| |
| |
| |
XIV.
Het ging met Barbara niet beter. Ze kon nu wel een beetje praten; maar ze verliet haar bed en de kamer niet meer.
Klara zat met haar handen in den schoot en lijk verloren in de groote huiskamer.
‘Nu kan ik hier niet meer weg,’ zuchtte ze, berustend, ‘ik kan hier niet meer gemist worden.’
Maar Vital trachtte haar te troosten zooveel hij kon: Pol en Leo zouden niet lang meer wachten met trouwen. Misschien dezen zomer al. Dan kon ze best...
Doch Klara's oogen werden opeens blind van tranen, terwijl ze den armen jongen bekeek. Daar was toch niemand die hem zoo goed en trouw verzorgen zou als zij, dat was geen werk voor een vreemde.
Maar toen ze daarop Willem zag, stil en hartelijker dan hij sedert maanden was geweest, viel ze om zijn hals en begon te schreien. ‘Een beetje geduld,’ zei ze, ‘tot hier alles in orde is. Het zal wel gaan...’
Willem voelde zich klein en beschaamd. Hoe min scheen zijn hunkeren en avontuur naast den zwijgzamen, offervaardigen ernst van dit jonge vrouwenleven. Met zulk een meisje hadt ge geen dwaasheid te vreezen en geen vernedering. Dat
| |
| |
leven gaf geen roes en bedwelming; dat werd geen tocht voor het hart, door diepten van droom en duizeling; dat werd de stille vredigheid van man en vrouw die hun dagen vullen met arbeid en hun huis met de drukte van kinderen.
Willem zag het geluk waar zijn hart nu henendreef na de beschamende vlucht uit het Zuiden, en hij had wel kunnen weenen. Er is een geluk dat een menschenhart met moedeloosheid kan slaan. Hij wist nu wel dat hij meer van Lucette gehouden had, dan hij ooit voor zichzelf had willen bekennen. Er waren oogenblikken geweest van opstandigheid en wrok omdat zijn geloof en overtuiging hem wegen versperden die anderen gingen. Maar nu hoopte hij dat hij haar niet meer onder de oogen komen zou. Want dit voelde zijn onervarenheid toch: wanneer een vrouw zich eindelijk geven wil aan den man, wanneer ze haar geheimste bezit in overgave schenken wil en de man hare offerande van zich stoot, dan slaat er een smaad over haar leven, dien ze niet licht meer vergeten zal.
Willem had niet den moed gehad haar nog te schrijven; ze was ook niet op het dorp te zien geweest met de paaschdagen; misschien was ze nog niet terug. Hij was als iemand die een verlammende ziekte heeft doorgemaakt. Er was een verteedering in hem en een diep medelijden over zichzelf.
| |
| |
In den namiddag kwam een jonge doctor binnengereden die hem op de Universiteit gekend had. Hij had gehoord op het dorp dat Willem thuis was en wilde hem groeten. Maar hij was nauwelijks gezeten of hij begon al over zijn huwelijk. ‘Alleen is alleen,’ zei hij; ‘'k ben blij dat ik er niet langer mee gewacht heb. Dat is geen leven voor een advocaat of een doctor. En als ge bovendien een goede partij kunt doen... Ge weet toch dat ik met een dochter van het hof ter Beuken getrouwd ben?’ vroeg hij, zelfvoldaan. Er waren nog andere kameraden die in den winter getrouwd waren of nu trouwen gingen, de meeste met meisjes uit de streek; Willem kende ze wel.
‘En wanneer is 't uwe beurt,’ vroeg hij indringerig.
‘Het huwelijk wordt nog niet afgeschaft,’ weerde Willem af; ‘ik heb nog tijd.’
Hij voelde zich verlicht toen de jonge doctor weer zijne handschoenen aanschoof en de hoeve uitreed. Trouwens zijn vader stond te wachten om samen naar de steenbakkerij te gaan kijken. Het werd voor Baltus een kwelling en een echte bezetenheid. Hij kon telkens weer van op zijn veld naar den arbeid in de verte staan kijken, toornig en zwijgzaam. Hij moest zich geweld aandoen om er niet elken dag omheen te dwalen.
Ze hadden er spoedig alles van gehoord:
| |
| |
Meneer Leonce had met eenige vrienden eene maatschappij gesticht voor de oprichting van een steenbakkerij. De boeren hadden verbaasde gezichten gezet, toen ze dat hoorden in de herberg en op het veld.
