| |
| |
| |
XV.
Toen Baltus den volgenden Zondag uit de hoogmis thuis kwam, merkte Mina dat hij keek of Willem niet gekomen was. Willem was er niet.
Baltus zei niet veel aan tafel en zette dien namiddag zijn zondagronde vroeger in dan naar gewoonte. Maar 's avonds bracht hij nieuws naar huis. Ha-ha, hoorde Mina hem lachen terwijl hij naar boven klom.
‘Wilt ge nu wat weten?’ vroeg hij. ‘Er is een vogel gaan vliegen op 't kasteel ter Beke!’
Mina schrok geweldig, want ze dacht aan Willem, maar de toon waarop Baltus het zei was daarvoor te luchtig.
‘Ik weet niet,’ zei Mina, ‘ik heb niemand gezien of gesproken.’
‘Wel raad eens,’ drong Baltus aan.
Ja, wie kon het zijn. Meneer André natuurlijk niet; en de hovenier evenmin. Mevrouw Lucette dan, en met wien?
‘Mevrouw Lucette ook niet,’ lachte Baltus, ‘maar Mariette! Met meneer Alfred nog wel. Ze zijn er uit getrokken, naar Parijs of ergens...’
Mina was er heelemaal niet over verwonderd. ‘'t Is me 't wereldje,’ zei ze alleen. Het gaf een geruststellend gevoel dat ze nu geen avonturen meer te duchten had voor Theo. Daar hoefde ze
| |
| |
ook niet voor te vreezen; dat was al maanden uit en vergeten. Maar toen ze bedacht dat op een schoonen morgen Willem weg kon zijn met die andere, begon haar hart op eens te hameren.
En Willem kwam niet. En hoe langer hij wachtte, hoe moeilijker de terugkeer werd. Zijn hart bleef troebel en dronken. Hij wist nu wel dat het met Klara niet gaan zou, maar hij schrok terug voor de bevrijdende daad. 't Zou een heele historie zijn, met moeder vooral, dan gesnik en gehuil van Klara en Theo daartusschen... Hij dacht aan zijn broer. 't Was te dwaas al dat misverstand tusschen hen beiden. Waarom had hij dat niet vroeger ingezien! Maar hij wist toen zelf niet hoe wijd de wereld was en hoe vreemd een menschenhart. Dat had hij pas bevroed toen Lucette in zijn leven gekomen was. Eenmaal had hij ze bijna verloren, doch hij gaf ze geen tweede maal prijs. Hij wist wel dat het tot geen huwelijk voeren kon; maar dat hoefde ook niet. 't Was beter zoo. Wat er verder met zijn leven gebeuren moest, zou de toekomst leeren. Wanneer eenmaal eene andere vrouw in zijn leven kwam die de nieuwe behoeften en begeerten kon bevredigen, kon hij ze nemen. Maar het zuiver geluk van dit moment liet hij zich niet ontrooven.
Hij zag dat Lucette zich beheerschte, wanneer ze bij hem kwam, maar hij wilde nu zelf de veroveraar zijn.
***
| |
| |
Veertien dagen lang had Baltus gezwegen en gewrokt, dan scheen zijn woede gekeerd en bezworen.
‘Kom,’ zei hij tegen Theo, ‘we gaan eens zien waar we nu eerst de klaver zullen maaien.’
Moeder keek hen achterna en er kwam een schoone blijdschap over haar hart; want het was de eerste maal dat vader Theo meenam op een tocht door het land.
Ze stapten over den Molenkouter naar het Heike langs het hof ten Wyngaard om. Op den heuvel waren de vier blonde merries, twee aan twee, de ploeg aan het trekken door den bruinen, glanzenden grond. Baltus en Theo bleven even staan, zwijgend en bewonderend. Dan zei Baltus: ‘Als we daarmee dezen zomer naar Brussel zullen trekken voor den prijskamp, en daar hun blonde veulens bij... ze zullen erop staan kijken.’ Toen ze wat verder van de hoogte de weide zagen waar de jaarsche paarden te grazen liepen, bleven vader en zoon weer staan. Na een poos zei Baltus dan: ‘daar is geen boerenzoon, uren in het ronde, die zulk een hoeve in handen krijgt als gij.’ Theo voelde 't bloed naar zijn hoofd stijgen en wilde iets goeds, iets hartelijks antwoorden, maar hij vond zijn woorden niet. ‘Ja, o ja,’ zei hij alleen. Dan toonde Baltus hem waar ze den volgenden morgen moesten beginnen te ploegen en 't werd nu ook
| |
| |
tijd om de aardappelen te planten. Er was nog heel wat werk te doen. De hop schoot omhoog en moest worden aangebonden, en de distels gestoken uit het koren. Baltus zei waar moest begonnen worden en wat volgen moest.
