| |
| |
| |
XIII.
Willem bleef onbeslist en ongedurig. Wanneer Lucette dagen lang niets meer van zich liet hooren, liep hij lijk verloren, tot ze weer elkaar ontmoetten. Maar zoodra ze samen waren, brak de aarzeling weer zijn verlangen.
En einde Februari, op een valavond, kwam Lucette onverwacht bij hem aan. Ze ontknoopte haren mantel en ging in den zetel zitten.
‘Ik vraag excuus,’ zei ze; ‘het is maar voor een oogenblik. Ik kom afscheid nemen.’
Willem was verrast en ontroerd.
‘Ik kom u storen in uwe onvaste rust,’ ging ze voort. ‘Ge hebt mijn bezoek niet verwacht en wellicht ook niet gewenscht.’
Willem weerde af en verzekerde dat hij 't prettig vond. Hij wilde thee zetten, maar ze had geen lust. Hij bood haar een sigaret aan, maar ze dankte ervoor. Dan pookte Willem de kachel wat aan en ging tegenover haar zitten.
‘Ik kom afscheid nemen,’ herhaalde Lucette; doch Willem begreep niet.
‘Ik vertrek naar het Zuiden,’ lichtte ze in.
‘Zoo?’ zei Willem verrast. En even daarna: ‘Gaat Dorry mee?’
Neen, dat ging niet; Dorry was al een paar dagen bij haar grootmoeder. De kleine vond het
| |
| |
heerlijk en voor grootmoeder was het een heele afleiding.
‘Waar gaat ge heen?’ vroeg Willem verder.
‘Naar Cannes. Zoo doe ik u zelf een oplossing aan de hand; tijdelijk tenminste. Vermits ge niet meer dezelfde behoefte hebt aan onze vriendschap en verhouding, is het beter dat ik ga.’
Willem bad dat ze zoo niet spreken zou. Hij had al een zwaren strijd genoeg te strijden, ze mocht zijn leven niet ondragelijker maken.
Maar Lucette lachte ironisch: ‘hebt ge heusch zulke zware dagen gehad?’ En ze ging verder: ‘Nooit zijt ge naar me toegekomen zonder u ervan te overtuigen dat er een terugweg was. De banden die u verbinden met die andere hadt ge allang kunnen ontknoopen; maar ge hebt niet gewild of niet gedurfd. Ge hebt nooit den moed gehad den weg te volgen dien uw hart en uw begeerte u dreef.’
‘Ga zoo niet voort,’ smeekte Willem.
Maar ze ging voort: ‘Eens hebt ge me gesproken van de gevleugelde liefde; dit wordt echter liefde op klompen. Ieder krijgt in het leven naar zijn keuze.’
Willem had hare handen gegrepen, maar ze trok ze terug en stond recht. ‘Ik moet gaan,’ zei ze. Doch ze bleef staan, en een wijl stonden ze zwijgend te staren in elkanders blikken.
| |
| |
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze opeens, mild en warmer. ‘Ik heb u niet willen beleedigen... Maar ik kon u zoo niet opgeven voor de eerste de... voor een andere, ‘hervatte ze zich.’ Nu ga ik, ik zal u met rust laten voortaan. Zaterdag vertrek ik... Dag!...’
Maar hij hield haar handje in de zijne gekneld en keek haar aan, dicht en doordringend. Gaat ge zoo heen? vroeg hij. Haar gelaat rees naar het zijne op als een bloem en haar oogen glansden.
‘Op uw verzoek dan,’ zei ze; en ze omklemden elkander in hartstochtelijke omhelzing.
Daarop rukte ze zich los uit Willem's armen. ‘Laat me gaan,’ zei ze; ‘ik weet den weg. Blijf hier.’
‘Schrijft ge me?’ bad Willem nog.
‘Misschien,’ antwoordde ze en de straatdeur klapte dicht.
Nu Lucette weg was en haar moeder voor Dorry zorgde, kon Mariette best gemist worden op het kasteel ter Beke.
‘Laat ze intusschen bij mij komen,’ stelde meneer Leonce voor: ‘mijn oud keukenmeubel vindt den last alleen te zwaar en bovendien ik verwacht nog al bezoek, de eerstvolgende weken.’
