| |
| |
| |
XI.
Baltus had zich zooveel voorgesteld van Willem's eindexamen. Het was nu voorbij en geslaagd, maar aan feest en vertoon viel niet te denken. Dat ongelukkig en dwaas geval van Theo had alles in de war gebracht. Die mocht zich gelukkig achten dat hij niet afrekenen moest met het gerecht; dat had hij nog wel te danken aan Vital. De arme jongen had heel de schuld op zijn schouders geladen. 't Was nu toch gebeurd en 't zou hem geen zier hebben gebaat zoo Theo achter slot en grendel werd gezet. Theo had er bij gehuild als een kind. Hij had met zijn vuist op zijn voorhoofd gebonkt en geduiveld tegen die vervloekte meid. De docter had gelukkig alle hoop niet opgegeven; maar in elk geval zou 't een ziekte zijn van langen duur.
Baltus was nu over de eerste ontroering heen; en zijn hart zwol open toen hij dien Zondag naast Willem naar de hoogmis stapte.
‘Hier hebt ge den advocaat!’ riep hij trotsch, in het voorbijgaan, tot een paar boeren die te praten stonden langs den weg.
De mannen mompelden iets van proficiat en keken Baltus en Willem achterna met bewonderende oogen. Daar was ook reden toe. Een veearts blijft tenslotte maar een boer, beweerde Baltus,
| |
| |
een doctor op den buiten is een slaaf die dag en nacht op de been moet zijn; maar een advocaat is een heer; die hoeft zijn handen niet vuil te maken aan het werk. En bovendien, een advocaat heeft twintig kansen in zijn leven; die kan rechter worden en bankbestuurder, die kan volksvertegenwoordiger worden en gouverneur en minister; een advocaat is in alle handen goed.
Klara stond achter het gordijn te kijken toen de twee mannen voorbijstapten. Tot aan de kerktrappen konden haar glanzende blikken hen volgen. Ze had wel kunnen schreien, maar ze wist niet waarvoor. Haar hart was gespannen van geluk en zorg tegelijk. Ze keek naar Vital, die voor het andere raam te gluren zat naar de kerkgangers en haar gemoed kwam vol. Als moeder nu maar goed bleef, maar die had zich herhaaldelijk weer duizelig gevoeld, en ze deed zoo onrustig in de laatste dagen. Klara voelde opeens zulk een ernst en een rijpheid over haar leven gekomen. Het leed en de zorg kan een mensch tien jaar ouder maken op één dag.
Toen Willem na de hoogmis met zijn vader binnenstapte stond Klara voor de eerste maal een beetje bevreemd tegenover hem. Als ze wat te praten zaten ging dat echter over; maar lang kon Willem niet blijven, want hij verwachtte kameraden die met hem hun doctorstitel hadden ver- | |
| |
worven. Baltus was al weg. Die stond nu voor een stoute taak en er bleef niet veel tijd over vóór de verkiezing. Dat hoefde ook niet. Beter een korte pijn, dan een lange, lachte hij. Het was nu duidelijk dat er geen tegenhouden meer aan was. Alles stond klaar voor den strijd en ze wisten wie als kandidaat op de lijst zou komen. Wel waren er twee, drie boeren die mopperden omdat ze er niet bij waren. Maar 't was niet mogelijk het naar ieders zin te maken; en ballast kunnen we missen, zei Baltus.