‘Maar ge moet zelf ook eens kijken hoe 't best is,’ voegde Baltus er aan toe.
Het was de eerste maal dat Theo dat hoorde uit vaders mond; en zijn gemoed liep vol. Het was de eerste maal dat vader eenige inmenging dulden wilde in het meesterschap.
‘Ik zal u leeren hoe ge een hoeve besturen moet,’ zei Baltus nog.
Baltus had ook geen tijd meer om zelf alles na te gaan. Er was zooveel dat zijn aandacht en tusschenkomst vergde. Ze kwamen nu geregeld samen, de burgemeesters van het kanton, om ondereen het bestuur te bespreken en te overleggen; want ze waren meest nieuwelingen en deels onervaren. Van de twaalf vroegere burgemeesters hier in het ronde, waren er slechts drie die den nieuwen stroom hadden weten te weerstaan of te bemeesteren. En hier op het dorp zelf was het werk in vollen gang. Dertig jaar hadden de boeren gevraagd dat er een steenweg komen zou van het dorp naar Weveghem en dat er een behoorlijke straat zou worden aangelegd van de kerk naar den Kluitberg. 's Winters en in het regenseizoen was
| |
| |
die met geen span te bereiken, dan moesten de menschen een half uur omrijden en ge liepen gevaar 's zondags als ze naar de mis kwamen, hals of been te breken. Hoe was 't godsmogelijk dat de menschen dat zoo lang hadden geduld, zonder den heelen boel overhoop te zetten. Maar het kwam er nu. Volgende week begonnen ze de kruin van den Kluitberg af te voeren en langs den weg naar Weveghem lagen de kasseisteenen al gereed voor den arbeid. Acht dagen lang had Baltus twee knechten laten rijden, elk met een vierspan, om de kasseisteenen van het spoor hierheen te voeren. ‘Dat kost geen duit aan de gemeente; dat doe ik gratis pro deo,’ zei de burgemeester in de herberg. En zoo deed hij. De boeren zagen nu wel dat er iets veranderd was ten goede en ze begonnen erover te praten in de dorpen errond.
Maar dat geval van Willem liet hem niet los. ‘Ik moet er terug heen,’ zei hij tegen zijn vrouw. ‘Ik moet weten of het nu uit is voor goed.’ Doch Mina was bang dat Baltus de verhouding nog verscherpen en den terugweg nog moeilijker maken zou.
‘Hij zal wel komen,’ zei ze, ‘ik wed dat hij volgenden zondag komt en dat alles weer goed is en de rest vergeten.’
Baltus was daarop weer omgewandeld langs het
| |
| |
Roggeveld, want hij wilde zien hoever het stond met de steenbakkerij.
‘Het werk vordert goed,’ zei hij tegen den aannemer, op gedwongen luchtigen toon.
‘Zooals ge ziet,’ zei de man. ‘Het bureel zal spoedig in orde zijn; vandaag nog zit de mei er op.’
Verder waren de arbeiders palen in den grond aan het slaan, waar een dakgebinte overheen komen moest. Daar kwamen de droogloodsen; in het midden van het heele gedoe waren werklieden aarde aan het uitwerpen. Daar kwam de groote schouw. Ze gingen nog deze week daaraan beginnen...
Het heele uitzicht wordt er door geschonden, dacht Baltus.
Hij bleef er op staan kijken met wrokkend spijt. Daar kwamen drie jonge mannen uit den put gekropen, want het was schofttijd. Baltus bemerkte, ontstemd, dat het jongens van het dorp waren. Dat zijn de eerste, dacht hij, de anderen zullen volgen.
