| |
| |
| |
XII.
De Winter kwam, besloten en droevig. Willem had ervaren dat zijn begin als advocaat niet was zooals hij 't zich gedroomd had. Toen de nieuwsgierige verrassing der eerste dagen voorbij was - 't bezoek bij de magistraten, de voorstelling aan oudere confraters - en hij de eerste malen zijn toga had aangetrokken en gepleit had, was de bekoeling gekomen. Nu beklom hij met tegenzin de trappen van het reusachtig grijze gebouw en 't was telkens of er een beklemming over hem viel en een kilte, wanneer hij de holle ruimte binnentrad. De magistraten zag hij niet dan achter de groene massale eikentafels en de eerste omgang met de advocaten was niet prettig geweest. Vooral dat gevoel van hooghartigheid, van meesterschap, dat hij bij sommigen ontmoette, hinderde hem geweldig. Enkelen, natuurlijk, waren hem wel vriendelijk en genegen, maar ze deden doorgaans zoo druk en ieder liep gejaagd naar eigen werk.
En ook dit had hij reeds geleerd: zijn overtuiging niet met te veel ernst en vuur te verdedigen... Want er was telkens een of ander ‘meester’ die er een grapje van maakte of hem met ironie bestookte, Daarop schoten de anderen in een lach of dikten het grapje nog wat aan, tot de bel weer tinkelde en het groepje uiteenstoof.
| |
| |
Bovendien had Willem nooit zoo heel veel gevoeld voor het recht op zichzelf. Het leek hem in den grond zoo onbelangrijk zich warm te pleiten over de interpretatie van een wettekst. In strafzaken hadt ge ten minste een mensch voor u, een mensch die streed voor zijn vrijheid en met den dwang van het gevang was bedreigd. Hier stond ge voor als een doctor die 't leven van zijn zieke wil veroveren op den dood. Daarom kwam, hij telkens met een verlammende schuchterheid bij zijn patroon op het kantoor. Daar hadt ge: de jurist, de man van het recht, de man van de wet; die kende zijn heele wetboek uit zijn hoofd; die zag het heele raderwerk; die zag de jachtriemen die de heele machine deden werken, de groote lijnen, de hoofdgedachten, die elk wetboek beheerschen.
Die kon zijn codex van burgerlijk recht openslaan en lezen zooals ge een roman leest. Zoo boeiend was dat, en vooral zoo klaar. De mannen die dat hadden uitgewerkt waren kapitale kerels... De wetten die ze nu stemden in Kamer en Senaat, stukken en brokken aaneengeflanst, lapwerk was het, dat niet vast in elkaar hing. 't Was al mooi als het één artikel niet radikaal het tegenovergestelde zei van een ander. Waarom lieten ze dat niet door een paar juristen in den vorm gieten, ineenwerken, ordenen en duidelijk formuleeren vóór de eind- | |
| |
stemming? Zoo kon meester Delvaux te betoogen staan voor zijn stagiaires, de breede rug geleund tegen de bibliotheek en duim en middenvinger al maar door krullend in zijn grijzen baard. Dan glommen zijn oogen onder het gewelfde voorhoofd en 't was of er een glans straalde uit zijn kalen schedel.
Eene enkele maal hadden ze samen gesproken over politiek. Meester Delvaux begreep natuurlijk wel dat een jong advocaat zich daarmee een tijdje bemoeide. Dat kon geen kwaad; meetingen geven is een goed sport en uw naam komt in de bladen en op plakbrieven; maar dat hoefde niet verder te gaan.
Toen Willem daarop geantwoord had dat ze in het parlement vooral geleerde krachten zooals hij noodig hadden, had mr. Delvaux afgeweerd met de hand: ‘Wie in de politiek komt,’ betoogde de jurist, ‘moet geld genoeg hebben om zijn kabinet prijs te geven. Zie maar rond u. Is er een onder de politieke mannen die zijn studie verzorgen kan. Hij wordt een slecht advocaat of een slecht politieker. En dat zult ge later nog beter ondervinden.’