‘'t Is er beste grond,’ had de bakker gezegd.
‘Ik wist wel dat er zoo iets gebeuren ging,’ had het renteniertje bevestigd, ‘van toen ik den jonkheer met den kuiper op het land heb zien praten; van toen wist ik het...’
Ze hadden het nu natuurlijk allemaal geweten op voorhand, doch ze hadden met nieuwsgierige oogen gekeken naar Baltus: wat die erover denken en zeggen zou. Maar Baltus had gezwegen. Hij wou eerst zien wat daarvan komen ging.
Het bleek nu dat nog een tweede boer land had verkocht aan de nieuwe maatschappij. Voor grof geld, beweerde hij. Er was nog een derde boer op de Burcht geweest, maar die had niet dadelijk toegeslagen; hij wist dat ze over zijn land moesten om gemakkelijker water te trekken, en dat zouden ze duur betalen...
Baltus kwam drie, vier dagen later weer langs het terrein omgewandeld. Hij kon het nu met eigen oogen zien. De metsers waren al aan den arbeid. Eerst kwam er een bureel: dat kon dan later voor andere doeleinden worden aangewend. Baltus had er graag wat meer over gehoord van den aannemer;
| |
| |
maar opeens bemerkte hij dat meneer Leonce van achter een hoop steenen te voorschijn kwam en hij ging door.
Van op den heuvel zag hij in de laagte tegen den Dender de dampende schoorsteenen der stekjesfabrieken en ginder ver op den heuvelrug die naar Brussel liep, als een vloek in de schoone rei van kerktorens en molens, de donkere rookpluim van de nieuwe papierfabriek.
‘Ze vermorsen heel het uitzicht van ons land,’ bromde Baltus. Maar hij had nog een andere zorg. Fabrieken brengen een heele revolutie onder het volk teweeg. Fabrieken vergen meer handen dan er in zoo'n streek beschikbaar zijn. Die zuigen alle krachten naar zich toe. En wat moeten de boeren dan aanvangen? Zeker, het ging nu allemaal veel gemakkelijker dan vroeger jaren; in minder tijd en met minder handen; Baltus zaaide nu met de machien, hij plantte zijn bieten, met de machien, en hij had er ook over gedacht een machien te koopen om te hooien en het graan te maaien en te binden. Maar hij had maaiers en binders genoeg. Daar had hij nooit last mee gehad. Hij betaalde niet beter dan een ander en ze mochten niet staan te droomen op het werk. Toch kwamen de menschen graag bij hem arbeiden. Hij hield van zijn volk en hielp het waar hij kon. Wanneer ze in 't najaar een span noodig hadden om hun land te
| |
| |
ploegen en te eggen, wanneer ze in regenzomers last kregen om hun oogst binnen te halen, liet hij zich nooit tweemaal bidden. Een fabriek kan echter alles onderste boven keeren in een streek.
***
Maar de Mei ging komen over de wereld. Er was een moede gelatenheid over Willem en een diepe weemoed. Vier weken waren nu voorbijgegaan; de herinnering begon te verweven tot een droom. En op een avond dat de zoelte door de open ramen golft en de schemer langer dwalen blijft in de drukkere straten, kwam Lucette terug. Willem keek haar aan met beschaamd verbazen, dat geen woorden vond. Hij stond en wachtte op haar toornig verwijt. Maar ze lachte hem tegen, helder en onbezorgd: ‘Hier ben ik weer,’ zei ze; ‘ik ben pas deze week teruggekeerd.’
Willem stond nog steeds voor haar in aarzelend zwijgen. Maar ze greep hem spotlachend bij den arm en troonde hem mee naar de rustbank.
‘Denk nu niet meer aan de rest,’ zei ze beslist en schijnbaar onverschillig. ‘Ik heb ander nieuws voor u: 't proces is afgeloopen en uitgesproken in mijn voordeel.’
Dat gaf weer rust en een onnoemelijke verteedering. Willem had kunnen schreien van geluk en dankbaarheid.
| |
| |
‘Kom,’ zei hij.
Ze zat nu op zijn schoot. De schoone nacht was voor de ruiten neergezegen en ze hadden elkaar zooveel teeders te vertellen.
Toen ze heenging bad Willem nog eens dat ze aan het andere niet meer denken zou. Dat zou ze niet. Maar dan, plagerig en ironisch zei ze: ‘op voorwaarde dat ge me niet een tweede maal met ontrouw betaalt...’
