| |
| |
| |
XVI.
Lucette stond nog steeds tegen haar schrijftafeltje geleund, verzonken in gedachten en starend zonder zien. Het was of Willem daar vóór haar zat in den zetel, zwijgend en verlegen onder haar toornig woord. Het was of ze hem zei:
‘Ik heb heimwee en honger naar u... Ik moet iets bevrijden in mij en gij kunt de redder zijn. Maar gij hebt er niet den moed toe. Gij voelt en bevoelt de dingen, gij beluistert uw gevoelens en geniet ervan, maar gij leidt ze aan den band opdat ge niet te ver gevoerd zoudt worden. Gij wenscht alleen van de liefde de bloesem: niet de vrucht. Gij vindt het heerlijk door een vrouw bewogen te worden, maar wanneer het vrouwenhart zich geeft en van u ontvangen wil, schrikt ge terug en sluit u op in de kameren van uw gevoelsleven. Voelt ge niet hoe beschamend en beleedigend het is voor een vrouw die begeert, te voelen dat de jonge man dien zij bemint niet door hetzelfde verlangen wordt gedreven. Gij mannen zijt wreed in den grond, ge wekt de begeerte, den honger in ons, en wanneer alles schreit en hunkert naar u, slaat ge op de vlucht. Zoo blijven wij vrouwen, zoolang de wereld draait de eeuwig miskende en verongelijkte.
Wanneer ik Dorry zie spelen met de mooie pop
| |
| |
die ge haar gegeven hebt, word ik jaloersch op mijn dochtertje. Want het kindje is gelukkig om wat het van u ontving. Ik sta hier alleen met mijn hongerend hart. Gij kunt het verzadigen, en ge doet het niet. Maar ik wil niet dat het zoo blijve. Mijn heele wezen brandt dezen avond naar u en ik laat me u niet ontfutselen door een boerenmeid...’
Ze stond op en ging voor 't raam staan. De oude heer was met den hovenier aan het praten naast den vijver. Maar ze ging voort in gedachten met haar dreigend verwijt. ‘Neen, ik laat me niet vernederen door een boerenmeisje. Wat weet die van de liefde? Braaf zijn - trouwen en nog braaf zijn. Maanden lang heb ik mijn verlangen in bedwang gehouden, omdat gij het wildet. Eenmaal heb ik me willen geven en gij zijt er voor teruggedeinsd. Maar nù wil ik u hebben; begrijpt ge mij? Daarvoor ben ik teruggekeerd; dat hebt ge misschien niet begrepen of vermoed. Maar nu is het oogenblik gekomen... Er komt een dronkenheid in mijn bloed.’
Ze ging aan haar schrijftafeltje zitten en schreef, gejaagd en onvast:
Kom, kom dezen avond nog. Ik moet u zien; ik moet u dingen zeggen die ik niet schrijven kan. Ik zou zelf naar u komen, maar Dorry is nog wat onwel en nu Mariette weg is, wil ze haar Mama niet laten gaan. Kom stellig; ik weet niet wat er
| |
| |
anders aanvangen moet met mijn leven. Ik laat de tuinpoort open...
In de stalling vond ze den hovenier. Die had al meer vertrouwelijke boodschappen overgebracht. Hij was een gedienstig en begrijpend dienaar; liever liet hij zich hangen dan een geheim te verpraten. Hij stak den brief op zak en vertrok naar de stad.
...Eindelijk begon de avond te vallen.
Philomeen kwam vanwege den ouden heer vragen of mevrouw Lucette niet binnen kwam. Maar ze had hoofdpijn; ze bleef liever in de koele lucht. Was Dorry in bed? Ja, Dorry was al boven.
‘Kijk of het schemerlampje in orde is,’ zei mevrouw nog.
De tuinman bleef langer weg dan noodig was... Toen kwam hij. Willem had den brief gelezen; en Jean had gevraagd of er geen antwoord was. Ik zal schrijven, had Willem alleen gezegd.