Zoo kwam Willem dan thuis en zijn kamer leek hem koud en ongezellig. Hij had aan moeder beloofd, een beetje onbedacht en verrast, Lucette zooveel mogelijk te mijden. Doch dat was niet zoo maar weg te rukken uit zijn denken. En bovendien:
| |
| |
er begon een bittere twijfel in hem te worstelen. Ze had zoo vreemd gedaan bij dat laatste bezoek; had ze gehoord van moeders komst en merkte ze zijne aarzelende terughouding? Ze had nu al meer dan twee weken geen taal of teeken meer gegeven; hij wist niet waar ze zat en wat haar dreef. En op een dag werd het duidelijk in hem: ze is bezig me uit haar hart te zetten. Soms dacht hij: dat had ik vooruit kunnen weten. Wat wist hij van haar leven; wat wist hij van haar verleden? En toch ze had hem iets gegeven, dat hij nooit te voren gekend en genoten had. En voor dat rijk en diep genot bleef hij haar innig dankbaar. Daarop zag hij weer de lijn van zijn leven, hij zag de toekomst die wachtte op zijn woord en daad. Maar hij bleef rondloopen, willoos en weemoedig, zonder te weten waarheen. Het was of er een ziekte in hem broeide.
Klara was twee, driemaal bij hem geweest toen ze in de stad moest zijn. Hij had zich moeite gegeven om zoo hartelijk mogelijk te zijn. Maar een paar zondagen was hij niet naar huis gekomen. Hij had belet voorgewend, want hij was nog niet rustig genoeg om over dat alles heen te praten.
Het was ook geen vroolijk leven op de Vlierhoeve tegenwoordig. Het wou met Vital maar niet beteren. Er waren nu al drie verschillende doctors bijgekomen, maar het baatte niet. Hij sukkelde als
| |
| |
een oud man met sleffende voeten en gebogen rug, steunend op zijn stok, het huis rond. Zijn wangen waren bleek en ingevallen. En het was roerend om te zien hoe Theo er door geslagen was en heele zondagnamiddagen bij den zieken jongen kon blijven zitten. Dan was er een medelijdende stilte over de huiskamer. Tegen de schouw, onveranderlijk op dezelfde plaats, zat de lamme boerin, volgend al wat er in huis verroerde en sprak. Aan tafel Theo en Vital; ze kaartten zoo samen, uren lang, tot het tijd werd voor Theo om naar huis te gaan. Klara zat er somtijds naast en volgde het spel. Soms zat ze ook wel te lezen in een boek als het huishoudelijk werk af was; maar af en toe gingen haar oogen van het boek naar de twee kaartspelende jongens en ze wist niet wat ze het meest bewonderen moest: het buitengewoon geduld waarmee Vital, gebroken in de volle kracht van zijn leven, zijn ongeluk verdroeg, of de roerende, broederlijke genegenheid waarmee Theo de dwaasheid van één oogenblik trachtte te doen vergeten.
‘Ik heb vroeger nooit geweten dat er zooveel goedheid in stak,’ zei Klara, toen Theo de deur uit was. Moeder knikte; maar toen ze daarna weer haren jongen bekeek, den oudsten en den sterksten vroeger van de vier, schudde ze 't hoofd en er kwamen tranen in haar diepe oogen.
Van Mina had de vrouw ook veel voldoening
| |
| |
gehad sedert dat ongeval. Af en toe liet ze wat brengen voor den jongen, en ze had al zoo vurig gebeden opdat hij eindelijk genezen zou. Ook Baltus was geregeld komen hooren hoe 't nu ging, maar hij had het druk in de eerste tijden van zijn burgemeesterschap. Er was zooveel te beloopen en te beredderen. En te lezen ook. Dacht ge dat een burgemeester op zoo'n buitendorp niets weten of studeeren moet. Die moet heel wat wetten kennen en verordeningen. Moet hij niet weten wat hij als politiehoofd doen mag en verbieden moet. Wanneer een boer bij u komt met een klacht over kwajongens die zijn slagboom hebben opengezet, uit treiterij gewoon, of over een jager die zonder toelating uw land afloopt en de klaver vertrapt of de blaren van de bieten sleurt, wat moet een burgemeester daarop zeggen en doen? Hoe ver reikt zijn macht en tusschenkomst? En met die nieuwe school... die er komen zou, hoe moest dat worden aangepakt; bij wie moest hij daarvoor aanloopen? Ik zeg u, zoo'n buitenburgemeester moet zijn zaakje kennen zoowel als het hoofd van een groote stad. 't Verschil is alleen dat de dingen er in 't klein gebeuren. Maar 't mooiste van al, Willem kon hem daarbij hoegenaamd niet van dienst zijn. Toen vader hem naar een handboek vroeg, haalde Willem zijn schouders op; en toen Baltus hem vroeg of een burgemeester op eigen
| |
| |
gezag verbieden mocht te dansen in de herbergen, stond Willem daar eerst met zijn mond vol tanden.
