.
‘Als mijne oor en, voortaan gesloten voor de taal der menschen, zullen opengaan om te luisteren naar uwe stem, die het onwederroepelijk vonnis zal uitspreken, barmhartige Jezus, ontferm U dan mijner.’
Maar Baltus kon de litanie niet ten einde lezen. Zijne oogen schemerden zoo vanmorgen en zijn hoofd was moe.
| |
| |
Moeder had het kruisbeeld met de twee kandelaars teruggeplaatst op de legkast, het wijwater weggenomen en het witte doek opgeplooid. Ze zou den zieken man nu een beetje laten rusten.
‘Maar verwittig me als ze komt,’ zei Baltus.
Toen de deur een tijdje nadien weer openkriepte schoot hij wakker uit zijn sluimer: ‘Komt ze?’ vroeg hij.
‘Ik zie ze nog niet,’ zei de vrouw, ‘maar ze moet gaan komen.’
‘Zet me recht,’ zei Baltus.
Moeder haalde nog een paar kussens bij en hielp hem recht in zijn bed. Ze wond een warmen wollen doek om zijn schouders en zette hem zijn pelsmuts op. Ze was te wijd geworden en zakte tot op zijn oogen.
‘Zal 't niet te koud zijn met het raam open?’ vroeg de vrouw bezorgd. Maar hij schudde van neen. De morgenbries woei een lucht van gras en loover binnen.
Het licht is te sterk, dacht Baltus, maar hij verwon zich en zag de weide die heuvelde naar het hooge korenland, waar de molenbaan doorheen liep. Langs daar zou de processie terugkeeren naar de kerk. Er stond een troepje kalveren te grazen, vóór hem en rechts twee jonge hengsten. De andere beesten moesten links de weide in zitten; die kon hij niet zien van uit zijn bed.
| |
| |
De klok beneden snokte negen uur en opeens stak een koperen kruis boven het koren uit, als een ster. Gezang van mannenstemmen golfde den heuvel neer. Meer dan veertig jaren was Baltus meegegaan op de Kruisdagen, Reeds vóór zijn eerste Communie moest hij mee van vader; en hij deed het graag. Het waren doorgaans glanzende dagen en die voormiddagen moest hij niet naar school. Maar 't was eerst toen hij zelf gehuwd was en boerde dat het land Gods zegen noodig had als zon en water; en al zijn volk moest telkens mee om te bidden dat God de vruchten mocht laten gedijen en sparen voor onweer en ziekten.
Dit was de eerste maal dat hij zijn volk niet aanvoeren kon. De overige dagen had de processie het dorp en de velden in andere richtingen doorkruist. Nu ging de weg langs den molenkouter, de wilgenmeerschen en de bolderbaan, dwars door zijn land.
De processie was even blijven staan aan het kapelletje dat hij ginder twaalf jaar geleden gebouwd had; de priester had er een tientje van den rozenkrans gebeden; dan ging de tocht verder.
Naast den grafmaker, die met het kruis voorop ging, stapten twee misdienaars in hun helder rood kleed, met uitgewaaide kaarsen. De zangers van 't hoogzaal volgden, dan de koster en dan de geestelijken. De nonnetjes leidden het volk. Alleen ouden en gebrekkigen waren thuis gebleven
| |
| |
bij de kleine kinderen. De boeren baden verstrooid. Ze keken rechts en links naar de vruchten op de akkers of het vee dat in de weide te grazen stond; en ze keurden en schatten de beesten en verrekenden den oogst die aan 't groeien was.
Het gezang van den priester en het altijd eender antwoord van de zangers galmden den heuvel neer.
Baltus had zijn kerkboek weer opgenomen en volgde de litanie van alle Heiligen. De priester aanriep de H. Drievuldigheid; de H.H. Engelen en Aartsengelen; de Koren der Zalige Geesten; de Apostelen en Evangelisten; de H.H. Bisschoppen en Belijders; de H.H. Kerkleeraars en de Martelaren; de H.H. Monniken en Kluizenaars; de H.H. Maagden en Weduwen. Baltus las met halfluide stem, en moeder, die geknield zat voor het venster, bad dat alle lieve heiligen Gods voor hem voorspreken zouden.
De processie was nu de weide genaderd. Opeens kregen de jonge hengsten ze in 't oog. Ze renden er heen en de kalveren volgden. Maar een oogenblik daarna stormden de paarden weer weg en al de kalveren sprongen hen achterna.