Lucette was verder gewandeld. Ze zag dat de meid het licht uitdraaide op Dorry's kamertje. De knecht had de mooie gele theeroos opgeraapt die Mevrouw had laten vallen, - of weggegooid. Jean vroeg nooit aan de jonge mevrouw of zijn boodschap haar genoegen deed. Dat betaamde ook niet. Lucette wou niets meer gebruiken voor ze naar
| |
| |
boven ging. Ze stond voor het open raam en staarde in de zwaardere duisternis. De nacht was over de wereld gekomen en de donkere zang van het bloed begon. Hij komt, zei ze in zichzelf; ik weet dat hij komt...
Toen hoorde ze opeens haastige stappen over de kiezelsteentjes en een kort gerinkel van de huisbel. Ik wist dat ge komen zoudt, jubelde ze.
***
...Hoe lang waren ze samen geweest dien avond? één uur?... den heelen nacht? Ze hadden tijd en eeuwigheid vergeten in den onzinnigen roes dat zij elkaar behoorden over leven en dood...
Willem wankelde weg, de straat op, alsof hij dronken was. Er was een verdwaasde jubel in hem en een onzeggelijk verdriet. Hij had opeens willen wegrennen door de duisternis; maar zijn beenen trilden. Toen hij omkeek naar den zwarten kasteelmuur tegen den sterreloozen nacht, had hij kunnen snikken als een kind in nood: moeder, moeder. Dan spotten andere stemmen weer boven het donker verwijt uit: Waarom niet? Moet een jonge man zijn jeugd laten verdorren in hunkering en ontbering? En wat beduidt zoo'n nacht waar geen mensch over praten zal...
Maar de schrijnende droefheid in hem wou niet
| |
| |
bedaren. 't Was of hij heel zijn leven en toekomst en ideaal reddeloos verdobbeld had in de verdwazing van één moment.
Zoo holde hij voort, door de eenzaamste wegeltjes, naar den grooten steenweg toe; en merkte niet dat iemand hem in den hollen weg tegenoet gekomen was. De man ging met een ‘goen avond’ voorbij, maar een paar stappen verder keerde hij zich om en vroeg: ‘Is 't Willem niet?’
‘Wat zegt ge?’ vroeg Willem verstrooid. ‘Roept er iemand?’
De man stapte op hem toe, het was de veldwachter. Hij vroeg: ‘Hoe is 't met vader?’
‘Hoe 't met vader is?’ Wat zou er met vader zijn?
Hij zag nu duidelijker 't ruige gelaat van den veldwachter tegen zijn gezicht aan, om beter te kijken.
‘Weet ge dan niet?’ vroeg de man verwonderd.
‘Wat weet ik niet?’ zei Willem onthutst.
‘Dat vader verongelukt is?’
Vader verongelukt?...
En meteen rende Willem weg door den nacht. Hij viel 't huis binnen als een gek... Wat was er gebeurd?... Was vader dood?... Waar lag hij, waar?... Hij sprong den trap op naar vaders kamer. Daar lag de man, levend nog, maar gebroken, als een wrak, doodsbleek, de oogen glazig en star, en
| |
| |
uit zijn vertrokken mond ging een gerekt en dof gekreun.
‘Vader... vader...’ fluisterde Willem met verkropte keel.
‘Laat vader met rust,’ zei Theo. ‘De dokter heeft gezegd dat hij niet spreken of verroeren mag.’
De boer stiet een langer en luider gekreun uit, of hij spreken wou. Doch Theo deed teeken dat hij zwijgen moest. Baltus sloot weer de oogen, maar bleef doorkreunen.
‘Ga naar beneden,’ zei Theo. ‘Ik zal wel bij vader blijven.’ Willem wankelde den trap af naar moeder, die zakjes zand aan 't warmen was, omdat vader het zoo koud had. ‘Ja,’ zei moeder, ‘we weten zelf niet hoe 't juist gebeurd is; vader was thuis gekomen en in den paardenstal gegaan... En een poosje daarna heeft Theo die daar buiten stond, opeens een geklauw van hoeven gehoord en een verschrikkelijken kreet... Theo is er heen geloopen en zag nog juist hoe Sadi, de hengst, rechtsprong... en vader lag daar tegen den muur op den grond, en er was bloed uit zijn mond en neusgaten gespoten. 't Beest moet verschrikt geweest zijn en in 't opspringen weer teruggevallen op vader...’ Gelukkig was de dokter juist bij den klompenmaker voor een kraambed. Hij had vader onderzocht. Niet spreken, had hij
| |
| |
bevolen en ook niet drinken, anders zou de bloedstorting in 't opgeven kunnen herbeginnen... 't Kwam uit moeders mond met horten en stooten en tusschen de snikken door. Willem zat haar aan te staren, verdwaasd, nog niet duidelijk begrijpend hoe 't allemaal zoo plots en zoo vreeselijk was toegegaan, terwijl hij ginder... Daar kwam ineens zulk een beschamend en tergend verwijt over hem gestort, dat hij geen woord zeggen kon.