‘Wat leeren ze dan op de universiteit?’ verwonderde zich Baltus, een beetje misprijzend voor wat ze ginder op de hoogeschool uitvoerden. Wat deden ze dan op de universiteit, indien ze die allereerste dingen niet leerden. Een dorp is toch een staat in 't klein, de kern zelf van den staat, de cel die met honderde andere cellen dien bijenkorf vormen, die men de staat noemt.
En dat waren zaken die hij niet vragen kon aan zijn secretaris. Want zooveel menschenkennis had Baltus wel, dat de meester altijd den schijn hebben moet er meer van te weten dan zijn knecht en dat een burgemeester die om raad gaat bij zijn secretaris een verloren man is.
Baltus had die week een eerste verrassing voor meneer pastoor. De geestelijke had al jaren gevraagd dat ze 't dak van zijn pastorij zouden herstellen, en de zoldering voorzien en het heele huis weer eens opschilderen zouden. Meneer Leonce had telkens geantwoord dat het noodig was; maar er was ongelukkig geen geld. Meneer pastoor moest dus nog een tijdje wachten en hij wachtte nog.
De geestelijke keek verwonderd op toen hij hoorde dat Baltus in de spreekkamer zat; maar toen hij 't goede nieuws vernam dat de burge- | |
| |
meester bracht, kreeg zijn aangezicht opeens een glans. Hij liet dadelijk een flesch bovenkomen en hij knipte een doosje van zijn fijnste sigaren open.
‘Ik ben hier nooit zoo feestelijk ontvangen,’ dacht Baltus terwijl hij buiten stapte; en hij lachte inwendig.
Toen Willem dien zaterdagavond thuis kwam, zat zijn vader gebogen over 't plan voor het bouwen van den nieuwen vleugel aan de school.
‘Is 't om te gelooven,’ zei Baltus opkijkend, ‘dat we hier maar drie onderwijzers hebben voor al die leerlingen, en dat al die kinderen daar opgepakt zitten in dat oude gebouw. Zestig kinderen en meer voor één onderwijzer... Kan daar iets goeds van komen. En dat heeft zoo jaren geduurd en daar was niets aan te veranderen.’
‘Ze hebben de menschen vroeger van boven af geregeerd en niet van onder uit,’ zei Willem.
Hij bekeek het plan. Het zag er wel praktisch uit en mooi bovendien, maar 't oude gebouw zou daarnaast nog ouder lijken.
‘Ja, daar hebt ge gelijk in,’ zei Baltus. ‘Als ge eens aan 't breken of aan 't herbouwen gaat, dan krijgt ge lust om den heelen boel maar af te slaan. Zie maar hier op de hoeve... hoe oudbakken het huis er nu uitziet. Volgend jaar moet dat ook worden afgeslagen.’
Willem hoorde zijn vader graag over zijn plan- | |
| |
nen en de politiek van het dorp. Dan zaagt ge wat een fijne geest er in dien man leefde, en welk een aangeboren gevoel voor het meesterschap. Hij had niet lang mogen studeeren, want ze hadden hem vroeg noodig gehad tehuis. Zijn vader was gestorven toen hijzelf pas veertien jaar was; en hij was de oudste van zeven. Dan krijgt ge al spoedig een gevoel van verantwoordelijkheid over u en ge leert aanpakken waar anderen nog te treuzelen of te dubben staan. Dan leert ge uw eigen schouder onder den wagen steken wanneer hij verslijkt zit. Dan leert ge ook vroeg de menschen kennen, omdat ge al gauw ervaart op hoe weinig ge vertrouwen kunt.
Dan dacht Willem: dien politieken aanleg heb ik van mijn vader. Theo was zoo niet: die aardde meer naar moeder. Maar Willem voelde nu die eerste drift, die op het einde van den oorlog en den eersten tijd erna, zoo sterk gewerkt had in hem, als verlamd en gebroken. Hij was nu zelf wel gaan inzien dat die verhouding tot Lucette toch eigenlijk maar een avontuur was. Wat was hij tenslotte? Een gelegenheid, misschien een tijdverdrijf of een experiment. Maar zijn verhouding tot Klara was hiermee niet zuiverder geworden. Hoe meer hij zich van Lucette voelde loskomen, hoe sterker en beklemmender hij den band voelde die hem met Klara verbond. En dat gevoel van onbehaaglijk- | |
| |
heid, begon zijn hart meer en meer te drukken.