Hij kwam verder op den weg den pastoor tegen en hij hield hem staan.
‘Gaat ge ook eens kijken?’ vroeg Baltus.
‘Ik moet er langs,’ zei de geestelijke. ‘Ik moet naar het hof ten Wyngaard, de boerin is al een tijd niet wel te pas.’
‘Dat kan hier een ander leven worden,’ zei Baltus, en hij schudde 't hoofd. Daar kon niet veel
| |
| |
goeds van komen, zoo'n fabriek op een dorp. Waarom moest dat hier nu komen; de menschen hadden het goed. Ze verdienden hun brood en ze bewonnen hun eigen land. Zoo dacht meneer pastoor er ook over. Nu kende hij zijn parochianen; maar wanneer er vreemde gasten naar hier kwamen afgezakt... 't Was gewoonlijk niet van 't beste soort.
‘Maar wat kunnen we ertegen doen,’ vroeg de herder berustend.
‘Ja, wat is daartegen te doen,’ herhaalde Baltus, toen hij verder ging. Hij zag geen raad of uitkomst. Natuurlijk, indien ze op slechten grond stieten, kwelmgrond, of zand of turflagen waar geen steenen mee te bakken waren... Maar daar viel niet veel op te hopen. Dat hadden ze natuurlijk onderzocht vóór ze begonnen.
Baltus kwam dien avond thuis, vermoeid en zeer ontstemd. Mina zag het en vreesde dat hij weer over Willem beginnen zou. Met Theo kon ze daarover rustiger praten. Terwijl ze den volgenden dag met haar jongen alleen in de keuken stond, was hij er zelf over begonnen. Hij zei dat er een einde aan komen moest, want daar was meer op het spel dan Willem's naam en toekomst alleen. ‘Hij brengt onze eigen reputatie in 't gedrang’ zei Theo, en met spannende ontroering voegde hij er bij: ‘'t is
| |
| |
trouwens niet te dulden tegenover een braaf en eerlijk kind als Klara.’
‘Ja, ja;’ zuchtte moeder, ‘er moet een einde aan komen; we moeten er voor bidden... Het zou toch te erg zijn indien hij heelemaal van de rechte baan afdwalen moest.’
‘Het zal hem toch niet aan waarschuwing ontbroken hebben,’ wedervoer Theo. Moeder schudde het hoofd en keek door het raam of de postbode nog niet kwam. Wat verwachtte ze eigenlijk? Ze wist het zelf niet.
‘Jammer dat Klara dat alles weet’ zei moeder nog.
Maar Theo vond dat het nu lang genoeg geduurd had en dat het meisje toch niet langer in den waan verkeeren mocht dat het ooit tot een huwelijk komen zou. Maar moeder was niet overtuigd dat het niet kon. ‘Als die verleidster van het kasteel maar het goed gedacht kreeg van weg te trekken, het land uit, voor goed,’ zei ze. Waarom was ze ook naar hier gekomen, alvast niet om den ouden heer gezelschap te houden. Haar plaats was bij haar man; niet hier.
Toen Mina en Baltus en Theo wat later aan de koffietafel zaten werd er geklopt in den gang. Moeder had een voorgevoel en haastte zich naar de deur.
‘Ik dacht het wel,’ zei ze, toen ze den kapelaan
| |
| |
zag; maar terzelfdertijd legde ze den wijsvinger over haar mond en wees naar binnen. De kapelaan begreep. Hij liet zich een kopje koffie inschenken, bleef even praten, dan: ‘Ik heb nog heel wat te doen vandaag,’ zei hij en hij was al buiten.
‘Waarom is hij eigenlijk gekomen,’ vroeg Baltus zich af toen de kapelaan weg was.
‘Zoo maar, zeker,’ veronderstelde moeder; maar Baltus was er niet van overtuigd.
Na het avondeten stak moeder haar schoenen aan en sloeg haar kanten hoofddoek om.
‘Waar gaat ge naartoe?’ vroeg Baltus.
‘Den beeweg om,’ zei ze, ‘volgende week zou 't moeilijk gaan.’