Baltus las verder:
- Van alle kwaad, verlos ons Heer;
Van een schielijke en onvoorziene dood,
Van den geest der onkuischheid;
Van bliksem en onweer; verlos ons Heer;
| |
| |
Door uw Kruis en uw lijden;
Door de komst van den H. Geest, den Vertrooster, verlos ons Heer;
In den dag des oordeels, verlos ons Heer.
Baltus keek naar buiten en zag dat alle hoofden naar zijne hoeve en zijn weide gekeerd stonden. Ze wisten dat hij hier in deze kamer zat en dat het niet lang meer duren kon.
Het gezang golfde tegen de hoevemuren aan en over het dak. De boer liet zijn kerkboek uit zijn handen glijden op de dekens. Zijne oogen schemerden weer en 't was of zijn hart zwol. Moeder vroeg of ze 't venster weer sluiten wou en hij vond het goed.
‘Nu rusten,’ zei ze. Ze trok de kussens achter zijn rug weg en dekte hem toe.
***
Het was of Baltus' krachten nu zienderoogen wegzonken en met poozen kon hij de dingen niet goed meer onderscheiden. Willem zat tegen den muur en bad.
‘Hoe laat is 't al?’ vroeg Baltus.
‘Tegen twaalven,’ zei Willem en hij vroeg of vader iets verlangde. Nee, vader verlangde niets... alleen wat drinken. Maar 't was of zijn keel niet
| |
| |
goed meer slikken kon, en er liep een straalke water uit zijn mondhoek op het hoofdkussen.
In den namiddag vroeg Baltus nog drie vier maal hoe laat het was... ‘Ik heb geen gedacht meer van het uur,’ fluisterde hij. ‘'t Is of de tijd naar de eeuwigheid gaat.’
Klara had wat druiven gebracht; hij nam er een beetje sap van, en dat deed hem goed. Daarop lag hij wat te sluimeren en toen hij weer de oogen opende vond hij dat het beter ging.
Toen de avond gevallen was, kwamen Nardus van de Stampershoeve en de bakker kloppen en vragen of zij Baltus nog eens zien mochten.
‘We zijn toch maar gekomen,’ zei Nardus traag en aarzelend, ‘we kunnen toch niet als kwade vrienden scheiden, ik bedoel we kunnen toch niet in ruzie blijven. We hebben het ook niet zoo kwaad gemeend.’
Baltus kreeg de tranen in de oogen en drukte hun krachteloos de hand.
‘We hebben het niet kwaad bedoeld,’ verontschuldigde zich de bakker eveneens.
Er volgde een stilte. Dan vroeg Baltus hoe het nu ging met de steenbakkerij.
‘Zoo maar,’ antwoordde Nardus.
Toen ze weggingen zei Baltus hun nog: ‘tot in de eeuwigheid;’ en daarop gingen ze al snikkend den trap af. Maar over Baltus' gelaat was al iets
| |
| |
gekomen van onaardsche berusting. Zoo lag hij weer een wijl als in sluimer. Theo had Willem afgelost en zat tegen den schemerenden avond te denken, met zijn handen gesloten tusschen zijn knieën. Dan hoorde hij opeens dat de zieke hem spreken wou en boog over vader heen:
‘Theo,’ fluisterde Baltus, ‘ik wou nog eens al mijn beesten zien.’
Theo begreep: ‘Morgen?’ vroeg hij.
Vader knikte, en 't was of hij weemoedig, maar dankbaar glimlachte.
***
De drukte begon den volgenden morgen al in de vroegte. De knechten hoefden niet naar het veld te gaan; maar alle handen waren in de weer en vóór het negen uur werd, glommen al de koeien, en de manen en staarten der paarden waren met stroo doorvlochten.
Moeder had Baltus gesmeekt het niet te doen... in elk geval kon hij het zien van uit zijn bed. Maar Baltus had ongeduldig geantwoord dat het zoo niet ging. Ze zouden vaders wil volbrengen. Willem en Theo tilden hem op en droegen hem in een zetel voor het open raam en moeder wikkelde hem warm in doeken en dekens. Nu konden ze komen. Hij zat er ineengezonken als een lamme,
| |
| |
maar zijn lippen bewogen nog en er kwam een vlam in zijn oogen toen hij 't getrappel der hoeven hoorde naderen onder de weidepoort.