Vóór de lijsten werden ingedragen beproefde meneer pastoor nog een laatste poging. Hij liet Baltus roepen en Baltus wist waarvoor. Een oogenblik vroeg hij zich af: doe ik het of doe ik het niet? Maar hij ging toch; meneer pastoor mocht wel meenen dat hij niet vooruitkomen dierf voor zijn gedacht. Dat onderhoud met den geestelijke was maar zuur-zoet. Dacht Baltus misschien dat andere stuurlui het schip beter sturen zouden, vroeg meneer pastoor hem. ‘Dacht ík het niet,’ antwoordde Baltus, ‘ik zou 't spel niet beginnen.’ En wat later was er een pijnlijk moment, toen Baltus ongeduldig vroeg waarom meneer pastoor niet stond aan den kant van zijn boeren, zooals zijn collega's van Stampershoek en Weveghem, en nog andere pastoors in de streek. Toen was het onderhoud gauw afgeloopen. De geeste- | |
| |
lijke keek Baltus aan over zijn bril, en zei kortaf dat hij best wist wat hij doen en laten moest in zijn parochie. Daarop ging Baltus heen, maar nog dienzelfden avond riep hij zijn mannen bijeen en de openlijke strijd begon. Toen de lijsten werden neergelegd hadden ze toch nog een verrassing. De bakker en Nardus van de Stampershoeve hadden zich tenslotte laten overhalen om op de lijst te komen van den burgemeester. Die kregen natuurlijk voor belooning meer land in huur of de belofte van een schepenschap. Doch Baltus spotte: het zal hun allemaal niet baten. Willem kon niet veel helpen in den strijd; hij had het te druk met bezoeken en 't inrichten van zijn kantoor. Maar dat gaf niets. ‘Dat krijgen wij hier wel klaar,’ zei Baltus met zekerheid.
De herfst was gekomen. De nachten werden koud en het had al een paar malen gevrozen, maar de dagen bleven glanzend en warm. Over de wegen zwierden witte draden in de zon en de hagen hingen vol wonder kantwerk van spinnewebben. De boeren waren nu druk aan het ploegen en eggen en zaaien. De stemmen der menschen klonken helder en ver over de kale velden en de paarden proestten schuim in vlokken van den zwaren arbeid in de zon. Zoolang het mooi blijft moet een boer alle krachten bijzetten, want einde Oktober is niemand zeker van den dag die volgt.
| |
| |
En als het slechte weder invalt is 't voor goed. Ze wilden er bovendien mee gedaan maken vóór de groote Zondag kwam. Baltus keek nog eens over den kouter en berekende of het gaan zou. Het moest gaan; want de volgende week viel er aan werken niet te denken. Als het meeviel tenminste, en dat zou meevallen. Daarop ging Baltus verder. De boeren en knechten bleven staan en staakten hun arbeid toen ze hem zagen aankomen. ‘Ziet dat ge overmorgen op post zijt!’ riep hij triomfant en zijn woord klonk reeds als een bevel. Ze knikten; ze zouden er zijn. Daar zat een jacht in Baltus die hij nauwelijks bedwingen kon. Hij was te been vanaf den morgen tot den avond, en den volgenden morgen herbegon hij weer. Het liep te prachtig om te rusten en te verademen. Hij vond de mannen langs de baan en op het veld, maar de vrouwen ging hij opzoeken in huis of in den stal. De spanning groeide en toen het zaterdag werd, was er geen houden meer aan. De vrouwen stonden voor de deur te praten, tot ze roken dat de aardappelen aanbrandden en de mannen waren niet meer aan den arbeid te houden. Ze keken het veld rond en de straat op of er niet een bode kwam aangerend uit het dorp. Maar 's avonds werd het een geweldig vertoon. Op de vier heuvelen stonden de boeren en de arbeiders bijeengeschaard in de spokerige donkerte. Ze droegen vlegels en rieken of ze 't kool- | |
| |
zaad dorschen gingen. Ze hadden de laatste vermaningen gehoord en wachtten ongeduldig op het signaal van den opmarsch. Dan scheurde opeens door de nachtelijke stilte, ergens achter de Kruishoeve het kort en hard geschetter van een clairon. En van de vier heuvelen tegelijk, van het Heike en den Molenheuvel, van den Kluitberg en den Eikenheuvel, daalden de dreigende stoeten onder leiding van Baltus' kandidaten naar de dorpskom. De vrouwen stonden al op straat en de herbergiers begonnen de pinten vol te tappen. Toen de stoeten langs de vier wegen tegelijk de dorpsplaats opstapten,
steeg er een hard en verward geroep en gejuich op, waartusschen enkele scherpe fluitgillen verloren liepen. Wanneer Baltus zijn mannen vóór zich had, stak hij bevelend de hand uit in de richting van de Burcht en de stoet trok op; Baltus vooraan.