Gelukkig vond in de verslagenheid het niemand vreemd dat hij, zoo spoedig na 't bericht dat ze hem gezonden hadden, al op de hoeve kon zijn.
Na middernacht was Theo toch wat gaan rusten en had Willem zijn plaats ingenomen naast het bed. Moeder wou niet slapen gaan. Ze zat op een stoel te rusten, maar tenslotte viel ze oververmoeid met haar rozenkrans in de hand toch in slaap. Willem hield nu alleen wake bij den zieken man. De nacht stond over de hoeve, en sloot de wereld af achter de donkere ruiten. 't Was of er niets meer leefde en niets meer was dan dit kamertje hier, met tusschen die vier witte muren daar in het bed den zieken man, die nu wat te sluimeren leek, zijn slapende moeder en zijn eigen onstuimig hart.
Toen dacht hij aan 't woord van den kapelaan laatst, toen deze gesproken had over zijn verhouding met Lucette: ‘Het zou alles zoo veel gemakkelijker
| |
| |
gaan indien het leed u eens goed bij de schouders had.’
't Was of de gedruktheid, de bevangenheid van zijn borst wat lichter werd, toen hij achter den heuvel het bleeke schemerlicht zag beven in den hemel. De morgen kwam. De hanen kraaiden. Moeder schrikte plots wakker, boog over 't matwitte gelaat van den man en ging ongehoord naar beneden.
Vooral niet spreken, had de dokter gezegd. Hij was bang dat de inspanning de wonden weer openrukken zou. Baltus kon trouwens geen woord over zijn lippen brengen. Maar opeens keek hij Willem aan alsof hij nu voor het eerst opmerkte dat die er was. Willem stond op en boog over hem en fluisterde: ‘Alles komt goed, vader, de dokter heeft gezegd dat ge alleen veel moet rusten.’ Maar dat bedoelde Baltus niet. Hij schudde het hoofd, sloot de oogen weer en bleef zoo roerloos liggen alsof hij sliep.
De dokter kwam vroeg terug. Hij vond den zieke rustig, maar zeer afgemat. Drie dagen bleef Baltus liggen met heldere oogenblikken; dan weer half in slaap en bewusteloos. Eens had hij teeken gedaan, en dan had hij bloed opgegeven. De dokter zei niet veel. De rug was minder gekwetst dan hij aanvankelijk vermoed had, maar met de longen
| |
| |
was het bedenkelijk gesteld. En ook het hart had een geweldigen schok gekregen.
‘Ik heb er geen goed oog in, dokter,’ zei moeder.
De dokter haalde de schouders op en zei alleen:
‘Heelemaal goed zal de man, vrees ik, niet meer worden.’ En na een poosje zwijgen: ‘Maar de natuur is sterk en verstandiger dan alle dokters van de heele wereld. Dat zeg ik telkens aan mijn zieken...’
Toen Willem den volgenden dag den dokter alleen zag en hem vroeg: ‘Dokter, meent ge dat vader nog genezen kan? Ik vind dat het niet goed gaat, hij schijnt oppervlakkig wel iets beter en praat nu weer, maar die kleur staat me niet aan, en die oogen vooral,’ toen keek de dokter even om of er niemand achter hem stond en terwijl hij den hals van zijn paard streelde zei hij: ‘Ge zijt oud genoeg om de waarheid te hooren en te dragen... maar menschelijkerwijze gesproken zie ik geen hoop meer... het hart is heelemaal geforceerd en de longen zijn allebei gescheurd... en de matheid vermeerdert... Maar,’ voegde hij tenslotte eraan toe, ‘zoolang er leven is, is er hoop.’