Meneer André vond het goed en Mariette kwam. Twee dagen daarna was er al bezoek.
‘Zullen we maar dadelijk gaan,’ vroeg baron
| |
| |
van Voorst tot Voorst, toen het gezelschap een kopje koffie had geslurpt.
Toen ze een paar uur later terugkeerden, waren ze beslijkt tot aan de kuiten.
‘Laten we alvast een glaasje drinken op de goede hoop,’ zei meneer Leonce.
Ze stootten aan. Toen baron van Voorst, baron van Tienhove, jonkheer van Ravelberg en meneer Dufour na 't avondeten wegreden, praatten hunne stemmen dik en luider en zeer opgewekt. Daarna bleef meneer Leonce nog even liggen in voldane rust, maar zijn gelaat gloeide. Van onder zijn borstelige wenkbrauwen volgde hij elk gebaar en elke beweging van Mariette, die de tafel afdiende.
Wat worden de rokjes kort, dacht hij, met een heimelijke tevredenheid. En zijn oogen streelden die lieve ronde kuitjes boven de blinkende hakjes.
‘Wordt ge 't hier gewend?’ vroeg hij belangstellend.
Jawel, ze vond het hier goed.
‘Niet veel gezelschap in zoo'n boerennest...’
Doch ze zei daarop niets; ze lachte alleen maar...
Meneer Leonce was opgestaan en bekeek het gouden ringetje dat aan haar vinger glansde. Hij had wel graag geweten van wie ze dat cadeautje gekregen had, maar Mariette zei alleen: Ja, 't is een mooi dingetje.
| |
| |
‘Laat eens kijken van dichterbij,’ vroeg de jonkheer.
Zijn hoofd helde naar haar kopje toe en zijn arm boog om haar middel.
‘Pas op,’ weerde Mariette af; ‘Liza zou het kunnen zien.’ Maar meneer Leonce liet daarom niet los. Dacht ze dat Liza nooit wat anders en ergers gezien had! Maar Liza kon zwijgen, zwijgen lijk vermoord.
‘Krijg ik een zoentje?’ bad hij, met de wang vooruit.
Doch Mariette trok haar hoofdje in haar schouder, toen ze zijn sterken knevel naar haar wangen voelde komen.
Toen de jonkheer zag dat ze zich wegboog, voelde hij opeens dat hij grijpen moest en hij greep haar nu, met zijn twee stevige armen, vast en zoende haar, zoende haar op oogen en voorhoofd en mond. ‘Ziezoo!’ zei hij.
Mariette frutselde even voor den spiegel aan haar krulletjes, dan trippelde ze gewoontjes de kamer uit.
Daarop kon meneer Leonce nog eens overdenken al wat ze dien namiddag besproken en beslist hadden.
Toen baron van Tienhove de volgende week terugkeerde, was meneer Alfred er bij. ‘Ik heb mezelf maar uitgenoodigd,’ zei hij.
| |
| |
Van Voorst tot Voorst was er al en ook meneer Dufour. Zoodra de landmeter aangekomen was trokken ze er weer op uit.
‘De heeren zullen het zonder mij wel klaar krijgen, is 't niet?’ vroeg meneer Alfred.
‘Ach die jeugd,’ zuchtte meneer Dufour. En ze gingen.
Ze deden dien namiddag weer een flink stuk werk af.
Zoo kwam het dat Baltus enkele dagen nadien vreemd te kijken stond van op den Molenkouter.
‘Wat voeren ze ginder uit?’ vroeg hij, terwijl hij de klep van zijn muts als een scherm over zijne oogen trok.
De knecht die mest aan het onderploegen was, hield zijn span stil en keek.
Ze zagen twee mannen staan te graven op het Roggeveld. Die zaten al tot aan de knieën in den grond en meneer Leonce stond er bij te kijken.
‘Misschien een nieuwe losbaan,’ veronderstelde Baptist. Maar Baltus was er niet zeker van.
Toen hij 's anderdaags weer zijn land kwam opgestapt zag hij dat er meer werklieden aan den arbeid waren. Hij kon ze niet goed meer onderscheiden, want ze zaten al tot aan de schouders in den put. Naast jonkheer Leonce bemerkte Baltus nog een kleine dikke meneer die groote gebaren
| |
| |
maakte over het veld. Dat kon wel baron van Tienhove zijn.