‘De optocht van de Israëlieten naar Jericho,’ lachte een der onderwijzers. Zoo gingen ze. Toen ze merkten dat op het kasteel haastig de lichten werden uitgedraaid, ging er een hoonend gelach op uit honderden kelen. Driemaal slingerde de stoet rondom het Burchtgoed. Het was een verward gezang en geroep van stemmen en heesch geschetter van koper. En boven de drommende hoofden zwierden fantastisch brandende lantaarnen aan rieken en stokken.
| |
| |
Toen ze weer op de dorpsplaats aanlandden riep er iemand boven de hoofden uit: ‘Een rondedans!’ Handen grepen in handen en de wilde dans begon. Baltus stond in het midden van den kring en zwaaide almaar met zijn armen dat het prachtig was, en dat hij dankte voor zooveel genegenheid en eer.
‘En morgen,’ riep hij, zien we elkaar terug en vieren onzen triomf.
Zoo gebeurde het.
In den grond behaalde de lijst van jonkheer Leonce toch nog meer stemmen dan Baltus had verwacht. Ja, op zoo'n dorp zitten altijd van die geniepigaards die ge niet vertrouwen mocht. Maar wat gaf het hem. De burgemeester haalde er nauwelijks drie kandidaten door; al de rest waren mannen van Baltus. Toen de schoolmeester dat van de gemeentehuistrappen aflas, steeg er uit de samengedrumde massa een storm op van juichende stemmen. Baltus wist niet waar hij 't had; hij voelde zich ineens door twintig armen tegelijk aangegrepen en omhoog getild en daar zat hij plots boven dat joelende golvende menschenmeer als op een boot. Daarop kwam Kardoentje voorbijgerend met een groote kachelpijp; hij klauterde als een kat zoo vlug het hek op van de Burcht en in een handomdraaien had hij de buis vastgebonden naast het adellijke schild.
| |
| |
Het duurde drie dagen voor de rust weer viel over het dorp. Maar enkele weken nadien herbegon het opnieuw. Op den molenkouter werd het signaal gegeven met de donderbussen en daarop antwoordden de doffe knallen van de andere heuvelen. Zoo werd over het dorp en naar de vier gewesten de mare gezonden dat Baltus, de boer van de Kruishoeve, het burgemeesterschap in handen had gekregen.
Zooals Baltus toen werd ingehaald, werd geen burgemeester het, uren in het ronde. Acht dagen lang werd er aan vlaggen en versiering gewerkt, er werden vier triomfbogen opgericht en vóór het gemeentehuis werd een verhoog opgetimmerd vanwaar Baltus een woord zeggen zou tot het volk. Er reden zes groote wagens in den stoet, - die van den oudstrijdersbond verbeeldde 't opblazen van een middeleeuwsch slot door soldaten van den IJzer; zelfs uit de omliggende dorpen hadden de boeren paarden gehaald om Baltus eer te bewijzen. Zoo werd hij aan den tram afgewacht en rondgevoerd door het dorp. Hij zat in een open rijtuig, sterk, zelfbewust maar goed en hij groette, een beetje onhandig, met zijn hoogen hoed die geheel verstreuveld was. Voor het gemeentehuis stonden de schoolkinderen gereed met hun lied en de fanfaren zetten een nieuw stuk in. Toen kwamen de redevoeringen los; zeven waren er, schoon en
| |
| |
roerend; alleen die van de kerkfabriek was naar algemeen oordeel een beetje kort.