Hij greep haar hoofd weer tusschen zijn sterke handen en zijn mond sloot haar lippen op dit nieuw verbond.
Toen hij den volgenden morgen op het kantoor kwam had meester Delvaux nieuws voor hem.
‘Lees maar,’ zei hij.
Willem las. Hij las het een tweede maal; dan bekeek hij zijn patroon. Ja, wat zou hij daarop antwoorden; het kwam zoo onverwachts uit de lucht vallen. Onder den oorlog had hij wel gevraagd om met het expeditiecorps naar Congo te mogen vertrekken. Dat zou een bevrijding geweest zijn uit het onmenschelijk modder- en moordleven aan den IJzer. Maar nu?
‘Ik wil u natuurlijk niet beinvloeden,’ zei meester Delvaux, ‘maar een tijdje naar Congo te gaan kan u toch niet schaden.’
Hij hoefde immers niet in de magistratuur te blijven; eenmaal in de kolonie zou hij zien welke
| |
| |
ruimten daar open lagen voor ieder die durf en initiatief had. Hij zelf was nog student toen hij zijn eerste reis ondernam naar Amerika; hij had heel de middellandsche zee doorkruist en had vijf jaar lang gearbeid in Congo.
‘Onze jonge menschen zijn te huisbakken,’ zei hij. ‘Maar ge moet er zelf eens over denken en me zeggen wat ik aan mijn vriend minister Perquin moet antwoorden.’
Wxllem's besluit was feitelijk gauw genomen. Enkele dagen geleden zou hij misschien nog aanvaard hebben, maar nu niet; nu niet meer. Hij voelde zijn leven gevangen in een toover die hij niet meer verscheuren wou. Toen Lucette nog dezelfde week terugkwam, had ze woorden en gebaren die hem onrustig maakten. Soms was het of zijn handen weer hun houvast verloren. Het werden vreemde dagen. De gedachte aan een huwelijk met Lucette kwam nu vaker en dringender terug. Zooals Mathieu het nu aan boord legt, houdt hij het geen twee jaar vol, had ze gezegd. Maar hij wilde er niet op doordenken. Het was te dwaas en te avontuurlijk en ze wenschte 't zelf niet wellicht. Hun verhouding moest blijven zooals ze was.
Hij had het nu druk in den dag. Hij kreeg van meester Delvaux heel wat werk te verrichten,
| |
| |
vooral daar de oudste medewerker al eenige dagen onwel was. En bovendien: hij had eerstdaags voor het Assisenhof zijn eerste groote verdediging voor te dragen. Een geval zooals honderd andere: Een meisje uit het volk en een heerschap uit den beteren stand. Dat duurt een poos; eenige maanden, een jaar. 't Is of iederen nacht het geluk herboren wordt. Maar er komt een tijd dat de voorteekens niet meer liegen kunnen, dan slaat het meisje de handen over haar schoot en berekent de maanden van haar moederschap. Dien avond heeft ze haar minnaar verloren.
Wanneer ge dat leest in de krant weet ge al hoe het verder verloopt en uwe aandacht gaat al naar een volgend relaas. Maar priesters in den biechtstoel, doctors in hun consultatiekamer en advocaten in het spreekkamertje van 't gevang, die hooren de tragedie van het leven. Willem was zijn cliente herhaaldelijk gaan spreken en dat deed hem goed. In 't begin had de jonge vrouw niet veel gezegd; ze was nog verdwaasd en wantrouwig. Maar daarna was ze met een snik losgekomen en ze had hem bekend hoe alles gegaan was, alles. Ze zou de lafheid en ontrouw van haar minnaar hebben geduld, ze zou gewroet hebben voor haar kind, maar toen ze kort daarop hoorde dat eene andere hem hebben en huwen ging, was ze zichzelf niet meester geweest en het schot was vanzelf
| |
| |
afgegaan. Ze had er nu hartsgrondig spijt van, maar 't was gebeurd.
Niemand weet hoever het spel van de liefde hem voert, had de kapelaan hem voor een paar maanden gewaarschuwd. Willem zag het hier, en hij kreeg een huivering. Zijn gedachten liepen door elkaar, verward en onrustig; en hij wist niet waar zijn hart heenwilde. De nacht was al lang gekomen. Toen zocht hij den slaap. Maar tusschen waken en droomen hoorde hij nog steeds, en dreigender nu, het vermaan van zijn vriend: niemand weet hoever het spel van de liefde...