Eerst kwamen de bonte kalveren, twee aan twee gebonden, koppig en snokkend aan de teugels, jong, dartel en dwaas. Dat was 't gewin van dezen winter; er waren er veertien. Dan volgden negen felle runderen vetgegraasd en glanzend. Baltus wist welke er na den zomer zouden verkocht worden en welke drachtig waren en blijven mochten. De koeien kwamen achterna gestapt, loom en zwaaiend den rijken last der uiers. De vier prijskoeien het laatst. Dan volgden de stieren; twee jonge, jaarsche stieren samen, dan de eene na den anderen, sterk en statig, met bengelende medalies aan den golvenden vetten nek, een driejaarsche en een vierjaarsche prijsstier. Baltus fluisterde hunne namen naarmate ze voorbijgingen. Ze stapten de weide op en keerden ginder met een bocht terug. Het had iets van een uittocht uit het beloofde land.
‘Is 't niet te vermoeiend?’ vroeg Willem bezorgd. Maar Baltus wou het zien tot het einde. Hij sloot een poos zijne oogen, dan hoorde hij getrappel van paardenhoeven op de steenen.
Vooraan kwamen de jaarlingen, vurig, de koppen hoog en ongewend aan den band te gaan, nadat ze weer maanden vrij en los hadden mogen draven door de weiden. Dan vier tweejaarsche
| |
| |
merries. Baltus deed teeken met zijn hand dat ze draven moesten. Theo kletste met de zweep en ze zetten in, fel, met vasten stap en de manen golfden om den sterken, fieren nek. Ze verdwenen achter 't gewei der opgaande appelboomen tegen den heuvelrug aan; maar na enkele oogenblikken kwamen ze weer naar hem toegedraaid aan de hand der knechten weerzijds het viertal. Theo keek naar vader op van uit de weide: Was het mooi zoo?
Baltus knikte en keek maar, en er vielen twee dikke tranen op zijn uitgemergelde handen. Maar nu volgden de merries met hun veulentjes, los en tam rondom het moederdier. Zes kwamen er zoo, vier zuiver blonde, achter elkander, zwaar en goedig met hun forsche schoften. Baltus had er zoo op gerekend dat hij daarmee dezen zomer naar Brussel trekken zou en ze doen draven, triomfantelijk, voor de bewonderende blikken van duizenden.
En tenslotte kwamen de hengsten, de jongste vooraan, twee aan twee, dan de twee prijshengsten van drie en vijf jaar, met een krans van medalies op hun felle borst, die vooruit ging als de steven van een boot. Ze gingen eerst stapvoets voorbij, dan op een korten knal der zweep, sloegen ze aan 't loopen, de weide op en neer, geweldig, maar gehoorzaam, op het korte bevel van den knecht.
| |
| |
Baltus wilde zich oprichten in zijn zetel maar hij zakte krachteloos terug. ‘Nog eens,’ bevool hij. En de hengsten draafden opnieuw de weide op en terug de helling neer en hunne zware hoeven bonsden op den doffen grond.
Toen Baltus daarop merkte dat Theo hier eindigen wou, lichtte hij zijne oogen op naar Willem en vroeg: ‘Waarom Sadi niet?...’ Willem deed teeken en Theo begreep. Ze hadden den grooten hengst die vader gepletterd had op stal willen houden, maar Baltus wou hem zien. 't Beest kon het immers niet verhelpen. Sadi kwam; en daar stond hij in zijn vierkante sterkte en pracht, glanzend blond de vacht en bleek de felle manen. Daar stond hij te prijk en het eerebrons dat om zijn schouders hing, glansde in de zon.
‘Sadi!’ zei Baltus heesch en 't was of het dier de stem van zijn meester had gehoord, want het stak den kop omhoog en stiet een geweldig gehinnik uit.
‘Hij herkent mij,’ zuchtte Baltus, dankbaar en nog bleeker van ontroering. Maar terwijl moeder en Willem den hengst nastaarden die de weide opdraafde, sloeg Baltus zijn handen naar zijn borst en zijne oogen duizelden opeens en het hoofd viel voorover.
Toen Baltus later weer spreken kon zei hij:
| |
| |
‘Laat Sadi komen...’ Willem bekeek moeder en zei: ‘nu rusten... rusten.’ Maar Baltus kon niet rusten, hij begon zoo vreemd te woelen met zijn handen en na den middag kwam er weer wat bloed naar boven.
Het duurde nog drie dagen.., dan luidden de klokken over het dorp en de heuvelen over dat Baltus, de heer en meester van de Kruishoeve, gestorven was.
|
|