Toen Baltus dien avond zijn driekleurige sjerp loshaakte was hij tevreden over zijn dag. Dat was hier in de streek nooit gezien geweest. Alleen was 't jammer dat Willem al weg was, toen de menschen geroepen hadden om een redevoering.
***
Maar Willem moest den volgenden morgen al vroeg in de stad zijn. Hij had een zaakje te pleiten dat nogal belangrijk was en hij wilde het doen zooals 't behoort. Dat vond Baltus goed. Een jong advocaat moet alle gelegenheid te baat nemen die hij grijpen kan, raadde hij aan. Zoo ging Willem met vaders wenschen en zegen. Maar hij had die dagen genoeg te doen met zich zelf. Het hinderde hem dat de kapelaan weer had gewaarschuwd. Waarom ook! Ze hoefden hem toch niet te houden voor een kleinen schooljongen; en waarom zou hij niet voor zijn idealen kunnen strijden en tegelijk wat zon brengen in het lichtlooze leven van een jonge vrouw. Ze hoefden toch niet dadelijk van liefde te praten, waar 't enkel vriendschap gold. De kapelaan had wel gezegd: Vóór ge de grenzen bemerkt die de liefde van de vriendschap scheiden zijt ge er al lang overheen... Maar hier was het dan
| |
| |
toch vriendschap; zoo wilde hij het en zoo zag Lucette zelf de verhouding. En bovendien had Willem doen opmerken: Lucette is ongelukkig; het is tenslotte een verwoest leven; zij heeft begrijpende hulp van ons noodig. Maar de kapelaan had daarop alleen geantwoord: ‘medelijden is de gevaarlijkste vorm van de liefde,’ en, ontstemd, was hij daarop weggegaan.
Willem verlangde naar zijn kamer terug. Daar zat hij veilig en ver; daar kon hij in- en uitgaan zonder te worden afgespied of iemand rekenschap te geven. Den volgenden dag was Lucette er al. ‘Hier is een klante,’ lachtte ze. Ze keek rond; schoof de gordijnen netjes op zij, verplaatste de vazen op de schouw en verschikte nog een en ander. Toen ze wat later in de verkleurde canapé te praten zaten, wipte ze opeens op zijn schoot, keek hem doordringend aan en zei: ‘Ge moet bedenken dat ik een vrouw ben en de dingen des levens anders zie dan gij.’
Willem antwoordde alleen, verstild: ‘Ge moogt me niet verder voeren dan ik gaan mag. Een menschenhart is zoo vreemd.’
Dien avond sprak Lucette voor de eerste maal over Klara en Willem's gemoed was onrustig en verward.
Toen Lucette thuis kwam vond ze een briefje van Albert Durenne. Een oogenblik aarzelde ze,
| |
| |
dan las ze. Ach de wereld is wijd en het hart is een klemmend rad. Ze ging voor den spiegel staan, bekeek haar donkere haren, het zuiver ivoor van haar tanden, de slanke lijn van haar soepel lichaam... maar ze wist niet wat ze wilde.
Enkele dagen nadien was Lucette weer in de stad. Ze had eerst nog een paar boodschappen te doen, maar ze wist waar ze Willem vinden zou.
Ze kuierden de hoogte in, langs den Muntschouwburg, den Hofberg op. Daar bleven ze even staan en staarden naar de laagstad. Het geluid was nu versmolten tot een verward en onrustig geraas, en boven de donkere gevels en daken vlamden, verdoofden en vlamden weer op, de kleurige lichtreklamen als signalen door den nacht. 't Was of de wereld onder hen verliep in een jachtenden chaos, waar zij tweeën alleen bovenuit rezen; 't was of boven de warreling van geluid alleen het zuivere kloppen ging van hun hart. Lucette was opgewonden en zwijgzaam. Dan begon ze opeens weer over Klara. Maar Willem vroeg haar niet verder te gaan. ‘Laten we alleen denken aan dit oogenblik...’