Baltus had een vervelend voorgevoel en vertrok. Maar eenige meter verder werd hij aangesproken door Jantje Verschueren die raad en hulp noodig had. Verbeeld u, hij had aanzegging gekregen om de haag van zijne huisweide achteruit te brengen. Had meneer Leonce wel dat recht? Die haag stond toch niet op zijn grond?
‘Staat die heelemaal op de scheiding of waar?’ vroeg Baltus.
‘Op de grens,’ zei Jantje.
‘Dat mag niet,’ verklaarde Baltus. De wet zegt: op 50 centimeter van den aanpalenden eigendom.
‘Maar ze staat al in vollen groei,’ protesteerde Jantje. ‘Ze kunnen me toch niet dwingen zoo'n schoone haag uit te smijten?’
Baltus vond het zeer vervelend; maar tegen de wet stond hij natuurlijk onmachtig; dat moest Jantje begrijpen.
Dat was nu al de derde, in een week, die zijn beklag kwam maken over plagerijen van meneer Leonce. De eene had verbod gekregen nog over zijn losbaan te komen en de andere moest de overhangende takken van een appelboom afhakken.
Indien mejieer Leonce het zoo verstaat, dacht Baltus, dan zal ik hem ook eens laten voelen hoe
| |
| |
ver mijn macht reikt. Vóór hij naar huis keerde ging hij nog even kijken of de boschweide heelemaal in orde was. Het gras begon te glanzen; over enkele dagen konden de koeien buiten komen.
In de hoevepoort kwam Baltus Mina tegen, die nog eens kijken ging naar het Vlierenhof. Het scheen met Barbara niet goed te gaan. 't Zou op den duur een verlossing zijn voor haar, indien ze ging. Voor Klara werd het een zware tijd. Die stond nu heel alleen voor het bestier van het huishouden. Natuurlijk dat draaide feitelijk al een heelen tijd op haar schouders, maar 't gaf nog een zeker gevoel van veiligheid te weten dat moeder daar in den hoek zat en ze haar even nog eens raad of een inlichting kon vragen, al moest ze tenslotte toch zelf beslissen. Doch hoe lang zou dat nog duren? En 't was wellicht nog pijnlijker voor Vital. Zijn leven was niet in gevaar; hij kon nog best eenige jaren leven. Doch hij was tenslotte een echt wrak geworden. Klara kon soms aan 't snikken vallen als ze hem zitten zag. Zoo'n kerel als een boom, en zoo ineens gebroken en neergeslagen voor goed. Ze reden hem nu in de zon, zoodra het tegen den middag warm genoeg was, als een lamme of een onnoozele. 't Minste dat hij hebben of doen moest, had hij hulp noodig. Alleen zijn hoofd was helder gebleven en zijn handen waren nog vrij. Wanneer ook die begeven gingen...
| |
| |
Willem stond er voor als een schooljongen zonder hulp of raad. Het kan op den duur voor een zieke ergerlijk worden, wanneer ge altijd hetzelfde hopelooze troostdeuntje moet hooren en de beterschap maar niet komen wil. Willem wist bovendien niet wat hij zeggen zou aan Klara. Hij draaide er rond en erachter als verloren. Ze had natuurlijk geen tijd meer om te rusten en te praten. De zieken verzorgen, het huishouden en de stallen, het was te veel voor haar. Het speet Willem dat hij vorige week zoo ongeduldig gekibbeld had. Maar het werd ook hinderlijk. Ze zat al vier weken met een boek van hem en ze had het nog niet uit. Willem begreep dat ze zich 's avonds moe voelde en zelfs des Zondags niet veel rust meer had; maar zoo kwam het in geen geval tot een goed einde. En ze liep ook zoo weinig verzorgd in de laatste maanden, zoo donker en ingeduffeld, met dien wollen borstdoek om. Hij had haast gewenscht, bij dat laatste bezoek, dat ze zich plots verweren en tegen hem uitvaren zou; ze had het niet gedaan, en nu had Willem den moed niet om haar iets onhartelijks te zeggen. Maar toen hij het dorp weer uitreed voelde hij zijn hart bevrijd. Het kon nu best twee, drie weken aanloopen vóór hij weer over kwam. Hij had genoeg te verrichten en bovendien hij moest over enkele dagen naar Parijs met belangrijke processtukken voor zijn patroon. Daar wilde hij
| |
| |
gebruik van maken om de stad eens grondig te gien en te bestudeeren.