Op de trappen der gesloten kerk begon ze haar ommegang. ‘Lievevrouwke,’ zei ze, ‘ge weet wat er op mijn hart ligt; en ge weet dat ik hem veel liever nog als kind zou verloren hebben, toen hij roodvonk had en zoo den dood nabij was, dan hem nu te zien verloren gaan voor goed. Maar, Lievevrouwke gij kunt hem brengen tot inkeer en bezinning: verlicht hem, help hem, red hem, amen.’ Daarop ving ze haren biddenden tocht aan, bedroefd maar niettemin vertrouwend.
Ze vond het altijd erg hinderlijk eerst een eind door de dorpsstraat te moeten. De rust was over de daken gezegen en in de groeiende schemering kon Mina nauwelijks de mannen en vrouwen
| |
| |
onderscheiden die tegen de huizen leunden. Hier en daar speelden nog kinderen over den weg.
‘Goeien avond altegader,’ zei Mina voorbijgaand.
De mannen groetten haar terug en keken haar een eindje achterna.
‘Mina is toch een goed mensch,’ zei er een. En dat vonden ze allemaal.
‘Gaat Baltus nu ook 't huis heroptrekken?’ vroeg iemand in de schemering.
‘Het schijnt wel,’ zei een ander. ‘Het zal een prachtig bedrijf worden.’
Dan praatten ze verder over den boer van het Berkenhof die in de week gestorven was. ‘Hij heeft niet lang mogen genieten van zijn nieuwe hoeve,’ zei een van de mannen.
‘Volbouwd, volleefd,’ antwoordde een andere.
Mina was nu de behuizing uit en de veldbaan ingeslagen. Nu kon ze ongestoord haar vertrouwvol verkeer met de Moeder Gods beginnen. Vijftien kapelletjes wist ze langs den weg: drie witte steenen huisjes waarin Maria te prijken stond, met het Jesuskindje op haren arm, in een kinderlijke hulde van papieren bloemen, gemaakte oranjebloesem en zilverblaren; de andere waren kleine houten kapelletjes tegen een gevel of, op kruiswegels, aan een boom opgehangen. Zij kende al die Lievevrouwkes en de zoete trekken van haar
| |
| |
gelaat en de liefdevolle namen die ze droegen. Daar was een Lievevrouwke van Troost in Nood, en een Lievevrouwke van Zeven Weeën, een Lievevrouwke van Gedurigen Bijstand en een van den berg Carmel, daar was een zwarte Lievevrouw zooals de Moedermaagd te Hal vereerd wordt en een witte Lievevrouw van Lourdes; en zij kende al de troostspreuken die om of onder het beeld, of op de kappelletjes geschilderd waren:
Ik zal u helpen in den nood
En vooral in het uur der dood.
Zeven zwaarden in mijn hart,
Kom tot mij in uwe smart.
Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis.
De avond was zoo luw en rond de boerenhuizekens hing een zoete geur van vlieren. Mina was verlicht toen ze de donkere holle baan uit was, waar, onder den scherm van boomen, een oud, steenen kruis stond met den naam erin gebeiteld van een vroegeren boer van de Stampershoeve die hier, vele jaren geleden, door den dooi en den modder onder zijn paard was gesukkeld en den dood gevonden had. Op het voetstuk stond geschreven:
Alonder zijn paard is hij gevonden,
Hij is gestorven van zijn wonden.
| |
| |
Mina was nu in het open veld gekomen. De hemel leek veel lichter hier en door de schemering kon ze nog op een afstand hier en daar een huisje ontwaren en ze zag een eindje den weg op nog een vrouw gaan met twee kinderen. Die zijn ook op beeweg, dacht ze. Dan keek ze om want het had haar geschenen dat er ook nog iemand volgde... Misschien heb ik me vergist, dacht ze; maar toen ze wat verder nog eens omkeek, zag ze dat er werkelijk een vrouw de diepe baan uit kwam en haren weg volgde.