Daarop wedervoer ze met een zacht verwijt: ‘En waar moet mijn hart zich aan voeden wanneer dit oogenblik voor u weer voorbij is?’
Willem wist niet wat hij zeggen zou. Maar hij
| |
| |
wilde verder. En opeens flitste het door zijn hoofd: ‘Willem we naar het bosch?’
Een tijdje nadien ving de donkerte van het woud hen op.
Toen Willem zich dien avond liet neervallen op zijn bed, stiet hij zijn gezicht in liet kussen, dat zijne armen omklemden en zuchtte en riep gesmoord: ‘Lucy, Lucy!...’
Dien avond sloeg zijn hart van het anker los.
* * *
De dagen die volgden waren eentonig en leeg. De vlagen waren begonnen en de lucht zat vol tempeest. Willem spoedde naar zijn kamer terug zoodra hij klaar was met zijn werk op het gerechtshof of bij zijn patroon. Soms zat hij met zijn hoofd tusschen zijn handen, stonden lang, maar hij kon niet tot klaarheid komen. De tweespalt kan een menschenhart heen en weer slingeren als een boot in den storm. Zoo zat hij weer te denken en te dubben.
Tegelijk met een briefje van Lucette had Willem een haastig kaartje ontvangen van Klara: ze had willen komen zien hoe hij ingesteld was; maar het kon niet, moeder had weer een aanval gehad, erger dan de eerste. Ze zat nu met al de zorg en den last van de hoeve op de schouders.
| |
| |
De avond was gevallen. De wind sloeg een hagelvlaag tegen de donkere ruiten en zoefde door den schoorsteen. Willem stond op en ging voor het venster staan. Beneden in de wemeling van het licht liepen de zwarte hoepeltjes der regenschermen; auto's toeterden voorbij en in de straat ernaast ging het harde en koppig kloppen van een trambel. Opeens keek hij verrast op, maar hij wist niet of hij duidelijk gehoord had. Er werd harder geklopt en meteen stak de huisbewaarster de deur open. ‘Er is iemand voor u,’ zei ze; en zonder aan Willem te vragen of het mocht, riep ze naar beneden dat mevrouw kon boven komen.
Willem ging naar den schemerigen trap en boog over de leuning. ‘Och,’ ontsnapte hem opeens, en dan, zacht en bedeesd: ‘moeder... kom binnen.’
‘Dag jongen,’ zei ze, en liet zich neerzakken op een stoel. Ze keek hem aan. Ze was vermoeid en ontroerd.
‘In zoo'n weer,’ verwonderde Willem zich, ‘ik wist heelemaal niet...’
Ze glimlachte alleen weemoedig.
Willem vroeg dat ze haar mantel en hoed afleggen zou, maar ze mocht niet te lang blijven, ze kwam niet graag in den nacht thuis.
‘Jongen,’ zei ze, ‘mijn jongen, ik ben voor u gekomen.’
Willem stond tegen de tafel geleund en liet zijn hand in moeders handen hangen.
| |
| |
‘Vader weet niet dat ik hier ben,’ ging ze voort. ‘Die komt vandaag niet tehuis. Maar gij vermoedt wel waarvoor ik gekomen ben... Mijn jongen, zoo mag het niet voortgaan; zoo loopt het heelemaal verkeerd. Ik had gehoopt dat het uit zou zijn wanneer ge in Brussel zoudt wonen. Maar het is niet uit.’
‘Ge maakt u nutteloos bezorgd,’ weerde Willem af. ‘Er gebeurt niets verkeerds.’
‘Misschien nu nog niet,’ antwoordde ze zonder op te kijken; ‘misschien nu reeds... In elk geval het loopt mis op den duur. En de menschen praten er al over...; als vader het eens weet en verbolgen raakt..., en ik weet niet wat zeggen als de onderpastoor er over begint. Hij sprak er nog over dezen morgen... Toen kon ik niet langer meer wachten en ik ben gekomen.’