Willem deed of hij verdiept te lezen zat, om niet door andere reizigers te worden aangesproken. Maar zijne oogen bleven draaien over de bladzijde. Het trammetje schokte zoo wanhopig traag naar de stad toe, met al die nuttelooze halten aan elke kruisbaan. Hij had al tehuis en op zijn kamer willen zijn; want hij had het vreemde voorgevoel dat er een boodschap uit het Zuiden op hem wachtte. Een paar kaarten had hij reeds ontvangen van Lucette, vriendelijk wel, maar niet die warmte in ieder woord als vroeger.
Opeens dacht hij aan den kapelaan en vond het vervelend dat hunne verhouding in den laatsten tijd zooveel koeler was geworden. Ze waren als twee broers tegenover elkaar geweest, maar sedert het najaar was hunne vertrouwelijkheid niet meer zoo onbevangen. Het had den kapelaan natuurlijk geen genoegen gedaan dat hij zoo zelden nog verscheen op zijn studiekring en zelfs het voorzitterschap van den bond der oudstrijders aan een ander wilde overdragen. Willem kon dat natuurlijk moeilijk aan den kapelaan uitleggen, maar hij had genoeg te doen met zichzelf.
Toen hij naar zijn kamer klom was hij heelemaal niet verrast op den trap een brief te vinden van Lucette. Ziet ge wel, dacht hij. Dat was de innigste
| |
| |
brief dien hij ooit van haar ontvangen had. Geen spoor van herinnering aan hetgeen tusschen hen gezegd was geworden vóór de heenreis. Alleen die warme, streelende toon. Het was ginder zoo heerlijk in het Zuiden; een zegen van zon en licht. Een droom van lente en schoonheid, schreef ze. Kom... Kom.
Meende ze dat werkelijk? Verlangde ze heusch dat hij komen zou? Waarom ga ik dan niet? schoot de vraag door zijn hoofd.
Hij begon opeens te lachen om zijn dwazen inval. Het was te gek. Verbeeld u.
Waarom was dat zoo gek in den grond? Waarom zou hij uit Parijs niet ineens doorsporen in plaats van in de stad te blijven ronddwalen?
Ach, Willem durfde er dien avond niet meer over doordenken, want zijn gedachten raasden verward.
Een paar dagen nadien volgde weer een brief. De mimosa stond in vollen bloei, en ze dacht aan hem. Ze had gemeend dat ze hem gemakkelijker opgeven kon en uit haar leven zetten, maar het ging niet. Kom, drong ze aan.
Willem wist niet waarheen hij vluchten zou; want hij voelde zijn hart onrustig en vaardig voor alle avontuur.
Dat tobben duurde nog twee dagen. Toen, daar hij na den middag langs den kruidtuin kwam gewandeld, bleef hij even staan, keek den hemel in
| |
| |
en de baan langs en naar de menschen die hem voorbij liepen en hij dacht: de lente is over de stad verdwaald.
Op het land voelt ge hoe de lente langzaam en aarzelend geboren wordt in heesters en kruiden en boomen. Maar in de stad merkt ge op een helderen namiddag opeens dat de lente er is. Ze hangt boven de huizen in den hoogeren, blauweren hemel; zij drijft door de luwere straten en lanen. De stem van de krantenventers, het getoeter der auto's en het kort geschel der trams hebben een vroolijkeren klank. Dan gaat een menschenhart van zelf op reis...
Dien avond was Willem's besluit genomen.