Ze schrikte plots toen een kwakkel omhoog sloeg uit een klaverveld en wegschoot in de duisternis. In de verte was iemand een deuntje aan 't fluiten en ze hoorde menschenstemmen komen over het veld. In de eikenhagen sliepen de meikevers en soms botste een donkere domme mestkever tegen een boom aan. In de donkerte zag ze 't vuur van een pijp die werd aangepaft. De sterren zaten uit, maar de maan was nog niet opgekomen. Dan bad ze weer door... al maar door dezelfde dringende, liefdevolle weesgegroeten, met op geregelde afstanden, het Onze Vader ertusschen. Maar toen ze voor een kapelleke zat onderbrak ze de reeks en smeekte Maria zoo, van hart tot hart, dat ze voorspreken zou en alles weer keeren ten goede. Toen ze wilde opstaan had de jonge vrouw die volgde haar ingehaald.
| |
| |
‘O, ik dacht het wel,’ zei het meisje, terwijl het naast Mina ging neerzitten.
‘Ik had u werkelijk niet herkend,’ zei Mina, ‘mijne oogen beginnen te verzwakken...’ En ze streek over haar gezicht, opdat Klara niet merken zou dat ze geweend had. Dan even daarna: ‘wij komen waarschijnlijk met dezelfde zorg en hetzelfde verdriet,’ zei ze. Klara knikte. Zoo zaten ze beide een poos. In het gras lagen krekeltjes te sjirpen en in de verte waren twee honden tegen elkaar aan het blaffen. Klara keek rond, maar er was niemand meer. De vrouw met de kinderen konden ze nu niet meer zien. Zoo zaten ze, de moeder en het meisje, en het was of hun leed en zorg lichter werd, nu ze 't zoo dicht bij elkaar en samen droegen voor de Lievevrouw ter Linde.
‘Dat is tenslotte nog het beste wat we doen kunnen,’ zei Mina. ‘Hij is goed in den grond; 't is haar schuld, zij heeft hem zoover gebracht. Doch dat zal wel weer in orde komen.’
Maar Klara zei: ‘ik ben bereid me terug te trekken... Het is misschien beter zoo.’
Mina drong echter aan dat ze hem niet loslaten zou. ‘Dan is hij heelemaal verloren en in hare macht,’ zei ze bevreesd.
‘De kapelaan vond het toch goed,’ antwoordde Klara.
Willem heeft behoefte aan liefde, had de geeste- | |
| |
lijke haar gezegd, maar het wou hem voorkomen dat ze samen niet naar een harmonisch geluk gingen. Ze mocht het zich niet verbergen: er waren meer dingen waaromtrent hunne gedachten en gevoelens uiteenliepen... Het gevoel van gebonden te zijn, had de kapelaan gezegd, kan een mensch tot last worden.
‘Hoe bedoelt hij?’ vroeg Mina.
Maar Klara kon dat niet zoo heel duidelijk zeggen, ze had alleen een vaag gevoel dat ze een offer brengen moest.
Negen maal wilde ze den beeweg gaan; dat had ze beloofd. Dit was de vijfde maal, ze was nu veel rustiger geworden. Ze kreeg het gevoel dat wat er ook van haar gevergd zou worden, het offer lichter om dragen zou zijn dan ze eerst gevreesd had.
In het kapelleke stond het Lievevrouwke te luisteren en glimlachte. Daar is een mildheid in den meiavond die wonderlijk is. Dan kan een menschenhart zulk een verteedering voelen wellen door zijn geluk, dat het losbreekt in snikken; en door het smartelijkste leed rijst een geur en een smaak van honing.
‘Willen we gaan?’ vroeg Mina, ‘het wordt laat.’
De maan was langzaam opgekomen achter het beukenbosch, heel groot en koperkleurig, maar naarmate ze den hemel insteeg werd ze aldoor
| |
| |
kleiner en klaarder. Mina en Klara volgden hun verkleinde schaduw op den stofferigen aardeweg. Mina bad voor. Toen ze echter weer aan de eerste huizen der dorpsstraat kwamen, stelde Klara voor dat ze elk afzonderlijk zouden bidden. De menschen waren nu slapen, overal. Alleen straalde hier en daar nog licht door het hartje van de luiken. Over de steenen schuurden hun voeten, moe van den arbeid en den ommegang door de ongelijke aarden wegen. Het sloeg tien uur toen de twee vrouwen de kerktrappen afdaalden en zwijgend huiswaarts gingen.
|
|