‘Er is niets gebeurd,’ wedervoer Willem opnieuw, ‘heelemaal niets.’
Willem stond nog steeds tegen de tafel geleund, en luisterde verward naar zijn moeder. Zijn moederke..., dat was zijn steun en zijn sterkte geweest in den oorlog en ook zijn groote pijniging. Zijn moederke was oud en goed. Willem herinnerde zich niet van haar één tuchtigende straf ontvangen te hebben. Dat hoefde ook nooit. Wanneer vader boos was en straffen wilde, moest dat gaan met harde woorden en ruwe handen; maar wanneer
| |
| |
moeder ontstemd de wenkbrauwen fronste was dat genoeg.
En daar zat zijn moederke nu vóór hem. Geen bedreiging en geen misbaar; alleen het stille bedrukte woord van een ziel die beangstigd is en lijdt.
Willem had nu toch moeders mantel en hoed op zij gelegd. Zoo zag hij haar liefst, dat oud doorgroefd gezicht, met ietwat vleeschige lippen en donkere oogen. Hij liet zijn handen streelen over het gladde, grijze haar.
Dan begon moeder over Klara. Het meisje wist meer dan ze zei en dan hij zelf vermoedde. En ze had nu al zorg genoeg te dragen... Ze hield van hem en hij zou ook weer van haar houden zooals vroeger, als hij die andere maar uit zijn gedachten wilde zetten...
Willem verzekerde daarop dat hij nog steeds van Klara hield. Ze was hartelijk en braaf en aanhankelijk. Maar hij bad zijn moeder dat ze niet aandringen zou. Dat was iets waarover hij zelf en alleen tot klaarheid komen moest. ‘Ik kan u dat niet uitleggen,’ zei hij verlamd in zijn verweer, ‘ge begrijpt dat niet, moeder, ge begrijpt dat niet.’
Willems gedachten en gevoelens joegen verward door elkaar. Hij had willen zeggen: ik weet de grenzen tot waar ik gaan mag, maar ik ben een jonge man die honger heeft naar iets dat ik niet
| |
| |
noemen kan, daar is een dorst en een begeerte in mijn hart geboren die ik niet meer dooddrukken kan, daar zijn voor mijn oogen luiken opengegaan op een wereld die ik niet kende of vermoedde.
Hij keek zijn moeder aan, meelijdend en verteederd. Hij had haar willen iets goeds en troostends zeggen, maar hij kon die verhouding niet ineens afbreken als een ijdel kinderspel. Hij wou niet en hij kon het niet.
Ze zaten daarop een poos zonder spreken. Dan zei moeder weer: ‘die andere moet ge uit uw gedachten zetten en vermijden, anders loopt het zeker verkeerd. Gij zijt altijd goddank een vrome jongen geweest en moet dat blijven. Ik bid er elken morgen en avond voor en gij moet dat ook doen.’
Willem stond nog steeds gebogen over zijn moederke en zei verstrooid: ik zal het probeeren.
Weer vlaagde een hagelbui tegen de ruiten aan en de wind daverde over de daken. En het werd tijd om te gaan.
‘Moeder,’ vroeg Willem, ‘moet ge in zulk een weer naar huis?’
‘'t Is niets,’ antwoordde ze, ‘de veldwachter gaat ook terug met dezen tram.’
Willem bedacht zich een oogenblik: ‘Ik ga mee,’ besloot hij.
| |
| |
Moeder vond het onnoodig. ‘Ik weet den weg wel naar den tram,’ zei ze.
‘Ik ga met u mee naar huis,’ wedervoer Willem. ‘Ik laat u niet alleen gaan.’
De oude vrouw keek hem verwonderd aan, dan bewogen: ‘mijn lieve jongen,’ zei ze...
|
|