***
Toen hij wegstoomde uit Parijs viel er opeens een verlammende beschaming over hem. Wat voelde hij zich nog onervaren in het spel van liefde en avontuur. Hoe had hij niet vroeger gemerkt en begrepen dat haar behoefte aan hem niet verder reikte dan de begeerte van een moment, van een onvervulden dag. Zijn hart werd klein en verlegen als de moed van een vernederden schooljongen. Het bloed joeg naar zijn hoofd terwijl hij naar buiten te staren zat. De trein stoomde nu het beboschte landschap door. Grijze dorpen doken
| |
| |
op en draaiden weg achter zijn rug. Hij brandde van ongeduld om weer terug te zijn in de stad en op zijn kamer, alleen en ontwaakt als uit een droom. Dan verwenschte hij den dag waarop Lucette in zijn leven gekomen was, en al het getob en gedroom der vorige maanden. Een oogenblik kwam in hem het verlangen op om af te stappen aan het eerste station. Doch dat zou pas uren later zijn... En de trein joeg met versnelden spoed over de daverende sporen het Zuiden en den nacht toe.
Willem trachtte te rusten; maar hij kon niet. De beklemming was nu ontspannen om zijn borst en de begeerte om bij haar te zijn zong weer door zijn hart. Hij poogde zich te overtuigen dat ze ongeduldig op hem te wachten zat. Hij herhaalde al de lieve woorden die ze in de maanden van hun verkeer gezegd en geschreven had. ‘Waar ook de toekomst ons henevoeren moge,’ schreef ze nog in haar laatsten brief, ‘ik blijf u dankbaar voor de stijging die ge aan mijn leven gegeven hebt.’ Aan deze zekerheid zette hij zijn hart vast. Dan kwam de sluimer. Hij zag hoe zijn reisgezellen al ingedommeld zaten; de gordijnen waren dichtgeschoven en de scherm was over het licht getrokken. Alleen een heer stond nog in den gang een sigaret te rooken voor hij zich te slapen zette. Willem dacht nog: indien ik merk dat mijn komst haar onwelkom is, spoor ik terug, denzelfden dag; maar
| |
| |
dan weet ik meteen dat mijn hart van deze dingen genezen is voor goed. Dat stelde hem gerust, en daarop kwam de slaap.
Toen hij weer wakker schrikte was het wonderlijk vertoon van zon en zee begonnen. Hij liep naar het open raam, waar de morgenbries door woei en keek met verbaasde bewondering uit. Achter hem lag de donkere bergenmassa, maar vóór hem de schoone, vlakke, blauwe zee met de gouden stralen van het morgenlicht er over heen. Tusschen spoor en zee stonden reeds de perelaars in bloei. Sterke platanen glansden in de zon. Maar dan opeens, de eerste bloeiende, zonnewarme mimosa...
Zijn hart was gejaagd toen de trein de statie binnenstoomde; zijne oogen schemerden; maar hij zag ze staan tegen den uitgang en ze wenkte hem toe. Dat gaf rust. Ze waren als twee verdoolde kinderen die elkaar terugvonden. Op weg naar het hotel ontmoetten ze dames en ook enkele heeren die Lucette bekend groetten en blijkbaar met nieuwsgierige belangstelling haar gezel aankeken.
‘Ik zal u wel aan een paar van hen voorstellen,’ zei Lucette.
In haar hotel was geen plaatsje meer vrij, doch ze had een zonnige kamer voor hem gevonden een paar straten verder.
| |
| |
‘Ik ben maar gekomen,’ zei Willem. ‘'t Is me zoo door het hoofd gegaan en ik ben vertrokken. Maar indien ik eenigszins ongelegen kom...’
Ze zei dat ze 't heerlijk vond en liep het hotelpark door.
Al de belachelijke zorg en onrust waren weggevallen. Het werd een vreemd genot, zeven dagen lang. 's Morgens wanneer de zon tegen de witte hotelmuren weerkaatste en op het gladde asfalt der straat, liepen ze langs de vlakke, diepblauwe zee. In de verte dreven kleine witte zeilen en over het strand wiekten bleeke meeuwen dooreen, al azend op broodkruimels die kinder- en meisjeshanden de lucht inwierpen. Na den middag dwaalden ze doorgaans de hoogte op. Willems hart zwol open wanneer zijn blik de opener ruimte bestreek en hij vóór zich de zee zag met het dubbele eiland van Lerins, achter zich de verre besneeuwde Alpen en westwaarts den bergrug van de Esterel, waarachter de zon weer zinken zou. Dat was telkens het wonder waar zijn oogen zich aan laafden tot verrukkens toe. De zee lag vlak en blauw, met breede vonkelende banen erover. Het gulden licht wemelde tusschen de zachtjes waaierende kruinen der palmboomen; en in de tuinen en parken, rond en beneden, hem geurden de gele mimosaboomen, warm en mild, den hemel vol. Dan rees er in Willem een onzeggelijke begeerte
| |
| |
om zijne armen te slaan rond Lucette, haar op te tillen en omhoog te steken naar de ondergaande zon.