Intusschen bleef Baltus wrokken over die steenbakkerij.
Maar het ergste stond hem nog te wachten. Toen hij na de hoogmis naar gewoonte even in de Vlierenhoeve ging, hoorde hij de zieke vrouw van uit haar kamer roepen: ‘Baltus zijt gij het?’
Baltus kwam erbij, want ze wilde hem spreken. Klara was weenende de kamer uitgegaan; ze had moeder gesmeekt dat ze er Baltus niet in mengen zou, maar Barbara deed het toch. Het ging niet alleen om het huwelijk, hier waren erger dingen in het spel. Mocht ze dan in geweten zwijgen? Alleen haar wezenlooze oogen bewogen terwijl ze sprak en schenen daarboven, tegen den wand iets te zoeken. Ze zei wat ze vernomen had over Willem's reis naar het Zuiden en hoe ze 't wist.
| |
| |
Ze zei het op een effen toon, bleek en gedrukt.
Toen Baltus dat hoorde was het of al zijn bloed opeens naar zijn hoofd schoot; zijn lippen trilden en zijn pezige handen grepen zenuwachtig naar iets dat hij knellen of wurgen wilde. Dan stond hij op en zei: ‘in elk geval bedankt voor de inlichting.’ Meer zei hij niet en hij ging naar huis. Doch halverwege bedacht hij zich: ‘Wat ga ik naar huis doen? me zitten opvreten en den boel op stelten zetten?’ Een oogenblik dacht hij: ik ga dadelijk naar Brussel, want dat zaakje moet in 't klare worden getrokken. Maar wie weet waar de jongen zat, op een zondag. Daarop keerde Baltus zich om en stapte weer naar het dorp toe. Het ging tegen middernacht aan toen hij thuis kwam.
‘Waarom hebt ge me dat niet gezegd?’ vroeg hij opgewonden.
Maar Mina deed of ze niet begreep.
‘Als Barbara het weet, en Klara, dan weet gij het ook,’ zei Baltus woedend.
Mina bleef kalm en zei alleen: ‘ik weet niet wat ge bedoelt...’
‘Dan zal ik het u zeggen,’ wedervoer Baltus.
't Was gauw gezegd. Daarop sloot hij zijn oogen en lippen, maar hij sliep niet. Het was of zijn droom plots over zijn hoofd ineengestort was. Ik ben dom en dwaas geweest en blind, verweet hij zichzelf. Willem had alles kunnen worden wat hij
| |
| |
wilde, hij had een toekomst voor zich zooals geen tweede. Maar zoo kwam er niets van terecht.
Den volgenden dag verwachtte Baltus een liefhebber voor een driejarigen stier. Zoodra die na den middag vertrokken was, stapte hij de poort uit.
Willem was echter niet op zijn kamer en de huisbewaarster kon niet zeggen waar hij was.
‘Dan kom ik straks terug,’ zei Baltus.
De vrouw vroeg of ze de boodschap niet overbrengen kon, maar daar wilde Baltus zelf voor zorgen.
Toen hij rond zeven uur terugkwam, was Willem er nog niet. De vrouw wist niet waar hij bleef, want er hadden een tijdje twee klienten op hem zitten wachten; eindelijk waren ze weggegaan.
‘Ik wacht tot hij komt,’ zei Baltus beslist en hij ging post vatten in een zetel. Het kon hem heelemaal niet schelen, zoo hij den laatsten tram erbij verspeelde. Drie en half uur te voet, wat gaf het hem. Hij had zoo dikwijls vier uren en meer door het gebroken land gestapt, al zaaiend, met den last over zijn borst van het graan in het zaaikleed. De nacht werd koel, maar droog. Baltus wachtte. Dat duurde een eeuwigheid, maar eindelijk hoorde hij de stem van Willem in den gang.
‘Ge hebt me zeker niet verwacht zoo laat,’ zei Baltus.
| |
| |
Willem lachte verveeld.
‘Ik ben altijd van meening geweest dat ge niet tot morgen moet uitstellen wat ge vandaag kunt afdoen,’ ging Baltus voort.
Willem wist dat zijn vader niet wilde onderbroken worden en hij zweeg eerst. Maar Baltus voelde het nu zelf hinderlijk dat hij zich verduidelijken moest.