Ik groei er uit, dacht hij dan bij zichzelf, ik voel dat ik er uit groei. Maar hij zei het niet en intusschen liet hij zijn leven en zijn dagen gaan zooals vroeger. Hij kwam nu weer elken Zondag bij Klara in den namiddag en ze had hem dringend gevraagd dat hij ook volgende week komen zou; want heeroom kwam over. Die had Willem weer eens graag gezien. Willem wist wat dat beduidde. Weer van die indringerige, al te duidelijke zinspelingen op het huwelijk: dat hij nu een onafhankelijke positie had verkregen... en dat het wel eenzaam moest zijn voor een jong mensch zoo alleen in een groote stad... enfin, wanneer ze hem noodig hadden om 't huwelijk in te zegenen, ze wisten hem wonen... Nu, Willem hield niet van die al te doorzichtige aandringerigheid en hij was dien Zondag niet naar huis gekomen.
's Avonds vóór Kerstmis zaten ze weer samen. Maar het feest was niet zooals het jaar tevoren, met de diepere, aandoenlijke vroolijkheid nog erover van het wederzien na de jaren van scheiding.
Er was ook zooveel gebeurd intusschen. De oude moeder in den hoek was nu bovendien halfblind geworden; en daar zat Vital nog steeds, zieker dan ooit en met blauwachtige randen onder de oogen. En Theo daarbij, nee het ging niet. De vroolijkheid wou dien avond niet komen, al hadden de jongere
| |
| |
broers van Klara al een liedje ingezet en al begon de drank het hart en de hoofden wat te verwarmen. De jongens deden ook zoo ruw en ze spraken zoo hard en ze dronken hun glas uit met een gulzigheid die Willem vroeger al zoo onaangenaam getroffen had. En Klara zelf leek lang zoo frisch en jong niet meer als in den zomer. Misschien was ze wel vermoeid. Theo ging al vroeg naar huis, maar Willem bleef ook niet laat. Toen Klara hem buitenleidde bleven ze even staan in den donkeren koelen gang, en opeens sloeg ze hare armen om zijn hals en drukte zich tegen hem aan en zoende hem, hartstochtelijker dan ooit. Dan, met zijn hoofd vast in hare handen en haar warmen adem zoo tegen zijn mond, vroeg ze:
‘Als 't nog eens kerstavond wordt, ben ik dan uw vrouwke, Willem, ben ik dan uw vrouwke?’
‘Ik denk het wel,’ antwoordde Willem - ‘we gullen zien... Ik denk het wel.’
Maar ze greep hem nog driftiger vast: ‘ik en geen ander, Willem; waarom kunnen we niet vroeger trouwen? Wat we te kort hebben zal moeder bijsteken. Daarover hoeven we geen zorg te hebben.’
Maar Willem zei dat hij gaan moest. Hij had hoofdpijn en hij kon dat niet zoo ineens beslissen... en als hij trouwde, wilde hij onafhankelijk zijn. En opeens liet ze hem los; ‘dag,’ zei ze en Willem ging
| |
| |
de dorpsstraat neer. In de herbergen hoorde hij nog gezang en geroep van stemmen en gebonk van vuisten die de kaarten op de tafel sloegen. De nacht was koel en klaar. Hij hoorde zijn stappen op de harde kasseien en dan tegen de muren aan weergalmen. Daar stond het kasteelbosch tegen den blauwen vrieshemel onbewogen en verstard. Ginder ten einde de boogdreef zag hij de donkere poort met de oude kijkramen aan weerszijden... Hij wist zelf niet hoe hij 't wegeltje was ingeslagen, in plaats van rechtdoor te gaan. De schaduw van de haag verdeelde den weg in twee, en de boomen lijnden erover en sneden de lichtzijde in kleine blokjes. Nu stond hij weer aan de achterzijde, waar de vijver lag en zag daarboven de heerlijke kamer, waar hij herhaaldelijk gezeten had in de warme bekoring van Lucette. De maan stond achter den geveltop nu, en het raam was doodsch en verlaten. Ook beneden was geen licht te bespeuren. Alles lag dicht en besloten. De vijver was toegevroren, glad en blinkend in het maanlicht. Hij bleef staan kijken en luisteren, gedachteloos. Alle geluid en leven leek verstorven.
Dan hoorde hij het op den toren elf uur slaan, hoog en helder door den nacht. Nog één uur, dan zette de Kerstdag in... De heerlijke dag van het Christuskindje, dat vrede bracht over alle menschen van goeden wille. En opeens hoorde hij een
| |
| |
scherpen, fijnen schreeuw van een diertje in nood, daar ergens aan den vijver en meteen zag hij een donkere rat over het gladde ijs wippen. En er kwam meteen een wee gevoel over hem, dat die hatelijke dieren zelfs in dezen nacht niet hun wreed instinkt vergaten, maar uitgingen op roof en moord en de vogeltjes verrasten in hun schuldeloozen slaap. Toen stapte hij verder.
|
|