‘Daar wou ik u heendragen,’ zei hij, ‘naar een land van eeuwige zon en droom.’
Dan lachte ze met dien geheimzinnigen lach, die hem telkens bevreemdde en zei alleen: ‘gekke jongen.’
Daarop daalden ze de hoogte af naar de stad toe. Doorgaans aten ze in een of ander restaurant aan zee of ergens in een der kleine strandplaatsjes uit de buurt. 's Avonds waren ze een paar malen naar het Casino geweest, maar Willem voelde zich zoo nieuw en onvast in deze atmosfeer. Dan sloeg hem plots, wanneer hij aan huis, aan zijn vader en moeder dacht een gevoel van beschaming en het scheen hem zoo dwaas en kinderachtig die verre reis hierheen te zijn gekomen voor wat verliefd gedoe, zonder uitkomst of doel. Dan kon hij Lucette gehinderd aankijken, wanneer ze in te losse verstandhouding met jonge heerschappen te lachen en te schertsen stond. Maar als ze daarna weer onder den nachtelijken hemel liepen, was ze hartelijker dan tevoren. Ze greep nu zelf zijne handen en zocht de stilte en de eenzaamheid. Ze had al een paar malen gesproken over het echtscheidingsproces, dat nu over een maand of zoowat eindelijk zou gedaan geraken. Het gaf haar
| |
| |
een gevoel van verademing en bevrijding. ‘Dan kan ik mijn leven herbeginnen,’ zei ze.
Haar leven herbeginnen? Waarom kon het niet voortduren zooals het was? Willem trok haar vaster naar zich toe en zij liet hem begaan. En opeens was het of een vlam in haar loskwam. Ze greep zijn hoofd tusschen haar bleeke handen, zoodat hare oogen in de zijne brandden en hij haar adem warm en begeerig over zijn lippen voelde. ‘Mijn lieve jongen,’ zei ze dan,’ ik wil u behouden, nu en later... Maar het zal u zelf weer te sterk worden en gij zult duizelen voor de verten waarheen ik u voeren kan.’
Willem keek verschrikt om, want hij hoorde stappen zoo heel dicht bij hen. 't Was vreemd en gek: hij had opeens het gevoel dat haar man daar achter hen stond. En ook dezen morgen, terwijl ze rustig in de zon te praten zaten op de hoogte, was hij plots opgeschrikt; maar toen hij omkeek zag hij alleen een bejaarde vrouw die een mand op het hoofd droeg en met haar zwaar vernagelde schoenen den heuvel overklom. Lucette moest weerom lachen om zijn komischen, plotsen ernst.
Zoo kwam de laatste avond. Willem voelde in zijn hart een beklemmenden weemoed en een groote verteedering. Ze waren na 't eten nog even gaan wandelen langs het strand. De zee speelde tegen den oever aan en over het water ronkten nog
| |
| |
een paar motorbootjes voorbij. Ze waren de strand laan ten einde gewandeld en sloegen den weg in die rond het witte kerkje van Notre Dame des Pins loopt. Daar voelden ze de vertrouwde nacht over hen. Hunne armen en handen waren ineengesloten en hunne lippen zochten elkaar. Dan wou ze naar huis. Willem was nu zeer zwijgzaam geworden. Toen ze aan het hotel kwamen zei ze alleen: ‘kom.’ Ze ging hem voor naar hare kamer. Willem had weer dat hinderlijk gevoel dat Mathieu daar plots in den hotelgang voor hem zou staan. Toen Lucette de deur achter hen gesloten had, voelde hij zijn hart en zijn wil gevangen. Voor den spiegel stond het bosje mimosa dat hij voor haar geplukt had, maar op haar tafel stond een vaasje met enkele kostbare orchideën; die waren niet van hem.