‘Waar zijt ge laatst naartoe geweest?’ vroeg hij scherp.
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg Willem.
‘Wat zou ik bedoelen?’ wedervoer Baltus. ‘Hier is geen kwestie van bedoelen. Ik wou weten of gij verder zijt geweest dan Parijs en waar.’
‘Naar het Zuiden,’ bekende Willem toonloos. ‘Voor enkele dagen slechts.’
‘Dat wist ik,’ zei Baltus; ‘en dan weet ge ook waarvoor ik gekomen ben. Dit is het ergste wat ik in mijn leven ondervonden heb. Omdat het een droom breekt in mij. Daar is geen boer in heel de streek die zoozeer zijn zinnen en verwachtingen op zijn jongen heeft gezet als ik.’
‘Dat weet ik,’ zei Willem. Daar was hij zijn vader steeds zoo dankbaar voor geweest en dubbel aanhankelijk.
‘Ik zal u niet herhalen,’ ging Baltus voort, ‘hoe we hebben moeten arbeiden, uw moeder en ik, toen ge klein waart en uw studies aanvangen
| |
| |
moest. Tegenslag op tegenslag in de stallen en op het land.’ Maar ze hadden gezien dat er iets groeien kon uit hem; de schoolmeester zei het al van af de eerste dagen. Hij had verstand voor drie; hij kon leeren wat hij wilde en worden wat hij verlangde.
‘Dat kan ik nog,’ wedervoer Willem.
Hij was er zelf over verwonderd dat vaders woorden hem zoo weinig ontroerden. In dienzelfden zetel had moeder gezeten vijf maand geleden; die had geen harde woorden gehad, maar toen was zijn gemoed er door ontroerd. Nu niet.
‘Ik ben niet gelukkig,’ onderbrak hij wat later. ‘Er ontbreekt meer in mijn leven dan ge vermoedt.’
Baltus keek hem aan, want hij begreep: ‘ik heb u nooit naar Klara gedreven,’ zei hij. ‘Maar ik ben vooral verblind geweest in uw betrekking met de andere... Daar had ik onmiddellijk paal en perk moeten aan stellen.’ Dan, na enkele oogenblikken van drukkend zwijgen:
‘Wie zich vergooit aan een vrouw, vergooit zijn toekomst,’ bromde Baltus weer.
‘Ik heb me niet vergooid,’ weerde Willem af.
Baltus keek hem doordringend aan, met gesloten lippen. Het pijnlijke zwijgen duurde een lange poos.
‘Kwestie wat ge bedoelt,’ zei hij dan. ‘Maar
| |
| |
een jonge man reist geen vrouw achterna, honderden kilometer ver, voor niets.’
‘Ik ben toch geen kind meer,’ wedervoer Willem.
Misprijzend haalde Baltus de schouders op. Dan opeens weer opgewonden: ‘als ge aan een vjouw vastzit, dan kunt ge er niet van los zonder ongelukken. Dat heb ik niet op school geleerd, dat heb ik niet op de universiteit gehoord, maar dat is zoo. Ik zeg u dat het zoo is.’
‘Er is niets misbeurd,’ onderbrak Willem.
Maar Baltus luisterde niet meer, want hij had al te lang dat tegenspreken van zijn zoon geduld. En woedend ging hij voort:
‘Er is iets gebroken in mij,’ begrijpt ge dat, iets gebroken in mij. Omdat ik te veel mijn hoofd en mijn hart op u gezet heb. En nu zeg ik u - eer het reddeloos verloren is - die geschiedenis moet uit zijn, voor goed, vóór ge me nog onder de pogen komt.’
Willem bleef roerloos tegen den schouw geleund, met de oogen star naar den vloer; koppig en gekrenkt. Hij zei geen woord.
Baltus was opgestaan. Aan de deur keek hij nog eens om, maar het antwoord dat hij hebben wilde kwam niet. Daarop ging hij den nacht in, woedend maar vernederd. Het was de eerste maal van zijn
| |
| |
leven dat iemand uit gijn huis niet voor zijn wil gebogen had.
Een lange poos bleef Willem nog staan, in gedachten verzonken. Dan opeens als ontwakend uit een droom, trok hij zijn lade open, haalde er het portret van Lucette uit en zoende 't lang en hartstochtelijk. ‘Ik geef u niet op,’ zei hij, ‘ik geef u niet op.’
|
|