Willem zag den dokter wegrijden en staarde hem achterna, strak en wezenloos. Dan bekeek hij de nieuwe schuur en de stallingen, vaders trots... en opeens liep hij naar zijn kamer, sloot de deur achter
| |
| |
zich en viel met zijn hoofd op zijn armen op de tafel.
...Hoelang had hij zoo gelegen? Hij stond een poos verdwaasd te droomen en wist niet waar zijn zinnen waren. Maar dit wist hij: dat er in hem iets ten einde was gekomen dat niet meer herbeginnen mocht. Want het verwijt brandde in hem: dat 't ongeluk zijn vader had geslagen terwijl hij zichzelf en alles had vergeten. Was hij niet de schuld van vaders dood, en was deze dood niet het sprekend bevel dat het ùit en gedaan moest zijn met het andere? Dan zei er een stem weer: ‘maar uw eigen gedrag kan toch niet oorzaak worden van andermans leed en dood; de vader wordt toch niet gestraft om de schuld van den zoon... en vader zelf treft toch geen verwijt...’ Vader had gewaarschuwd en verboden, maar hij zelf had maanden gehuicheld opdat vader onwetend blijven zou en tenslotte zich verzet tegen vaders wil en verbod.
Doch hoe zijn gedachten ook wendden of keerden, telkens brandde datzelfde woord er weer door: ‘terwijl gij uzelf en alles vergat heeft het ongeluk uw vader geslagen.’ Er kwam zulk een verlammend gevoel van beschaming over hem, en zulk een schreeuwende pijn. ‘Ik heb vader vermoord,’ zei een stem in hem. ‘Ik heb vader vermoord...’
Een tijd bleef hij zoo nog zitten, verstard in zijn leed en zijn wroeging. Maar tenslotte begon door
| |
| |
de hardheid iets milders te ruischen, als een stille bron die hij niet vermoed of gezien had. Hij luisterde... en er kwam een onzeglijke vermurwing over zijn hart. Wat gedaan was, bleef gedaan, maar de levende kracht in hem was niet voor goed gebroken of gesmoord. ‘Opstaan,’ zei een stem in hem, ‘en een nieuw leven aanvangen.’ Vader was trouwens nog niet dood... Misschien kwam weder de ontroerende genade der genezing over hem... Maar de dokter had gezegd: Menschelijkerwijze gesproken is er geen redding meer mogelijk en God deed de wonderen zoo maar niet. Dan drong de stem weer op: Ik heb vader vermoord... ik heb vader vermoord...
Toen hij opstond, wist hij dat een brok uit zijn hart en zijn leven was weggerukt.
Baltus lag verzonken in gedachten toen Willem op de kamer kwam.
‘Vader,’ zei Willem, ‘vader,’ met een onnoemelijke teederheid en innigheid. Hij wist niet wat hij vader vertellen moest, hij wou alleen iets heel lief en genegen en troostend zeggen, maar hij zei alleen: vader...
‘Is 't nu gedaan?’ vroeg Baltus, hem wantrouwig en doordringend aanstarend.
Willem knikte.
Baltus had, een rustigen nacht en toen hij wakker werd vroeg hij voor de eerste maal om wat eten.
| |
| |
Hij voelde zich beter en de beterschap nam de volgende dagen toe. 't Was vreemd om zien hoe de kracht in hem toch weer opleefde. Zijn stem was helder geworden en hij mocht van den dokter weer wat recht zitten in het bed. Moeder had de eerste dagen lijk verloren geloopen in eigen huis; ze had gewerkt en gebeden en dan altijd weer naar boven om te zien of Baltus niets noodig had; maar nu was haar hart opnieuw gaan vertrouwen en hopen.
...Tot Baltus zich op een avond onverwachts zoo moede en onrustig voelde. Hij bekeek de dingen in de kamer, die begonnen te beven en naar de zon die zonk achter den heuvel en zei: ‘'t Is vreemd, 't is of de zon verschuift...’ En meteen voelde hij iets naar boven kroppen en op zijn zakdoek vlekte klaar bloed. Hij bleef een poos zitten, heel bleek en lijk verstard; dan kreeg zijn gelaat opeens een onzeggelijk smartelijke uitdrukking; zijn mond vertrok en met gebroken stem zuchtte hij: ‘het zal niet meer gaan...’ Hij viel achterover in het kussen en sprak niet meer.
|
|