‘Het is of ons leven dezen avond pas begint,’ zei Lucette.
‘Ik wou dat hij niet eindigen kon,’ wedervoer Willem.
Zijn handen gleden met een wonderen schroom en wijding over haar hoofd.
‘Als de liefde eenmaal in uw leven komt,’ zei Lucette weer na een poos, ‘de liefde met haar trilling en ruimten, laat ze u niet meer los. Liefde is het heerlijkste wat het leven geven kan: het is zijn hoogste stijging.’
| |
| |
Willem voelde zijn hart doorgloeien van een donkere dronkenheid. Maar zijn wil bleef weerstreven in zijn diepste binnenste, alsof hij naar huiverende verholenheden werd gestuwd die geen terugweg kennen.
Lucette zei weder: ‘gij hebt nooit geweten tot welke zaligheden ik u voeren kan... Er komt een tijd dat het gevoel naar zijn vervulling rijpt.’
‘Lucy, Lucy,’ fluisterde Willem.
Hare handen, waar nu een ongekende kracht in stak, hadden zijn hoofd vastgegrepen en hunne tanden raakten elkander. Dan boog ze hem achterover op de divan en haar diepere stem zong in Willem's ooren verder:
‘Willem, de nacht is over ons... het is het uur dat de groote brand begint... Daar is iets goddelijks in ons als man en vrouw hun leven paren in liefde...’
Maar Willem hoorde de laatste woorden niet meer. Hij zag alleen hoe Lucette met opengestrekte armen haar trillende schaduw over den wand sloeg en terzelfder tijd ging een hard en haastig kloppen in den gang. En vóór hij zich bedenken of beraden kon, was hij de kamer uit.
Toen hij weer tot bezinning kwam, stond hij voor de zee. Hij voelde verward dat zijn leven hoog spel gespeeld maar niet verloren had. De nacht lag over de wereld, gesloten en donker. Ergens tampte een
| |
| |
bel en ver over het water ging het stampen van een boot. Een vrouwestem giechelde in de duisternis tegen den strandmuur. Waarom had hij niet toegegrepen? Hij wist het niet. 't Was of een vreemde kracht zijn weerlooze wil opeens had weggerukt en voortgedreven. De wind was opgestoken over zee; de koelte streek over zijn gloeiend voorhoofd en de lange waaierige blaren der palmboomen tikten tegen elkaar als zwaarden.
Hij was het staketsel opgegaan; hij zag de zee nu donker en glanzend, weerzijds en voor hem, en hoorde ze gedempt ruischen onder zijn voeten. Waar wilde hij heen en hoever wou hij zich wagen? Hij zag in de verte een licht dat telkens weer opvlamde, in de duisternis. Het leek een signaal dat hem lokte... lokte... Hij schrok toen hij plots den afgrond merkte en haastte zich weg, naar zijn kamer.
Hij wist zelf niet hoe lang hij geworsteld had met den slaap vóór hij gevoel- en gedachteloos ondergedompeld lag in den nacht. Toen hij weer wakker schoot en een gouden streep zag lijnen over zoldering en wand, sprong hij recht en rukte de luiken open. De wind was gevallen en de wereld stond vol zon. Was het een droom geweest, zooals een mensch in koortsnachten, droomt tusschen slaap en waken? Hij had maar één gedachte en één verlangen meer: ik moet weg van hier. Het duurde
| |
| |
nog eene eeuwigheid vóór de trein zou komen. Willem bleef op zijne kamer zitten, want hij wilde Lucette niet ontmoeten op de straat. Doch hij kon zoo niet wegvluchten als een dief. Hij zou haar bericht laten brengen vóór zijn vertrek. Hij verontschuldigde zich voor de krenking en de vernedering die hij haar had aangedaan. Maar hij had den moed niet om er nog voor zijn vertrek over te praten. Ze moest dat begrijpen; en hem verontschuldigen. Hij voelde zich diep ongelukkig, maar hij móést gaan.
Toen de trein eindelijk de statie uitspoorde, was het als een bevrijding; maar de teederste droom van zijn leven was verscheurd voor goed.
|
|